| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Straf van Floris moordenaars. - Bestier van Jan van Avennes. - Jan I. - Stedehouderschap van Wolfert van Borselen - zijn dood. - Jan van Avennes bekomt weder aandeel in de regeering. - Dood van Jan I. - Einde van het Hollandsche Huis.
's Graven moordenaars, voor de volkswoede beducht, hadden zich, na het volvoeren hunner schanddaad, wijd en zijd verspreid. Woerden en Amstel waren ten lande uitgeweken; Velzen met sommige eedgenooten naar het slot Kronenburg bij Loenen gevlucht, 't welk hem toebehoorde. Spoedig belegerde hem daar de aangerukte volksmenigte, die van overal uit Noord- en Zuidholland kwam toegevloeid, en aan wier hoofd zich Loef van Kleef, broeder des graven van Kleef, benevens de heeren van Zuylen en IJselstein, gesteld hadden.
Het kasteel, dat niet genoegzaam met krijgs- en mondbehoeften voorzien was, moest zich spoedig overgeven: en nu begeerde het volk de overlevering der gevangenen, om er zijn wraak aan te koelen. De graaf van Kleef, die er insgelijks was aangekomen, en van meening was, dat niet al de eedgenooten even schuldig waren, weigerde aan dien eisch te voldoen, en wilde hun eerst een gerechtelijk verhoor doen ondergaan, waardoor 't ook Velzen ten slotte nog gelukte te ontsnappen. Slechts een paar anderen, ofschoon aan de hoofdmisdaad minder schuldig, raakten in handen van het volk, en jammerlijk om het leven. Benskoop en Teylingen werden aan Loef van Kleef vertrouwd, die hen aan de straf wist te onttrekken. Anderen onder de moordenaren, 't zij daar, 't zij elders gevat, werden gevonnist en gerecht. Het slot Kronenburg werd gesloopt, en dat van Muiden aan Diederik van Haerlem ter bewaring gegeven.
Intusschen was Holland zonder hoofd, en scheen het hoogstnoodig, dat iemand de teugels opnam van het geschokte staatsbestuur. Aan Floris zoon, die zich nog altijd in Engeland bevond, was reeds tijding gezonden, gelijk mede aan den Keizer, aan den bisschop van Keulen, en, in de eerste plaats, aan den graaf van Henegouwen, Jan van Avennes.
Deze was, door zijn moeder Aleid (de voormalige voogdes van Floris), volle neef van den overleden Graaf, en, als naaste bloedverwant, het meest gerechtigd, om, in het afwezen van den wettigen Vorst, de bestiering der zaken op zich te nemen. Reeds op den derden dag na 's Graven gevangenneming had hij kennis ont- | |
| |
vangen van het gebeurde; doch eer hij eenig besluit nam of zich in de waagschaal stelde, wilde hij zien hoe het afliep, of, gelijk men zegt, de kat uit den boom kijken; en hij had derhalve zijn broeder Gwy, die Kanonnik te Luik was, naar Holland op kondschap gezonden. Zoodra echter de moordenaars gevangen waren genomen, kwam Jan van Avennes zelf, en werd met een uitbundig gejuich door de landzaten, die in hem 's Graven wreker zagen, ingehaald. De graaf van Kleef, die zoolang het bestier der zaken had waargenomen, vertrok weder naar huis, en Avennes nam het bewind op zich.
Hij vond ras genoeg te doen, want de bisschop van Utrecht, die mede partij had hopen te trekken van de bestaande verwarring, en wien de overkomst van den Henegouwschen graaf niet aangenaam was, viel zonder oorlogsverklaring in Holland, en sloeg het beleg voor het slot van Muiden, dat, als gezegd is, door Diederik van Haerlem bewaard werd. Deze, door zijn bezetting verlaten, bleef met vijf man nog een poos volhouden, doch moest zich eindelijk overgeven; waarop de Bisschop naar Westfriesland toog, het volk aldaar tot oproer aanzette, en drie van de door Floris gestichte sloten tot den grond verwoestte.
Te gelijk met deze kwade tijdingen ontving Avennes ook bericht, dat Middelburg belegerd werd door de Vlamingen, die de gelegenheid, welke de onlusten in Holland hun aanboden, niet wilden laten voorbijgaan. Hij haastte zich derwaart; doch vond, dat de komst van Wolfert van Borselen hen reeds had doen aftrekken. Hij beschreef hierop een heirvaart naar Friesland, ontzette het slot te Medemblik, waar 's Bisschops benden voor lagen, en versloeg de muitende Friezen. Doch toen hij terug trok, in de meening verkeerende, dat hij thans Holland geheel naar zijn wil regeeren zoû, vernam hij te Haarlem de overkomst van iemand, wiens bestaan hem wellicht reeds vergeten was, namelijk van den wettigen Landsheer, zijn eigen neef, graaf Jan den Eerste.
Op het verzoek, aan dezen dadelijk na zijns vaders dood gedaan, om zich naar Holland te spoeden, was geen voldoend antwoord gekomen. Bij de bestaande vrees, welke sommigen te recht of te onrecht voedden, dat Jan van Avennes gaarne de grafelijke kroon van Holland bij die van Henegouwen zoû willen voegen, was de overkomst van Floris zoon een hoogst wenschelijke zaak geacht; en een tweede bezending, uit veel voorname Edelen en Geestelijken bestaande, was naar Engeland afgereisd, ten einde koning Eduard te bewegen, den jongen Graaf hoe eerder hoe beter te laten vertrekken. Eduard bewilligde in het verzoek. Jan I, die nu ongeveer zestien jaar oud was, trouwde 's Konings dochter, stak de zee over, en kwam met de afgevaardigden te Vere in Zeeland aan wal, waar hem Wolfert van Borselen, die Heer van die plaats was, verwachtte. Avennes was met de komst van zijn neef volstrekt niet in zijn schik: vooral toen hij vernam, dat al de Zeeuwsche edelen | |
| |
zich bij hem gevoegd hadden. Hij poogde echter den jongen Graaf tot zich te lokken, hopende, denzelfden invloed op hem te zullen verkrijgen, dien zijn moeder vroeger op Floris had uitgeoefend. Hij liet hem daarom tot een bijeenkomst te Dordrecht noodigen; doch graaf Jan liet terug weten, dat, als Avennes hem verlangde te spreken, hij dan in Schouwen bij hem kon komen, met niet meer dan honderd man bij zich, en dat bij te dien einde vrijgeleide kon krijgen. Deze boodschap maakte Avennes zoo gramstorig, dat hij zwoer, zich op 's Graven raadslieden te zullen wreken, en het land uittrok, zeggende, dat zijn neefje zich eerlang beklagen zoû, hem aldus te hebben afgewezen.
(1296). Graaf Jan I, of wel zijn Raad van Edelen, besloot nu den opstand in Friesland geheel te dempen: een aanzienlijk leger trok er heen: de Friezen werden op de Vroner geest geslagen, en hun dorpen wijd en zijd afgebrand; terwijl het lijk van graaf Floris te dier gelegenheid uit Alkmaar teruggehaald, en, gelijk hierboven reeds gezegd is, te Rijnsburg, bij dat van zijn vrouw en dochter, in 't koor begraven werd.
De zaken binnen 's Lands werden op nieuw geregeld en op vasten voet teruggebracht, inzonderheid door het bestier van Wolfert van Borselen, die den meesten invloed had op den jongen Graaf; doch nu moest ook op de buitenlandsche zaken orde worden gesteld. Er waren eenige geschillen uitstaande met Brabant, tot welker vereffening Jan van Renesse derwaart werd gezonden. Deze, hierboven reeds genoemd, was een der dapperste en bekwaamste Ridders van zijn tijd; 't geen echter niet belette, dat men hem beschuldigde, den Graaf aan Brabant te hebben willen overleveren: hij werd dus gedagvaard, om zich op die aanklacht te verdedigen. Hij verkoos dit evenwel niet, maar trok naar zijn slot Moermont, op 't eiland Schouwen, waarbinnen hij zich verschanste. Het slot werd belegerd en geslecht; hij redde zich door het land te verlaten, en werd bij verstek, dat is ‘in zijn afwezigheid’, tot ballingschap verwezen.
Hoewel Renesses gedrag in 't algemeen van een onrustigen geest getuigt, bestaat er echter geen bewijs, dat hij schuldig was aan het verraad, dat hem ten laste gelegd werd. Sommigen verhalen zelfs, dat Borselen hem, uit naijver, daar valschelijk van beticht zou hebben: en, in dat geval, had Renesse misschien geen ongelijk, aan de dagvaarding niet te voldoen, en zich alzoo niet in de handen van zijn vijand te wagen. Borselen was intusschen gedurig in aanzien gestegen. Hij had zijn dochter uitgehuwlijkt aan Gerrit van Voorne, den rijksten en machtigsten Edelman van Holland, wiens erfelijke waardigheid van Maarschalk van Holland en Burggraaf van Zeeland, en uitgestrekte bezittingen in de twee Graafschappen, hem op beiden een veel vermogenden invloed gaven. Borselen zelf had vroeger de weduwe van Hendrik van Voorne, Gerrits grootvader, gehuwd.
De bisschop van Utrecht, die der Friezen opstand aangestookt | |
| |
had, bleef inmiddels niet stil zitten, maar bedacht een nieuw middel om Holland afbreuk te doen: hij verklaarde namelijk graaf Jan voor een ketter, en predikte een kruistocht tegen hem. In afwachting van de uitwerking, die dit geestelijk wapen hebben zoû, nam hij zijn toevlucht tot de wereldlijke macht, en voer met een sterke vloot naar Monnikendam, van waar men hem echter voor de stad te gemoet zeilde en met groot verlies terugdreef. De Bisschop zag zich genoodzaakt, in een klein bootje over te stappen, en was blijde, op die wijze behouden thuis te komen, en zich kort daarna met den Graaf te kunnen bevredigen.
Een gebeurtenis, merkwaardig omdat zij den geest dier tijden uitmuntend kenmerkt, had plaats bij de belegering van IJselstein, welke kort daarna voorviel. Borselen, die Holland tegen de aanvallen van Utrecht wilde verdedigen, begreep het slot te IJselstein door Hollandsch krijgsvolk te moeten bezetten. Gijsbrecht van IJselstein, Leenman en Maarschalk des Bisschops zijnde, weigerde het aan de Hollanders in te ruimen. Een beleg was hier het gevolg van. Gijsbrecht werd gevangen; doch zijn vrouw Baerte bleef het kasteel met mannenmoed tot het uiterste verdedigen. Eindelijk zag zij zich genoodzaakt, het over te geven, onder beding, dat de helft der bezetting in 't leven gespaard zoû worden. Men had waarlijk aan die brave lieden, die zich zoo wakker geweerd hadden, wel genade mogen schenken; doch menschlijkheid jegens overwonnen vijanden was toen weinig bekend. Men liet hen, ten overstaan van den baljuw van Dordrecht, en in 't bijzijn van Baerte, om 't leven trekken met Hollandsche en Leuvensche penningen, in bolletjes verborgen. Wie een Hollandsch muntstuk trok, behield het lijf, en werd gevangen gehouden: wie een Leuvenschen penning trok, raakte om hals. IJselstein met het slot Benskoop en 't land van Woerden werden aan de vrouw van Borselen geschonken; waardoor wel de macht van haar echtgenoot grooter werd, maar ook in de zelfde evenredigheid de haat van 't algemeen, dat sedert lang Borselens voorspoed met afgunstige oogen had aangezien. Spoedig genoeg moest hij dan ook het wisselvallige van alle aardsche grootheid ondervinden: en zijn droevige dood strekt daarvan in 's Lands geschiedenis niet tot het eenige, noch zelfs het meest treffende voorbeeld.
De steden werden in die tijden, en nog lang naderhand, bestuurd door Schepenen, uit de poorters gekozen, die, met den grafelijken Baljuw of Schout aan hun hoofd, recht spraken en vonnissen wezen. Nu was tusschen Alout, baljuw van Zuidholland, en de schepenen van Dordrecht, oneenigheid ontstaan over een strafzaak. Wie gelijk had, valt moeilijk te bepalen; genoeg zij het, te weten, dat Borselen de partijen te Delft ontbood, om zich voor den Graaf te verantwoorden. Hier vielen over en weder harde woorden. Alout, begrijpende, dat de Schepenen de zaak verkeerd voordroegen, heette hen leugenaars, en verklaarde zich bereid, om zijn woord, tegen al wie | |
| |
maar wilde, in een besloten kampgevecht goed te maken. Een verklaring, die in onze dagen zeker al vrij zonderling zou staan; maar het was toen zoo de gewoonte: en ten gevolge van de overtuiging, dat God, ook hier op aarde, altijd de onschuld voorstaat, heette men zoodanig kampgevecht een Gods-Oordeel, en geloofde men, dat hij, die het recht aan zijn zijde had, altijd door Gods bijstand moest zegevieren, ook al was zijn tegenpartij sterker dan hij.
De schepenen van Dordrecht echter, die geen edellieden en minder aan het zwaard gewoon waren dan Alout, wilden van geen kampstrijd weten, en toonden zich over zijn uitdaging zeer ontevreden. Sommigen onder hen vertrokken, zonder verlof van den Graaf, naar Dordrecht, waar zij rondvertelden, dat men de rechten der Stad verkorten wilde. De Graaf ontzeîde hierop de Stad, dat wil zeggen, dat hij haar, zoolang zij niet behoorlijk in onderwerping kwam, als vijandelijk en buiten de wet beschouwde. De poorters werden weêrbarstig en begonnen te muiten, waarop Wolfert het beleg voor hun stad sloeg. Deze handelwijze van Borselen werd met geen goed oog aangezien door de Hollandsche Steden, die ook voor hare voorrechten en vrijheden begonnen te vreezen: zoodat Borselen begreep, benden uit Zeeland te moeten gaan oproepen, om zijn gezag te doen eerbiedigen. Bezorgd, dat de Graaf, zoo hij hen slechts voor een korte wijl alleen liet, door de partij der Steden zoû worden omgepraat, nam hij hem met zich op reis. Nu kwam het volk op het denkbeeld, dat hij den Graaf vervoeren wilde: alles raakte op de been: de woedende poorters en dorpelingen achtervolgden hem en haalden hem voor Vlaardingen in, waar hij pas van wal gestoken was. De Graaf werd in zegepraal teruggebracht, en Wolfert te Delft gevangen gezet; doch het volk, dat dol en uitgelaten was, brak de gevangenis open, haalde Borselen er uit, en vermoordde hem op de wreedaardigste wijze, den 1en Augustus 1299.
Zoodra de tijding van dat akelig voorval te Dordrecht aankwam, waren de poorters uitgelaten van vreugde: men luidde de klokken als voor een heuchlijke gebeurtenis: gewapende benden trokken de stad uit naar Sliedrecht, waar zich de baljuw Alout bevond, en dwongen hem, zich aan hen over te geven. De Dordtenaren, in wreedheid niet willende wijken voor de Delfsche poorters, sloegen hem daarop, met twee zijner broeders, benevens den schout van Dordrecht en twee dienaars, op een onmenschelijke wijze dood.
Zeker was Borselen een heerschzuchtig man; doch hij had den Lande veel diensten bewezen, en, zoo min als Alout en die andere ongelukkigen, zulk een harden dood verdiend. Doch zoo gaat het, wanneer de partijschappen eens ontvlammen: men ziet dan de menschen zich tot beneden het redelooze dier verlagen, en daden verrichten, die tot schande van 't volk verstrekken.
Nu de gehate Landvoogd dood was, moest men wel naar iemand | |
| |
omzien, om in zijn plaats de zaken te besturen. De Graaf zelf toch was een zwak en ziekelijk jongeling, die beter Engelsch dan Hollandsch verstond, nooit op zich zelven had gestaan, en door de omstandigheden altijd gedrongen was geweest, zich door den invloed van anderen te laten beheerschen. Verlegen zijnde, en niet wetende aan wien zijner Edelen hij zijn vertrouwen schenken zoû, zond hij naar Henegouwen, en verzocht den Graaf, hem met raad te komen bijstaan.
Avennes, die zeker den loop der zaken met genoegen had gadegeslagen, liet zich niet lang wachten. Hij beloofde, bij zijn overkomst, aan zijn neef, alles wel in goede orde te zullen brengen, mits deze hem maar liet begaan: en de argelooze Jan I droeg aan den sluwen Henegouwer het bestier van de gansche regeering op.
De Edelen en vooral de Steden, welke Avennes, door haar groote giften en vrijheden te verleenen, aan zich wist te verbinden, stemden in deze schikking toe: de rust werd in het land hersteld, en een eeuwige oorlog verklaard aan al de genen, die aan den moord van graaf Floris medeplichtig waren geweest.
Deze daad was de laatste, waaraan graaf Jan, zoo 't heette, deel had. Kort daarna kreeg hij plotseling een ziekte en stierf (10 Nov. 1299). Sommige schrijvers beweren, dat hij door vergif om 't leven kwam, en beschuldigen Avennes van den moord, daar hij zeker het meeste belang had bij den dood van zijn neef. Echter zijn er geen bewijzen, dat hij die misdaad gepleegd heeft, en is het wel wat veel een gewoonte bij de schrijvers, buitengewone oorzaken voor den dood eens Vorsten te zoeken: even als of die niet op een natuurlijke wijze konden sterven. - Wat er van zij, op 't onverwachtst, onbemind en onbetreurd, behalve bij zijn jonge en ongelukkige gade, eindigde de laatste afstammeling van het zoo roemrijke Huis van Holland zijn kort en onbeduidend leven. De veertiende eeuw zag een nieuw geslacht den Gravenstaf voeren.
|
|