| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Staatsgesteldheid van ons Vaderland bij het begin der veertiende eeuw. - Aanwassende macht der steden. - Gilden. - Wapens der adellijke Huizen. - Knapen en Ridders. - Inrichting der huizen en maaltijden. - Kleederdracht. Handel.
Eer wij voortgaan met de geschiedenis dezer landen te behandelen, zal het niet ondienstig zijn, ons eenigsins nader bekend te maken met den staatkundigen en maatschappelijken toestand, waarin zij zich met den aanvang der veertiende eeuw bevonden.
Door den staatkundigen toestand van een land verstaat men al wat betrekking heeft tot zijn omvang, zijn grenzen, en zijn regeeringsvorm. Om ons in staat te stellen, ons een juist denkbeeld te vormen, hoe het daarmede in dien tijd alhier gelegen was, is bij dit deel een kaartje gevoegd, hetwelk niet slechts bij de lezing van hetgeen onmiddellijk volgt van dienst zal wezen, maar ook, bij het herlezen der laatst voorgaande hoofdstukken, met vrucht zal kunnen geraadpleegd worden.
Men ziet op dit kaartje, zoo nauwkeurig mogelijk, de toenmalige verdeeling van het land in Graafschappen, enz. aangewezen. Ik zeg, zoo nauwkeurig mogelijk; want het bepalen der juiste grenzen was toen zelfs een zeer moeilijke zaak, en welke menige aanleiding gaf tot oorlogen en twisten; terwijl vele grensplaatsen, soms in den loop van weinige jaren, vier, vijf malen van meester veranderden. Bovendien hadden veel groote heeren, door aanhuwlijking of andersins, bezittingen in elkanders land verkregen, en waren er nog overal zonneleenen of andere eigendommen, aan bijzondere Edellieden toekomende, en waarover de Landsheer niets te zeggen had. Voorts moet men in aanmerking nemen, dat, ofschoon het wereldlijk gebied van den Utrechtschen bisschop niet grooter was dan het hier is afgebeeld, zijn geestelijk gezag zich veel verder, en bijna over geheel Noord-Nederland uitstrekte. Slechts Hunsingo, Fivelingo, en het Oldambt behoorden kerkelijk onder Munster: het rijk van Nijmegen of de landen tusschen Maas en Waal, deels onder Kculen, deels onder Luik; terwijl de rijke en vermogende Abdijen van Egmond en Rijnsburg onmiddellijk onder den Paus stonden.
De macht en het aanzien der Noord-Nederlandsche Vorsten waren allengskens merkelijk aangegroeid. Schoon nog leenmannen van 't Rijk, en dus in naam van den Keizer afhankelijk, waren zij inderdaad bijna oppermachtige heeren, die zich weinig aan het goed- | |
| |
dunken van den Leenheer stoorden. Bij het aanvaarden hunner regeering werden zij door de Edelen en Steden gehuldigd: dat wil zeggen, dat deze hun trouw en bijstand beloofden, waartegen hun de Vorst wederkeerig bescherming en instandhouding hunner rechten toezeî. Dit huldigen geschiedde eerst in de voornaamste steden der verschillende deelen van 't Graafschap - Dordrecht, Vlaardingen, Leiden, Haarlem - later, in de 14e eeuw, toen de steden meer zelfstandig waren geworden, ook ten platten lande; op den Schepelinger berg voor Kennemerland, te Katwijk voor Holland, enz.; eerstgemelde draagt nog heden den naam van Huldtooneel, en een vierkante steen is er, ten aandenken dier plechtigheid, opgericht.
In onze dagen ontvangt de Koning, als Staatshoofd, hier te lande, even als bijna overal in Europa, jaarlijks een bepaalde som uit 's Lands kas, welke som een voornaam deel zijner inkomsten uitmaakt. Dit had in die tijden geen plaats: en de inkomsten der Vorsten bestonden uit de opbrengst der tollen, belastingen, en andere vrijwillige giften, op hun zoogenoemde beden verleend; maar vooral uit die van hun landgoederen en dergelijke bezittingen. Een vast verblijf, hofstad of residencie, als men 't heden noemt, hadden de Vorsten niet: zij bezaten verscheiden sloten of hoven, meestal gunstig voor jacht en visscherij gelegen, waarheen zij zich bij afwisseling begaven. De voornaamste dier vorstelijke verblijven waren: 's Hertogen-bosch in Brabant, 's Graven-hage en het Huis de Vogelezang in Holland, en het Huis te Rozendal bij Arnhem in Gelre.
Al de macht bestond nog bij den Landsheer, terwijl het gezag en de rechtsbedeeling, in zijn naam, door Stadhouders, Baljuwen, Schouten, enz., werd uitgeoefend, en de Vorst daarenboven het land jaarlijks rondreisde, om de bezwaren en verzoeken der ingezetenen aan te hooren, en dan zelf recht te spreken. Sedert het laatst der dertiende eeuw bestond in Holland een graaflijke Raad, waarvan de leden door den Graaf aangesteld, en over belangrijke zaken gehoord werden.
Men zal wellicht verwonderd zijn, dat in dien tijd de Edelen, zelfs de aanzienlijkste, niet schrijven, ja doorgaans niet lezen konden: althans een edelman, die dit verstond, werd als een zeldzaamheid aangemerkt. Men beschouwde de schrijfkunst als vernederend voor iemand, die zich met ridderlijke oefeningen moest bezig houden, en liet haar dus aan de geestelijkheid over. Het waren alzoo uitsluitend geestelijken, die tot Secretarissen, Kanseliers, enz. gebruikt werden, en aan wie de behandeling werd opgedragen van zulke zaken, waar schrijven bij te pas kwam. De macht van den bisschop van Utrecht was meer beperkt, dan die der wereldlijke Vorsten: en in vele opzichten was hij afhankelijk van het Kapittel, dat met de Edelen en de Hoofdsteden van het Nedersticht een Landsvergadering uitmaakte, die de belangen van dat Gewest in | |
| |
vele opzichten regelde. Voorts had hij in zijn bisdom nog Abten, die over de rijke bezittingen, aan hun kloosters behoorende, een bijna oppermachtig gezag uitoefenden. De voornaamste dier kloosters of abdijen waren die van Sint Paulus en Mariënwaard in Utrecht, en die van Luidingakerke, Bloemhof bij Wittewierum, Lidlum, en Sint-Odolf in Friesland en Groningen.
Wat de Friezen betrof, bij hen was niet als in Holland en Gelderland allengs een eigen Gravenhuis ontstaan; maar, ofschoon sedert Karel den Groote, even als de andere door hem onderworpen stammen, in gouwen of gooën, onder grafelijk beheer, verdeeld, waren hun Graven steeds buitenlanders - uit Saksen: als de Rudolfs, Egberts, Bruno's, die hen beheerden; of als de Graven of Gravenzonen van Holland of de bisschoppen van Utrecht, die - als wij zagen - over Ooster- en Westergoo werden aangesteld. Even als den Saksen had dezelfde Karel ook hun een wet gegeven, op dezelfde leest als die der Saksen en van andere hem onderdane volken geschoeid. In later tijd stelden zich de Friezen zelf dat geheel anders voor, en spraken van voorrechten en vrijheden, hun, boven anderen, door Karel den Groote geschonken, gelijk van Potestaten, uit hun eigen volksstam, die hen bestuurd hadden; doch beide zonder eenigen grond, en met geen meerder recht dan zij ook van een Friso droomden, met welken zij uit Indiën gekomen waren, en aan welken zij hun volksnaam dankten, of van een jaarlijksche bijeenkomst aller Friezen bij den zoogenaamden Upstalboom te Aurich, om zich tegen vreemde Heeren te verzetten en den uitheemschen vijand af te houden. Daar de friesche gooën dikwerf onderling overhoop lagen, strekten zulke bijeenkomsten van sommige hunner, die van tijd tot tijd omstreeks Pinxter plaats hadden, slechts tot handhaving van onderlinge vrede en veiligheid. Friesland bloeide door veeteelt en landbouw, en had alleen grooten overlast van het water, dat het - gelijk bij den Marcellus-vloed in January 1219, en dien, welke het in 1267 teisterde - soms overstroomde, en waartegen het zich door hooge dijken zocht te verweren. Vandaar dat de Fivel-goo bijv. van laatstgenoemden weinig of niet te lijden had, omdat zij voor hoogere dijken, dan andere gooën had gezorgd; al schreven de kloosterkroniekschrijvers dier dagen het liever aan haar meerdere vroomheid toe, daar zij in elke overstrooming, die het land trof, een straf voor de toenemende boosheid zijner inwoners zagen.
Onder de laatste Vorsten waren, gelijk in de vorige hoofdstukken verhaald is, de Gemeenten in gewicht en aanzien toegenomen, en verstrekten zij den Vorst tot een grooten steun tegen den moedwil en de aanmatigingen van den Adel. Zij hadden een eigen bestuur, en stonden onder Schepenen, die zij zelve kozen, en die met den Schout of Baljuw de regeering uitmaakten. Zoo was bijv., buiten de reeds genoemde steden in Holland, Zeeland, en elders, in 1230, in 't Oversticht, door bisschop Willebrand, die er in zijn laatste krankte verpleegd was, Zwolle met stedelijke rechten begiftigd, en kwam men | |
| |
daar nu uit de omliggende dorpen en gehuchten zich vestigen, om zoo te beter de plundertochten der naburige roofridders uit de kasteelen van Voorst, Rechteren, en Eerde te ontgaan. Men koos er zich een twaalftal Schepenen aan welke de bisschop zijnerzijds een Schout toevoegde. In Fries- en Groningerland werden zulke Schepenen Oldermans en Azigen genoemd.
Heden ten dage mag, met enkele uitzonderingen, ieder handwerksman of fabrikant zijn beroep of bedrijf uitoefenen, zonder daarvoor verlof te vragen; maar in die tijden, en nog zeer lang naderhand, was het anders. Niemand kon timmerman, metselaar, wever, slachter, of wat het wezen mocht, worden, dan na alvorens een praktisch examen ten overstaan van lieden van het vak ondergaan, en getoond te hebben, de noodige bekwaamheid te bezitten. De aldus aangenomen handwerkslieden en fabrikanten vereenigden zich tot een lichaam, of, gelijk men het noemde, een gilde, en zoo had men dan timmermansgilden, weversgilden, enz. Elke Gilde had zijn eigen hoofd of Overman, zijn eigen vlag en zijn altaar in de kerk. In veel opzichten was die inrichting hoogst nuttig: want zij maakte, dat men bekwame en geschikte werklieden had, die hun vak verstonden, en wier loon vast bepaald was. Wel betaalde men toen naar evenredigheid wat meer dan nu; maar men heeft heden ten dage minder zekerheid, dat men goed werk bekomt: en, deugt dit niet, dan geldt doorgaans het oude spreekwoord: ‘goedkoop, duurkoop’.
Alleen de Edelen hadden oudtijds het recht om een stamwapen te voeren, hetwelk dan op de poort of in de zalen van hun kasteel uitgehouwen, en op hun schilden en banieren werd geschilderd of geborduurd. Zoo ziet men ook thans nog op kerkramen of praalgraven, op rijtuigen of op zegels, zoodanige wapenen prijken. Zij waren in den aanvang zeer eenvoudig, doch werden naderhand meer omslachtig; maar al stonden er nog zooveel figuren op, men mocht zich, tot het vormen van een wapen, slechts van twee metalen en van vier kleuren bedienen. Die twee metalen waren: goud, hetwelk men, wanneer het wapen werd uitgehouwen of gegraveerd, voorstelde door middel van kleine puntjes, op deze wijze:
en zilver, 't welk men door wit uitdrukte, aldus:
De kleuren waren: blauw, of, liever, gelijk men het naar de | |
| |
kleur van het luchtgewelf noemde, lazuur, 't welk men voorstelde door horizontale strepen:
rood, 't geen men, naar de kleur van den muil of bek der dieren, keel heette en door loodrechte strepen aanduidde:
groen of sinopel - van de stad Sinope, waar men in oude tijden die kleurstof vervaardigde - door schuinsche lijnen voorgesteld:
en zwart of sabel, aldus naar het donkere bont van het sabeldier genoemd, en door gekruiste lijnen uitgedrukt:
Nu werd bij het aannemen van een wapen doorgaans in acht genomen, dat wanneer het veld (zoo noemde men de oppervlakte van het wapenbord) goud of zilver was, de daarop voorkomende figuur van eene der bovengenoemde kleuren ware: en evenzoo, wanneer het veld gekleurd was, moest de figuur metaal zijn: zoodat het niet voegde, bijv. goud op zilver, of zwart op rood, enz. te plaatsen.
Veel wapenen waren zonder eenige figuren, en onderscheidden zich alleen daardoor, dat zij in twee of meer vakken waren afgedeeld: waarbij dan ook in acht genomen werd, dat, wanneer het eene vak van metaal was, het daarnevens staande een kleur moest dragen.
Aan weêrszijden van het wapenschild werden somtijds afbeeldingen van menschen, dieren, of gedrochten geplaatst, die ondersteld werden het schild vast te houden, en daarom tenants of supports werden genoemd. Voorts plaatste men op het wapen een helm of kroon, waarmede de waardigheid werd aangeduid van hem, die het wapen voerde. Zoo prijkte boven het wapen des Keizers een kroon met een soort van myter daarin; de Koningskroon had van boven ronde bogen, die in 't midden tot elkander liepen; die van een Hertog, opstaande bladeren of zoogenaamde fleurons: | |
| |
die eens Graven was van boven met pereltjes versierd: terwijl een Baron de perels tusschen de randen der kroon droeg. Verder waren de helmen der gewone Edellieden met drie traliën aan 't vizier voorzien, die der Ridders met vijf, die der Hertogen, Graven en andere Vorsten met zeven, en die der Soevereinen met negen. De geestelijke Heeren voerden boven hun wapen, naarmate van de waardigheid, die zij bekleedden, een Pauselijke kroon, Kardinaalshoed, Myter, enz.
De jongste zonen uit een Huis namen doorgaans het vaderlijke wapen eenigsins veranderd aan, 't zij door bijvoeging van figuren, 't zij door een bloote wijziging in de kleuren en metalen. Zoo voerde de graaf van Holland een Leeuw van keel (of Liebaart, als men dien ook noemde) met lazuren klaauwen op een gouden veld; Brederode, als vermeende jonger zoon van 't Hollandsche Huis, voerde insgelijks dien Leeuw, maar met een getanden lazuren dwarsbalk daarboven; Voorne, die er aan verwant was, had den Leeuw van goud en het Veld van keel: - en zoo had het ook plaats in andere geslachten: waaruit volgde, dat men doorgaans alleen aan het wapen kon zien, welke familiën aan elkander verwant waren.
Veeltijds gebeurde het, dat een Vorst of Edelman, om zich te onderscheiden van andere leden van 't zelfde geslacht, die een gelijk wapen voerden, het wapen van zijn moeder, of die van zijn verschillende Vorstendommen of Heerlijkheden op zijn wapenschild nevens zijn eigen wapen plaatste: en dan noemde men die verschillende afdeelingen, welke alzoo op een wapenbord ontstonden, kwartieren. De wetenschap, welke de plaatsing dier kwartieren, en de verschillende benamingen van de figuren, op de wapens voorkomende, leert kennen en onderscheiden, heet de Heraldiek of Wapenkunde, of de kennis van het Blazoen.
Ten einde te zorgen, dat niemand een wapen voerde, 't welk hem niet toekwam, waren er aan alle hoven hooge staatsbeambten, die den titel voerden van Wapenkoningen, bij steekspelen en andere plechtige gelegenheden de gasten en bezoekers naar hun rang en waardigheid plaatsten, en zoodanige vreemdelingen, als niet bewezen van goeden adel te zijn, afwezen.
Ook de Steden werden, bij de vestiging der Gemeenten, met wapens beschonken, die somtijds, bij gelegenheid van diensten, door haar aan dezen of genen Vorst bewezen, met een kroon of ander sieraad werden vermeerderd, waarvan wij later voorbeelden zullen zien. Dit werd als een groot gunstbewijs aangemerkt.
De Edelen droegen doorgaans den naam van knapen, immers zoolang zij niet tot Ridders waren geslagen, in welk geval zij dezen laatsten titel voerden, waarop hooge prijs gesteld werd. Een Ridder toch werd overal geëerd, en had den rang boven een Vorstenzoon, wanneer deze geen Ridder was. Niemand werd door zijn geboorte Ridder; maar elk Ridder had het recht, een Edelman, die | |
| |
meerderjarig en van onbevlekten naam was, tot die waardigheid te verheffen. Dit geschiedde doorgaans bij de inhuldiging van een Vorst, voor of na een veldslag, en ging met groote plechtigheden gepaard. Bij het ontvangen van den ridderslag moest de nieuwe Ridder beloven, zijn eer ongeschonden te bewaren, de gerechtigheid te handhaven, de onschuld te verdedigen, weduwen en weezen te beschermen, en de ongeloovigen te bestrijden. Dit was alles zeer loffelijk, doch werd niet altijd opgevolgd: en menig Ridder werd, onder voorwendsel van zijn eer te verdedigen, een twistzoeker en vechter, en aan anderen tot last.
Bij het vermeerderen der welvaart, en sedert men, bij de kruistochten, de weelde en pracht der Oosterlingen had leeren kennen, was men ook hier te lande, althans in de woningen der aanzienlijken, van de oude eenvoudigheid afgeweken. De zalen werden met fraai geborduurde tapijten behangen, en prijkten met groote metalen of kristallen spiegels, en kroonen, waarop waskaarsen gebrand werden; voorts met gouden, zilveren, of fraai ingelegde en uitgebeitelde tafels, hooge, kunstig gewerkte stoelen en rustbanken met zachte kussens. De etensserviezen, even als de tafelgereedschappen, messen, en lepels waren dikwijls van goud en zilver. Vorken kende men nog niet, evenmin als servetten: men at met de vingers, en waschte die naderhand af. Sommige gerechten, die toen opgedischt werden, zouden ons thans wat vreemd voorkomen: immers, behalve rund- en varkensvleesch, wild, gevogelte, en zoodanige visschen als men thans nog op de maaltijden ziet, at men toen ook zeehonden, bruinvisschen, meerzwijnen, pauwen, reigers, en andere visschen en vogels, waar men tegenwoordig hartelijk voor bedanken zou. De drank bestond uit wijn en bier; want men kende toen de koffy of thee nog niet, evenmin als jenever of likeuren. Doch daarentegen waren in alle steden een menigte bierbrouwerijen, waar de behoeftige lieden zich een bier konden aanschaffen, veel krachtiger en smakelijker, dan hetgeen men nu over 't algemeen verkoopt.
De kleeding der aanzienlijken was in die dagen zeer prachtig. De mans dekten zich met fraaie mutsen, kaproenen genoemd, of hooge hoeden van bont of andere kostbare stoffen. Over het hemd droegen zij een korten rok, van zijde of andere stoffagië, doorgaans met goud of bloemen bewerkt, en die niet met knoopen was vastgemaakt, maar door middel van een gordel om 't lijf sloot. Aan dien gordel hing een tas, om voor zak te dienen en het geld in te bergen. Over dien rok droeg men een overkleed, van laken of fluweel, met hermelijn of ander bont gevoerd. Broek en kousen waren van laken en uit één stuk, terwijl de voeten in hooge schoenen staken, aan de zijde uitgesneden en met lange punten voorzien. - De vrouwen droegen een huif, of linnen muts, ook wel een sluier op het hoofd, en een laag nederhangend kleed, met goud, perlen, of edelgesteenten bezet, 't welk open was op de borst en het fraaie keurslijf zien liet. De randen van het gewaad waren | |
| |
doorgaans van hermelijn of ander kostbaar bontwerk. - Voorts hadden niet zelden, zoo Edellieden als Edelvrouwen, de wapens van hun geslacht op hun kleederen geborduurd.
De Hofbeambten en Lijfdienaars droegen de livrei van het wapen van den Vorst of Edelman, dien zij dienden, en wel op de volgende wijze. Wanneer het wapen bijv. geel en goud was, zoo als dat van Holland, dan was het kleed aan de rechterzijde goud of geel, en aan de linkerzijde rood; terwijl daarentegen de rechter broekspijp rood, en de linker geel was. Even zoo ging het met de poorters, die de kleuren van het stadswapen droegen: en zoo vertoonen nog de weeskinderen te Amsterdam, als stadskinderen, het wapen van de stad in hun half roode, half zwarte kleeding. - Dit wapen, rood en zwart, zou men zeggen, zondigt tegen den regel, volgens welken zoo even gezegd is, dat men geen kleur op kleur mag plaatsen; doch zoodanige afwijkingen vindt men in wapens van Steden wel meer.
Door de zorg van zijn Graven, inzonderheid van Floris V, had Holland een aanzienlijken handel verkregen, en was Dordrecht een welvarende koopstad geworden, van waar men, zoo ter zee als langs de rivieren, grooten handel dreef in wijn, granen, zout, ijzer, hout, laken, wol, linnen, boter, kaas, en andere waren, welke deels van elders aangebracht, deels van hier werden uitgevoerd. Ook Utrecht bleef een grooten handel drijven, en had vier jaarmarkten, welke zeer bezocht werden. Staveren was de zetel van den Frieschen handel, en strekte tot een stapelplaats voor de goederen en koopwaren, die uit Zweden, Rusland, en andere aan de Baltische zee gelegen Staten, werden aangevoerd. De stad was zoo rijk geworden, dat men er ook in de huizen der min aanzienlijken gouden stoopen of drinkkroezen had, en de inwoners den naam kregen van de verweende (of brooddronken) kinderen van Staveren. Ook Deventer, Nymegen, Tiel, Zutfen, Harderwijk, en andere plaatsen, hadden door haar fabrieken en binnenhandel een merkelijken bloei verkregen.
|
|