| |
Veertiende hoofdstuk.
Floris V. - Verdrag met Vlaanderen. - Bisschop Jan van Nassau. - Onlusten in 't Sticht. - De Westfriezen beoorloogd - en onderworpen. - Huwelijk van Floris. - Zijn verbond met Engeland. - Reinout van Gelre. - Oorlog om Limburg. - Slag bij Woeringen. - Oorlog tusschen Holland en Vlaanderen. - Samenspanning der Edelen. - Floris gevangen genomen - en vermoord.
Wij zijn thans genaderd tot de geschiedenis van een Vorst, aan wien Holland niets minder goeds dan aan zijn vader Willem II verschuldigd was; doch die, tot loon zijner weldaden, bij hen, aan wie hij de meeste gunst bewezen had en op wier vriendschap hij het sterkst meende te kunnen bouwen, niets dan zwarte ondankbaarheid ontmoette: van een Vorst, die de regeering onder noodlottige voorteekenen aanvaardde, haar roemrijk voerde, en door verraderlijk geweld verloor: in één woord, van den vermaarden en rampzaligen Floris V.
Zijn oom, koning Willems broeder, Floris, nam, bij den dood van eerstgemelde, de voogdijschap over zijn tweejarig neefje op zich. De | |
| |
eerste daad, welke hij in die hoedanigheid verrichtte, was, een verdrag aan te gaan met de Vlaamsche gravin Margaretha, waarbij hij Zeeland Bewesterschelde voor zich zelven en zijn nakomelingen besprak, en aannam, om eene der dochters van Gwy, Margaretha's zoon, tot vrouw te nemen; terwijl, in geval hij kinderloos kwam te overlijden, graaf Floris het zoo even genoemde leen bekomen, en een dochter van Gwy zoû trouwen.
Slechts een paar jaren nadat Floris de Voogd de geschillen tusschen Holland en Vlaanderen op deze wijze vereffend had, werd hij op een steekspel te Antwerpen gekwetst, en overleed aan zijn wond. In zijn plaats nam nu zijn zuster Aleid, de weduwe van Jan van Avennes, de voogdijschap op zich; doch daar 's Lands edelen ongaarne onder een vrouw stonden, nam zij den hertog van Brabant, Hendrik III, haar vollen neef, tot medevoogd aan. Deze vorst was, als gezegd is, zeer vredelievend, en verdiende den bijnaam van de Zachtmoedige, die hem geschonken is; maar hij was niet in de gelegenheid, om Holland in persoon te komen besturen, en moest dat overlaten aan dienaren, wier verkeerde handelwijze zoo zeer het ongenoegen der Hollanders verwekte, dat men verheugd was, toen de dood des Hertogs, in 1261, het Graafschap van hun tegenwoordigheid bevrijdde. Nu werd graaf Otto van Gelre, die insgelijks een neef van Floris was, door de Hollandsche edelen tot voogd gekozen; maar de Zeeuwen wilden alleen aan Aleid blijven gehoorzamen. Graaf Otto, zijn recht willende doen gelden, verzamelde een leger te Dordrecht, stak over naar Zeeland, landde op Zuidbeveland, en versloeg de macht van Aleid op Vernouts-Ee: na welke overwinning hij ongestoord de voogdij bleef uitoefenen.
Onder het bestuur van dezen graaf Otto was Gelderland zeer in macht en aanzien toegenomen. Even als koning Willem in Holland en Zeeland, had hij aan onderscheiden zijner Steden, als Harderwijk, Emmerik, Lochem, Arnhem, Doesburg, Wageningen, Gelder, Goch, vrijheden en gunsten geschonken. Ook door aankoop van verschillende stukken gronds, gelijk van de heerlijkheid Kriekenbeek, van Groenlo en Bredevoort, en de landen tusschen Beesd en Leerdam, en tusschen Lek en Linge, had hij zijn Graafschap uitgebreid. Veel edelen droegen hem hun sloten en goederen op, om ze als leenen van hem terug te ontvangen; veel zijner eigenhoorigen maakte hij vrij, en gaf hun daardoor gelegenheid, zelf geld en goed te verwerven, en hem van des te grooter dienst te zijn.
Toen hij in 1266 van de voogdij over Holland ontslagen werd, vatte hij het voornemen op, om een reis naar het Heilige Land te doen; doch eenige geschillen met Kleef, Keulen, en Brabant, waarin hij gewikkeld werd, noodzaakten hem, dit plan te laten varen. In 1272 overleed hij en werd in 't door hem zelf gestichte klooster 's Gravendaal bij Goch begraven, waar hem in later tijd een prachtige marmeren tombe werd opgericht.
| |
| |
Ook bisschop Hendrik was, drie jaar vroeger, gestorven, na een krachtig en voorspoedig bestuur, gedurende hetwelk hij Utrecht had doen bloeien, en aan Amersfoort en Oudewater stads-voorrechten geschonken had.
(1266). Intusschen was Floris twaalf jaar oud geworden, op welken leeftijd een Vorst in dien tijd meerderjarig gerekend werd. Al spoedig na dat hij de regeering aanvaard had, werd de rust in zijn land gestoord door een opstand van de boeren in Kennemeren Waterland. Deze landlieden, verdrukt door de Edelen, die in die streken bezetting hielden om de Friezen te keeren, jaagden hen hun kasteelen uit, stelden Gijsbrecht van Amstel aan hun hoofd, vielen in Utrecht, waar zij de Stads-Regeering veranderden, en maakten zich vervolgens meester van Amersfoort en verscheiden omgelegen sloten.
Jan van Nassau, die Hendrik als Bisschop was opgevolgd, bezat geensins den moed en strijdhaftigheid van dezen. Hij was terstond bij de aannadering der boeren naar graaf Otto van Gelre geweken, om zijn bijstand te verzoeken; maar deze achtte het raadzaam, vooreerst niets ter herovering van Utrecht aan te vangen, en af te wachten, tot de boeren van zelf zouden vertrokken zijn. En inderdaad, toen het hooitijd werd, verlangden allen naar huis, om hun voorraad in te zamelen, en verlieten de stad. Gijsbrecht van Amstel, hun aanvoerder, was zelf blijde, van die woeste en ongeordende helpers ontslagen te zijn. Op hun terugtocht poogden zij Haarlem nog te vermeesteren; maar Heer Jan van Persijn, die er het bevel voerde, deed een uitval, verstrooide hen, en stak verscheiden hunner dorpen in brand, zoodat zij geen nieuwen aanval wagen dorsten.
Twee jaren lang bleef Utrecht in handen der nieuwe Regeering, terwijl de Bisschop zijn zetel te Deventer hield. Eindelijk, in 1270, wist Zweder van Beusichem de stad te bemachtigen, waar alles op den vorigen voet werd hersteld. Doch het volk sloeg weder aan 't muiten. Toen kwam Nikolaas van Kats, een vermogend Ridder, die in Holland aan 't hoofd der zaken stond en nog een soort van voogdij uitoefende over den jongen Graaf, met vijfhonderd gewapenden binnen Utrecht, noodzaakte veertienhonderd woelgeesten die stad te verlaten, en herstelde de rust. De Bisschop verzoende zich met Gijsbrecht, en stond hem het slot te Vreeland af.
(1272). Floris V, nu tot dien leeftijd gekomen, waarop hij de wapenen voeren kon, begreep, dat een heilige plicht op hem rustte, namelijk die van, als Graaf en als Zoon, de schande en dood van zijn Voorganger en Vader te wreken, zijn gebeente op te sporen en op een gewijde plaats ter aarde te doen bestellen. Hij verzamelde derhalve een aanzienlijk krijgsheer, en trok naar Alkmaar, om de Friezen aan te tasten. Deze echter voorkwamen hem, en, zijn leger bij verrassing overvallen hebbende, drongen zij het tot aan Heilo terug, waar zich de vluchtelingen weder verzamelden, en | |
| |
de Friezen met groot verlies terugsloegen; ofschoon het plan om in Drechterland door te dringen mislukte, en de oorlog nog verscheiden jaren aanhield.
Graaf Floris, inmiddels beseffende, dat zijn belang zoowel als dat van zijn land medebracht te voldoen aan het verdrag, dat zijn oom, de Voogd, met Vlaanderen had aangegaan, nam Beatrix, de dochter van Gwy van Vlaanderen, tot vrouw. Zijn moei Aleid, thans weduwe van Jan van Avennes, en ten gevolge van het onrecht haren man door Margaretha aangedaan, altijd vijandig gezind jegens Gwy, had zich sterk tegen dit huwelijk gekant; doch haar invloed begon te verminderen; en Floris, voorziende, dat zij met zijn jonge vrouw moeilijk in vrede zoû kunnen leven en dat haar verder verblijf in Holland weinig zoû strekken om de eensgezindheid tusschen zijn Graafschap en Vlaanderen te bevorderen, verzocht haar zich te verwijderen, en elders een verblijf te kiezen.
De gedurige kleine oorlogen met Westfriesland begonnen Floris te verdrieten: en hij besloot daar eens en voor altijd een einde aan te maken. De meeste vroegere tochten tegen die woelige naburen waren mislukt, uithoofde de gesteldheid van den grond tusschen Alkmaar en Drechterland zoo moerassig en onvast was, dat het bezwaarlijk viel, er met geregelde troepen door heen te komen. Ook stonden er veel bosschen, gelijk men nog uit de namen van sommige dorpen, als Aartswoude, Hoogwoude, Midwoude, Nibbixwoude, enz. kan opmaken, en was de doortocht voor ruiterij schier onmogelijk. Floris achtte dus beter, hen deze reis van den zeekant aan te tasten, 't geen hem het voordeel verschaffen moest, dadelijk in 't hart van hun land te kunnen vallen (1282). Hij voer met een geduchte vloot de Zuiderzee langs, landde te Wijdenes, versloeg de Friezen, die hem te gemoet kwamen, en vervolgde hen tot aan Hoogwoude. Het zien dezer plaats, waar koning Willem op zulk een ellendige wijze was omgekomen, maakte de Hollanders verwoed, zoodat zij onder hun tegenstanders een geweldige slachting aanrichtten. Dan, nu meldde zich een oude Fries aan, en beloofde, zoo men hem het leven schonk, de plaats te zullen aanwijzen, waar men het lijk van koning Willem onder de aarde gestopt had. Men volgde hem, groef het overschot van Willem II op, en voerde het plechtstatig naar Middelburg, alwaar het in de Abdij werd bijgezet. Het moet een aandoenlijk schouwspel geweest zijn, den jeugdigen Graaf het lijk van dien vader, wien hij nimmer gekend en wiens dood hij zoo heldhaftig gewroken had, als den schoonsten buit dien zijn overwinning hem had verschaft, naar de rustplaats te zien volgen, omringd van zijn Edelen en Ridders, waarvan velen de strijdgenooten of raadslieden des Konings geweest waren en nu, bij deze plechtige uitvaart, zich het vroegtijdig verlies van dien beminnelijken Vorst weder levendig voor den geest terug voerden.
De Westfriezen waren, na de geduchte nederlaag die zij geleden | |
| |
hadden, ten eenenmale ontmoedigd. Eenige jaren later (1287), bij gelegenheid dat Drechterland, ten gevolge van een hoogen vloed, geheel onder water stond, maakte Floris daarvan gebruik, om weder een vloot derwaarts te zenden, onder geleide van Dirk van Brederode, die de Friezen, terwijl zij in hun dorpen zonder onderlinge gemeenschap als opgesloten zaten, en de noodige vaartuigen misten om elkander bij te staan of zich te verzamelen, stuksgewijze, de eene partij voor, de andere na, onderwierp. Toen stichtte Floris een slot te Medemblik, en nog vier, Nieuwenburg, Eenigenburg, Middelburg, en Nieuwendam geheeten, op andere plaatsen, en voorzag die met sterke bezettingen: zoodat de Drechtenaren, van alle kanten in bedwang gehouden, zich buiten staat bevonden, aan hun stroop- en rooflust den toom te vieren. Maar hoe hard een zoodanig bedwang den Friezen in den beginne vallen mocht, zij hadden in lateren tijd reden, om het gestrenge bestuur van graaf Floris te zegenen; want nu werd, door het leggen van dijken, het maken van wegen, en het graven van vaarten ter uitlozing van het overtollige water, hun land toegankelijk en bebouwbaar gemaakt en tegen overstroomingen beveiligd; terwijl zij, van wilde en roofzieke woestaards, wat zij te voren waren, in nijvere, welvarende veehouders en akkerlieden herschapen werden.
't Is waar, zij verloren hun vroegere onafhankelijkheid: doch zij hadden die even weinig weten te gebruiken als een kind, aan zich zelf overgelaten, zoû kunnen doen: en, evenzeer als dit, hadden zij behoefte aan de tucht en leiding van iemand, die het wel met hen meende.
Graaf Floris sloot omtrent dezen tijd met den Bisschop van Utrecht een verbond, 't welk voor hem van 't uiterste belang was, wegens den invloed, dien hij daardoor op de zaken van het Bisdom en op de Stichtsche edelen verkreeg, en die hem in staat stelde, de nadeelen te voorkomen, vroeger door de heerschzucht der Bisschoppen aan Holland berokkend. Dit verbond bestond namelijk daarin, dat Floris aannam, de Utrechtenaren tegen alle ongelijk te beschermen; terwijl zij wederkeerig gehouden waren, de stad altijd voor den Graaf open te zetten, en geen Bisschop te kiezen zonder hem te raadplegen. Floris toonde weldra, dat hij zijn beloften wist na te komen. Gijsbrecht van Amstel had, gelijk gezegd is, het slot te Vreeland, en Herman van Woerden dat van Montfoort in bezit. Die twee Edelen hadden op die sloten sterke bezettingen gelegd, waarvan zij zich bedienden, om, bij herhaling, strooptochten in het Sticht te doen. De Utrechtenaren klaagden hierover bij Floris, die terstond met een genoegzame macht ter hulp kwam opdagen, de beide sloten innam, Woerden noodzaakte het land te ruimen, en Amstel gevangen hield, terwijl hij zijne Heerlijkheid aan Jan van Persijn, den verdediger van Haarlem, in leen gaf. Niet lang daarna schonk de al te goedhartige Graaf vergiffenis aan Amstel en Woerden, gaf hun een gedeelte hunner goederen terug, benoemde hen | |
| |
tot zijn raadsheeren, en overlaadde hen met weldaden en gunstbewijzen.
Zijn aanzien wenschende te vermeerderen, had Floris een dochter, die hem zijn gemalin Beatrix geschonken had, aan den zoon des konings van Engeland verloofd: deze verbintenis was door den dood van den jongen Prins komen te vervallen: doch nu beviel Beatrix van een zoon, Jan geheeten, en deze werd hierop verloofd met een dochter van koning Eduard, zoodat de betrekking toch kon blijven bestaan. Het was wel vreemd, dat men zoo lang te voren over de toekomstige echtverbintenis van pas geboren kinderen beschikte; doch dat was in die dagen, bijzonder bij Vorsten, zoo het gebruik. Onder de voorwaarden van het huwelijk was er eene, volgens welke de zoon van den Graaf op zijn zevende jaar naar Engeland moest gezonden worden, om aldaar te worden opgevoed: 't welk ook geschiedde, maar zeer tot nadeel van het Graafschap, gelijk wij in 't vervolg zullen zien.
(1272). De zeventienjarige Reinout I was intusschen zijn vader Otto als graaf van Gelre opgevolgd, en in 1276 met Ermgard, de erfdochter van hertog Hendrik van Limburg, getrouwd. Hij was een moedig en krachtig Vorst, die zich al aanstonds verdienstelijk maakte door de sloten der roofridders aan den Rijn, en binnen zijn eigen gewest - gelijk dat van Herman van Loon te Bredevoort - te bestoken. Hij sloot daartoe met den Aartsbisschop van Keulen, den Hertog van Brabant, en den Graaf van Kleef, een verbond van onderlinge bescherming. Na den dood van zijn schoonvader aanvaardde hij, met de goedkeuring van keizer Rudolf (1280), den titel van hertog van Limburg en de regeering over dat land. Maar Hendriks broeder Adolf, graaf van den Berg, maakte insgelijks aanspraak op beiden: en zich niet bij machte bevindende om die zelf te doen gelden, verkocht hij zijn rechten aan hertog Jan van Brabant, die, in 1268 aan de regeering gekomen, even beroemd was om zijn moed en ridderlijke deugden, als zijn vader Hendrik om zijn vredelievenden aard. Er ontstond nu een oorlog tusschen hertog Jan en graaf Reinout, en alle herhaaldelijk aangewende pogingen tot minnelijke schikking en verzoening liepen vruchteloos af. Bijna al de naburige Vorsten trokken partij in het geschil. Aan Reinouts zijde stonden: de aartsbisschop van Keulen, de graven van Luxemburg, Kleef, Gulik, Seyn, Spanheim, Nassau, Nieuwenaar, Solms, Salm, en al de voornaamste edelen uit Limburg. Hertog Jan had tot bondgenooten: de graven van Borgondiën, van Hessen, van Loon, van den Berg en anderen; ook graaf Floris had hem hulpbenden gezonden. Bijna vijf jaren lang werd er geweldig gestreden en geschermutseld, zonder bepaald voordeel aan eene der beide zijden: alleen het arme Limburg had bitter van dien twist te lijden, daar het, nu door deze dan door gene partij, werd afgeloopen en op schatting gesteld. De echtgenoote van graaf Reinout was ondertusschen gestorven, en hij had, waarschijn- | |
| |
lijk uit hoop van zich een machtigen bondgenoot te verwerven, een tweede huwelijk aangegaan met een dochter van Gwy van Vlaanderen, weduwe van koning Alexander van Schotland. Graaf Gwy beproefde insgelijks zijn invloed om een overeenkomst tusschen de twistende partijen tot stand te brengen, maar ook zonder vrucht. Eindelijk scheen het, dat de vredesonderhandelingen haar beslag zouden krijgen; de hertog kwam te Maastricht en de bondgenooten van Reinout vergaderden te Valkenburg, zoo als iedereen dacht, om over voorwaarden van schikking met Brabant te spreken; maar het viel geheel anders uit. Over een verzoening met hertog Jan werd geen woord gerept, en daarentegen bepaald, dat Limburg aan den graaf van Luxemburg komen zoû, ten wiens behoeve Reinoud afstand van al zijn aanspraken deed. Het vernemen van deze nieuwe wending, welke de zaak nam, ontstak, als zich denken laat, den toorn van hertog Jan, die terstond met zijn benden naar Valkenburg oprukte, waar hij echter de Vorsten niet meer vond, en vandaar naar den Rijnkant, waar hij het beleg sloeg voor Woeringen, een kasteel, nabij Keulen gelegen, en door den aartsbisschop gebouwd om die stad in bedwang te houden. Hier kwamen nu ook de legers der tegen hem verbondenen aangetrokken, en er had op den 5 Junij 1288 een groote veldslag plaats, die den twist ten voordeele des Hertogs besliste. Meer dan elfhonderd mannen van wapenen, meest Edelen en Ridders, vielen aan de zijde der bondgenooten: de Aartsbisschop, graaf Reinout, graaf Adolf van Nassau, de graaf van Nieuwenaar, en een menigte andere Heeren werden gevangen genomen. Maar zeer verschillend was het lot, dat hun te beurt viel. De graaf van Nassau, die met eigen hand vijf Brabantsche ridders verslagen, en den Hertog bestendig had opgezocht, om ook hem te dooden, werd door den grootmoedigen overwinnaar, uit achting voor zijn heldenmoed, zonder losprijs ontslagen. Reinout van Gelre werd, tot aan zijn invrijheid-stelling, die drie maanden later plaats had, zeer heusch en hoffelijk behandeld; en deze eerbied voor het ongeluk, welken de Hertog toonde, stak zeer af tegen de handelwijze van den graaf van den Berg, in wiens macht de Aartsbisschop gevallen was, en die dezen ongelukkigen kerkvoogd een jaar gevangen hield, en verplichtte om dag en nacht de ijzeren wapenrusting, waarin hij gestreden had, aan 't lijf te houden. Deze slag van Woeringen is door een ooggetuige, zekeren Willem van Heelu, in een uitgebreid gedicht bezongen geworden.
Een jaar later werd, door de tusschenkomst des konings van Frankrijk, eindelijk een vrede gesloten, waarbij Reinout geheel van Limburg afzag, en tevens de stad Tiel aan den Hertog afstaan, en hem een zware geldsom betalen moest. Maar wat den Graaf nog lastiger viel, bij den slechten staat, waarin zijn schatkist zich bevond, hij zag zich genoodzaakt, die gelden van zijn schoonvader, Gwy van Vlaanderen, te leenen, en hem, tot onderpand daarvan, | |
| |
gedurende vijf achtereenvolgende jaren, al de inkomsten der graafschappen Gelre en Zutfen af te staan, ja zelfs hem, tot den dag der geheele aflossing toe, het bestuur zijner Staten op te dragen. Graaf Gwy schijnt hier echter geen misbruik van gemaakt te hebben, en Reinout keerde langzamerhand in 't gerust bezit zijner Heerlijkheden terug. - Toen, na den dood van keizer Rudolf, de wakkere Adolf van Nassau, wien ik daar straks even genoemd heb, tot Keizer gekozen werd, betoonde hij zich zeer welgezind jegens zijn voormaligen bondgenoot (1294). Hij schonk hem, onder andere gunsten, het voorrecht, dat zijn titel op al zijn bezittingen en leengoederen, bij gebrek van mannelijk oir, ook in de vrouwelijke lijn zoû overgaan, en bevestigde hem in het bewind over dat gedeelte van Friesland, 't welk niet aan Holland behoorde, en reeds door keizer Rudolf aan Reinout geschonken was. Maar noch de gift, noch de bevestiging kon den Gelderschen graaf of zijn opvolgers veel baten, daar de Friezen, aan regeeringloosheid gewoon, volstandig weigerachtig bleven, om zich aan zijn gezag te onderwerpen, zonder te bedenken dat het nuttiger en voordeeliger voor hen ware geweest, de wetten van eenen heer te erkennen, dan, gelijk zij deden, zonder orde of wet, in gedurige onderlinge oneenigheid en twist te leven.
En inderdaad, het zag er toen in Friesland bitter uit. Ten gevolge van de aldaar bestaande verdeeldheden werden de dijken en waterkeeringen verwaarloosd, 't geen bijna jaarlijks doorbraken en overstroomingen ten gevolge had. Een geweldige storm, in den winter van 1287 opgestoken, dreef het zeewater over de dijken heen, vernielde een menigte huizen, kloosters, kerken, en sloten, en deed, volgens de opgave der schrijvers, over de vijftig duizend menschen omkomen. Men verhaalt, als iets merkwaardigs, dat te dier gelegenheid een man, een wolf, een hond en een haas, te zamen, levend, op denzelfden balk, in de Wouden kwamen aanspoelen. Van alle plaatsen scheen alleen de stad Staveren te gevoelen, dat haar handel bescherming noodig had, en deed hulde aan graaf Floris van Holland, van wien zij wederkeerig vele voorrechten ontving. - Maar het wordt tijd, dat wij tot hem terugkeeren.
Ofschoon graaf Floris getrouw was gebleven aan de belofte, door zijn voogd gedaan, en de dochter van Gwy gehuwd had, meende hij niet verplicht te zijn, den verderen inhoud van het getroffen verdrag na te leven. Hij wendde zich dus tot den Keizer, en vroeg, of zijn voogd recht had gehad, het goed en de bezitting, die hem (Floris) toekwamen, te verminderen. De Keizer antwoordde ontkennend: en Floris, door deze uitspraak gesterkt, beschouwde zich ongehouden, zijn schoonvader Gwy als leenheer over Zeeland te erkennen.
Deze verklaring gaf aan de Zeeuwsche edelen veel misnoegen. Zij waren reeds ontevreden op Floris, omdat hij Aleid had weggezonden, wier partij zij voorstonden, en omdat hij met Engeland | |
| |
een verdrag had aangegaan in 't belang van den handel, dien de Steden dreven (want het wassen van het aanzien en de macht der Steden was den Edelen een doorn in 't oog); maar de ontzegging der hulde aan Vlaanderen hinderde hen nog het meest: niet omdat zij Gwy meer waren toegedaan dan Floris; maar omdat, zoolang Zeeland half Vlaamsch, half Hollandsch was, zij onder die dubbele en onzekere regeering, gewoon waren te doen wat hun aanstond, en altijd, wanneer zij jegens den eenen Vorst misdeden, bij den anderen bescherming vonden: terwijl zij voorzagen, dat, zoo Zeeland geheel onder Floris bleef, zij door dezen tot gehoorzaamheid zouden gedwongen worden. Twee-en-dertig hunner, waarvan Renesse, Borselen, Maalstede, Kruiningen, en Kats de voornaamste waren, wendden zich tot Gwy (1289), erkenden hem en zijn afstammelingen als hun rechte Heeren, en zwoeren, hem Zeeland te helpen winnen.
Floris kende wel het misnoegen der Zeeuwsche edelen, maar vermoedde niet, dat zij hem zoo geheel waren afgevallen: en, om den Zeeuwen een bewijs van vertrouwen te geven, zond hij zijn vrouw en zoon naar Middelburg (1290). Dan, wat gebeurde er? Nauwlijks waren zij daar aangekomen, of de stad werd aan de eene zijde door de Vlamingen, aan de andere zijde door de Zeeuwsche edelen belegerd. De bezetting bood wel, gedurende eenige weken, mannelijken wederstand; doch was toen genoodzaakt te beloven, zich te zullen overgeven, indien Floris niet binnen weinige dagen te hulp kwam.
De Graaf, door dat bericht niet weinig in ongerustheid gebracht, verzamelt een leger, en trekt tot ontzet naar Zeeland: te Zieriksee gekomen, ontmoet hij zijn getrouwen vriend en bondgenoot Jan van Brabant, wien hij, kort te voren, in den oorlog tegen de Gelderschen had bijgestaan. De Hertog verhaalt hem, dat hij reeds alles met graaf Gwy geschikt heeft, en dat de Vlamingen Walcheren verlaten zullen; ja, zelfs haalt hij hem over, met hem naar Biervliet te gaan, ten einde aldaar een mondgesprek met Gwy te houden.
De oprechte en geen kwaad vermoedende Floris begeeft zich met hem derwaarts; doch nauwelijks is hij er aangekomen, of de Vlaamsche Graaf laat hem verraderlijk gevangen nemen. De hertog van Brabant, die zich door de schoone woorden van Gwy had laten misleiden, was natuurlijk zeer toornig op dezen: en het speet hem zeer, zijn vriend Floris aldus in 't leed gebracht te hebben. Hij deed dus wat hij kon, om hem weder vrij te krijgen: ja, bleef zelfs, toen Floris ontslagen werd, als gijzelaar in zijne plaats. Het gevolg dier gevangenneming was een nieuw verdrag, waarbij Floris het vorige, door zijn oom met Margaretha aangegaan, bekrachtigde, zich tot de betaling der oorlogskosten verbond, en andere voorwaarden aannam, welke het noodeloos is, hier te vermelden: te meer, daar Floris, ontslagen zijnde, zich niet gehouden achtte, een hem door dwang afgeperst verdrag te eerbiedigen.
| |
| |
Kort daarna reisde Floris naar Engeland, om zijn aanspraken te doen gelden op de Schotsche kroon. Alexander, koning van Schotland, was kinderloos overleden: en Floris beweerde, door zijn oud-overgrootmoeder Ada, vrouw van Floris III en Schotsche Prinses, tot de opvolging gerechtigd te zijn (1291). Koning Eduard, die door de dertien mededingers naar die kroon tot scheidsman gekozen werd, deed uitspraak ten behoeve van Jan van Baliol, die den overleden Vorst nader bestond dan Floris: deze ontving echter eene vergoeding in geld: zoodat zijn reis niet geheel vruchteloos afliep.
De oorlog met Vlaanderen begon op nieuw, en werd deze reis met gunstig gevolg voor Floris doorgezet. Zijn Friesche benden, die hem nu getrouw bijstonden, vielen in Kadzand, en Jan van Renesse, een der Zeeuwsche edelen, die zich met Floris verzoend had, verbrandde de stad Sluis. De Vlamingen, hierover wraak willende nemen, deden, met ruim 3000 man, een landing in Zuidbeveland (1295); maar terwijl zij aan 't plunderen waren, werden zij door Doedijn van Everdingen, met slechts driehonderd wakkere krijgsknechten, overvallen, en genoodzaakt de wijk te nemen met verlies van de helft der manschap, die deels verslagen werd, deels in 't slijk versmoorde. Een geweldige storm sloeg verscheiden Vlaamsche schepen van hun ankers los: een daarvan strandde met volk en al op de Hollandsche kust, waar het bemachtigd werd: het Vlaamsche leger week terug, en de veldtocht liep af.
Floris had, en niet zonder goede redenen, zich mogen vleien, dat koning Eduard, die nu sedert zoo lang zijn bondgenoot was, hem in dezen oorlog zoû hebben bijgestaan. Maar de Engelsche koning, die met Frankrijk in oorlog was, had Gwy van Vlaanderen liever tot vriend dan tot vijand, en zocht hem zelfs om hulp tegen de Franschen aan. Gwy voldeed aan het verzoek, en stond Eduard met een leger bij, waarvoor hij 100,000 pond tornoois van hem ontving, terwijl de stapel der Engelsche wol, die eerst te Dordrecht was, van daar, tot groot nadeel van die stad, naar Brugge en Mechelen werd verlegd. Ook werd er een huwelijk gesloten tusschen 's konings zoon, prins Eduard, en Filippa, de dochter van Gwy.
Floris was met dat alles weinig in zijn schik. De Vorst, op wien hij 't meest gerekend had, was nu met zijn grootsten vijand verbonden, en schonk aan dezen de voordeelen, vroeger door Holland genoten. Filips de Schoone, koning van Frankrijk, begreep van de ontevredenheid des Hollandschen graven partij te kunnen trekken, en hem tot zijn bondgenoot te winnen (1296): hij noodigde hem te Parijs en sloot daar een verbond met hem, waarbij hij hem groote sommen gelds schoot, voor welke Floris wederkeerig krijgsbenden beloofde.
Dit verbond, in schijn voor onzen Graaf zeer voordeelig, was echter, gelijk uit de gevolgen bleek, eene der voornaamste oorzaken van zijn ontijdigen dood.
Koning Eduard, die een heftig en wraakzuchtig karakter bezat, | |
| |
was zeer gebelgd over die verbintenis tusschen Floris en zijn vijand. Om zich op den Graaf te wreken, en misschien ook wel, omdat hij het rijke Holland onder zijn bezittingen wenschte te bekomen, besloot hij het ongenoegen der Hollandsche edelen aan te stoken, en hen tegen Floris op te zetten. Hiertoe bediende hij zich van den Heer van Kuik, aan wien hij geld geleend had, en die veel invloed had bij sommigen onder de voornaamste Hollandsche ridders, vooral bij de heeren van Amstel en Woerden.
Deze beiden waren, gelijk reeds vroeger gezegd is, door den Graaf met weldaden en gunsten overladen geworden; doch zij herinnerden zich altijd nog met spijt de macht en het aanzien, die zij te voren hadden genoten, toen zij nog Stichtsche edellieden en, als zoodanig, van Floris onafhankelijk waren. In hun wrevel tegen Floris deelde Gerrit, heer van Velzen, Woerdens schoonzoon. Hij was met Floris opgevoed geweest, doch heimelijk op hem gebelgd, uithoofde een neef van hem, 'sGraven rechter aangevallen en gekwetst hebbende, binnen Leiden ter dood veroordeeld en onthoofd was geworden, zonder dat Floris hem genade had willen schenken. Deze straf was rechtvaardig geweest en bewees, dat de Graaf zonder aanzien des persoons te werk ging; Velzen wilde er zich niettemin over wreken. Ook hinderde het hem, en de Edelen in 't algemeen, dat Floris de poorters en boeren zoo sterk begunstigde, en hun voorrechten schonk, waardoor zij meer van den adel onafhankelijk werden. Dat de Graaf te veel het hof aan Velzens vrouw gemaakt, en dezen daardoor vertoornd zou hebben, berust op een misverstand, uit de averechtsche verklaring eener oude rijmkroniek gesproten. De vier bovengenoemde Edelen, en verscheiden anderen met hen, vereenigden zich te Bergen-op-Zoom, en besloten, den Graaf gevangen te nemen, hem, op koning Eduards aandrang, naar Engeland over te zenden, en zijn zoon Jan in het bewind te stellen.
Toen zij dat schelmstuk beklonken hadden, zond Kuik, die, in weêrwil van de schandelijke valschheid zijner handelwijze, voor de wereld de rol van een wakker man wilde spelen, een brief aan Floris, waarin hij hem zijn trouw als leenman opzeide, en den oorlog verklaarde. Floris lachte hartelijk om den brief, en zeî al schertsende: ‘waar zal ik nu heen? De Heer van Kuik wil mij uit mijn land jagen.’
Niet lang daarna, in Juny 1296, begaf zich de Graaf naar Utrecht, om er een verzoening tot stand te brengen tusschen het geslacht van den heer van Zuylen en dat van den heer van Amstel, welke, sedert den Utrechtschen oorlog, op elkander gebeten waren.
Bisschop Jan van Nassau bestierde het Bisdom niet meer. Acht jaar vroeger had hij zijn zetel vrijwillig ontruimd, en was opgevolgd geworden door Jan van Zirik, die, nu kort te voren, insgelijks vertrokken was, om bisschop van Toul in Frankrijk te worden. In zijne plaats was Willem Berthold van Mechelen verkoren, die geen vriend des Graven was, gelijk zijn voorgangers.
| |
[pagina t.o. 78]
[p. t.o. 78] | |
[...] Floris V door de edelen gevangen genomen
| |
| |
De verzoening tusschen de beide partijen had plaats, onder beding eener som gelds, die Amstel den Heer van Zuylen moest ter hand stellen, en waarvan Floris, uit vriendschap voor Amstel, een groot gedeelte uit zijn eigen penningen betaalde. En nu, recht tevreden over den goeden uitslag zijner bemoeyingen, noodigde de Graaf beide partijen ter maaltijd.
Doch de ondankbare Amstel, wel verre van zich door dit nieuwe gunstbewijs van zijn weldoener getroffen te gevoelen, had met zijn eedgenooten juist dit tijdstip gekozen, om hun boosaardig opzet te volvoeren. De goede Graaf, die volstrekt geen argwaan voedde, waande in hem, in Woerden, in Velzen, en zooveel andere samenzweerders, als hier bij elkander waren, zijn beste vrienden te zien. Dit bleek, toen, vóór men aan tafel zoû gaan, zich - naar men verhaalt - een oude vrouw bij Floris aanmeldde, en hem een briefje in de hand stopte, waarin geschreven stond: ‘edele Floris, Koningskind! denk aan de woorden van den Psalmist: zelfs de man mijns vredes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de versenen tegen mij opgeheven’ (Ps. 41. vs. 10). Floris las deze waarschuwing, maar sloeg er geen acht op.
Na den maaltijd zoû er een valkejacht plaats hebben: Floris nam eerst nog een middagslaapje, en de verraders reden vooruit om te zorgen, dat niemand in den weg ware, die hun opzet verhinderen kon; terwijl Amstel achterbleef, en ter bestemder tijd den Graaf wakker maakte, om uit te rijden. Floris, die een minnaar van de jacht was, kleedde zich spoedig aan, dronk nog een beker wijn met Amstel, op elkanders behouden thuiskomst, 't geen men toen Sint Geertes minne drinken heette, en reed naar het veld, door den zoon van zijn neef Jan van Avennes en Gerrit van Voorne, twee jonge knapen, vergezeld. Amstel was vooruit gehold, om de Edelen te verwittigen, dat de Graaf in 't net kwam. Dadelijk reden Woerden, Velzen, Benskoop, Zaenden, en anderen, Floris te gemoet, die hen, bij 't naderen, op 't vriendelijkst groette. Maar nu vatte Woerden 's Graven paard bij den teugel en zeî: ‘uwe hooge sprongen zijn gedaan, Heer Graaf! gij zult niet langer den baas spelen; gij zijt gevangen’. De Graaf hield dit voor scherts en spel, lachte en zeide: ‘ja, ik weet wel beter.’ Doch Benskoop rukte den valk, dien Floris op de hand droeg, weg, als wilde hij met die daad te kennen geven, dat Floris zich als gevangen beschouwen moest; want alleen vrije edellieden hadden het recht, om een valk te dragen. De Graaf, thans bespeurende, dat het ernst was, sloeg de hand aan 't zwaard, maar werd omcingeld en ontwapend, terwijl Velzen hem zwoer, dat hij hem bij de minste beweging het hoofd zoû kloven. Een der hofbedienden wilde een poging doen tot bijstand van zijn Heer; doch hij zoowel als zijn paard werden gekwetst; terwijl Avennes en Voorne naar Utrecht vloden, en er het voorval ruchtbaar maakten. 't Is wonder, dat de verraders die beide knapen niet vasthielden en met zich voerden; doch men heeft meer opgemerkt, | |
| |
dat bij de meeste euveldaden het een of ander wordt verzuimd of vergeten, waardoor het bedreven kwaad ontdekt en gestraft wordt.
Men mag onderstellen, dat de bisschop van Utrecht, Willem van Mechelen, niet geheel vreemd aan het eedverbond was, althans het bedrijf der saamgezworenen niet afkeurde; want noch hij, noch iemand te Utrecht, maakte er werk van, om den Graaf te verlossen. Zelfs scheen die stad aan 's Graven vrienden niet veilig meer: en de heer van Arkel, een zijner getrouwen, haastte zich, de beide knapen, die hem de tijding van het voorval kwamen brengen, in veiligheid naar Dordrecht te voeren; terwijl Wolfert van Borselen zich naar Zeeland spoedde, beducht, dat de Vlamingen deze gelegenheid te baat zouden nemen, om in 't land te vallen. Filips van Wassenaer, die 's Graven zegelbewaarder was, brak, bij 't vernemen van het gepleegde feit, het Grafelijk zegel in stukken, opdat daarvan geen misbruik zoû gemaakt worden; en heel Holland raakte op de been, om den Vorst te ontzetten.
Deze was door de eedgenooten terstond naar het slot te Muiden gebracht, van waar men hem langs de zee naar Engeland hoopte te voeren; doch spoedig bleek dit onmogelijk; want de Kennemers, Waterlanders, en Friezen kwamen reeds aanzeilen en beletten de vlucht te water. Het eedgespan drong wel den Graaf, een brief af te zenden, het verzoek inhoudende, dat zij naar huis zouden gaan; maar niemand hechtte geloof aan den brief, dien men met reden voor afgedwongen hield.
De saamgezworenen dorsten nu niet langer op het Slot blijven, en begrepen een anderen weg ter vlucht te moeten kiezen. Zij trokken den Graaf een gemeenen grauwen rok aan, zetten hem te paard, staken hem een handschoen in den mond, bonden zijn voeten onder den buik van het dier aan elkander, en snoerden zijn handen aan den zadel vast. In dien toestand kon de ongelukkige Floris noch het paard besturen, noch er afspringen, noch om hulp roepen. Zij reden nu met hem voort; doch werden spoedig gewaar, dat eenige Naardinglanders of Gooiers, die Floris ontzetten wilden, in een hinderlaag verborgen, en gereed waren hen te overvallen. Gerrit van Velzen reed vooruit en naar hen toe, met de vraag, wat zij hebben wilden? ‘Onzen Graaf’, was het antwoord. ‘Dat zal niet gebeuren’, zeî Velzen, en reed terug. Na een kort beraad, begrijpende, dat het medeslepen van den gevangen Graaf hen in hun vlucht belemmeren zoû, trekt hij het zwaard, om hem den kop te kloven; Floris, den slag willende ontwijken, dringt, ofschoon gebonden, het paard met de knieën op zijde; dit geraakt in een sloot, en de slag, op 't hoofd gemunt, treft de beide handen, en houwt die af. Hiermede niet voldaan, stijgt Velzen af, en brengt den armen Graaf nog verscheiden wonden toe; terwijl de andere saamgezworenen zijn voorbeeld volgen. Intusschen nadert de Gooische bende: de verraders rennen, de een herwaarts, de ander derwaarts, weg: Velzen, wien zijn paard ontloopen was, springt | |
| |
op dat van een zijner knapen, en ontkomt het; doch twee zijner dienaars worden door de toeschietende menigte achterhaald en neêrgeslagen.
De ongelukkige Graaf werd nog zieltogend uit het water gehaald, van twee-en-twintig wonden doorboord: hij overleed echter binnen weinig oogenblikken. Zijn lijk werd naar Alkmaar gevoerd, en daar gebalsemd; later te Rijnsburg bijgezet. Het ingewand echter bleef te Alkmaar, en werd er in een fraaye kist begraven.
Men vertelt een aandoenlijke geschiedenis van twee hazewindhonden, die bij den Graaf waren toen hij gevangen werd. Deze dieren vergezelden hem naar Muiden, en ook later, toen hij werd weggevoerd. Toen Floris stervende in de sloot lag, poogden zij hem er uit te trekken, en lekten het bloed af, dat uit zijn wonden vloeide. Zij volgden het lijk naar Alkmaar, en bleven bij de grafstede liggen, zonder al dien tijd te willen eten of drinken, totdat zij eindelijk, van honger en afgematheid, bij hun meester den geest gaven.
Aldus was het jammerlijk uiteinde van een der beste Vorsten, die Holland ooit gehad heeft. Zijn dapperheid, welgemaaktheid, milde en edelmoedige aard, de bescherming, die hij aan kunsten en wetenschappen verleende, de minzaamheid, die hij jegens ieder, ook den minsten zijner onderdanen toonde, in 't kort al die gaven, welke den waren Ridder en Vorst kenmerkten, hadden hem door het volk als doen aanbidden, den naam van ‘der keerlen God’ doen geven. In dezelfde mate nagenoeg had hij zich dan echter ook den wrok der edelen op den hals gehaald, wier overmoed hij fnuikte, en wier trots hij door zijne bevoordeeling hunner minderen krenkte. Zijne handelwijze omtrent hen en het te groot vertrouwen, dat hij in ondankbaren stelde, waren de voornaamste oorzaken van zijn dood; terwijl daarbij de wrevel van den engelschen koning, Eduard I, over zijn verbond met Frankrijk, door zijn eigen verlegging van den wolstapel van Dordrecht naar Brugge teweeggebracht, de naaste aanleiding werd tot zijn noodlottig uiteinde.
Hij had, gedurende zijn regeering, de grenzen van het Graafschap aanmerkelijk uitgebreid, zoo door de aanwinst van Amstelland en Woerden als door die van het land van Heusden, welke heer Jan VII hem had opgedragen. Voorts had hij te 's Gravenhage verscheiden gebouwen, en, nabij Haarlem, het jachthuis de Vogelezang gesticht, en vele steden verfraaid en bevoorrecht.
|
|