| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Twisten tusschen Utrecht en Gelre. - Onlusten in Groningen. - Slag bij Koevorden. - Willebrand tot Bisschop verkozen. - De Drentenaren bedwongen. - Otto III wordt Bisschop. - Kruistocht van Floris IV tegen de Stadingers. - Zijn dood. - Willem II volgt hem op - wordt Roomsch Koning. - Geschillen met Vlaanderen. - Slag op Walcheren. - Onlusten in Friesland. - Willem II sneuvelt.
Niet lang nadat Floris IV aan 't bewind gekomen was, ontstond er een hevige twist tusschen Otto II, bisschop van Utrecht, en Gerhard III, graaf van Gelre, over wien hierboven gesproken is. De oorzaak van dien twist schijnt daarin vooral te zoeken, dat Graaf Gerhard in Sallant aanzienlijke leengoederen had, wier opgezetenen door de bisschoppelijke schouten gekweld werden, en zich nu tot den Graaf om bijstand wendden. Deze ving toen in 1222 aan, den Stichtschen tol af te vorderen, en wekte daardoor den wrevel van den bisschop, die nu, bijgestaan door zijn broeder, graaf Herman van der Lippe, en door den bisschop van Munster, een leger bijeen bracht te Deventer, en daarmede in Sallant rukte. Hoewel deze landstreek, ten gevolge van het natte jaargetij, bijna geheel onder water stond, 't welk den tocht van het bisschoppelijk leger zeer bemoeilijkte, werden echter haar opgezetenen overrompeld, en de sloten Boekhorst en Voorst vermeesterd; waarna de Bisschop als overwinnaar naar Deventer keerde, en zijn krijgsvolk afdankte. Het jaar daarna werd de krijg hervat: graaf Gerhard, zich met den Hertog van Limburg en den graaf van Sayn verbonden hebbende, verdreef de benden, welke de Bisschop in der ijl had samengebracht, en sloeg het beleg voor Deventer; terwijl het Sticht van Utrecht niet slechts aan de eene zijde door de Gelderschen werd bestookt, maar ook aan de andere door de Hollanders werd aangevallen, die, waarschijnlijk ten gevolge der bloedverwantschap tusschen Gerhard en hun jongen Graaf, in diens belang waren overgehaald. Weldra echter werd tusschen de twistende partijen een bestand, en in 1226 de vrede gesloten. Doch de Bisschop had er niet lang genot van, en zag zich in nieuwe onlusten gewikkeld, welke hem het leven kostten. Er was namelijk geschil gerezen tusschen Egbert, burggraaf van Groningen, aan de eene zijde, en de Gelekingen, een aanzienlijk geslacht aldaar, aan de andere zijde. Deze laatsten werden in hun vorderingen gesteund door Rudolf, slotvoogd van Koevorden, die niet slechts alle schikking belette tot stand te komen, maar zelfs Egbert dwong naar Friesland te wijken. Deze verzamelde aldaar krijgsbenden, belegerde | |
| |
en bemachtigde Groningen, en verschanste er zich tegen Rudolf en de Gelekingen, toen zij de stad met een vrij sterk leger kwamen bedreigen. De Bisschop, dit vernomen hebbende, en een eind aan de zaak willende maken, liet overal, zoo binnen als buiten het Sticht, oorlogsvolk ter heervaart beschrijven, riep de hulp in van zijn bondgenooten, de graven van Holland en Gelre, en trok, na de benden, welke zij hem zonden, met zijn eigen krijgsmacht vereenigd te hebben, den weg op naar Groningen. Rudolf, zijn aankomst vernomen hebbende, brak het beleg op, trok hem tegen, en ontmoette hem niet verre van Koevorden, in een moerassige streek. Eenige onderhandelingen werden beproefd: doch, toen die vruchteloos afgeloopen waren, nam, op den 27en July 1227, de strijd een aanvang. Rolf, graaf van Goor in Overijsel, die, als zoodanig, de erfelijke banierdrager van het Bisdom was, voerde de bisschoppelijke benden het eerst in 't gevecht, terwijl de graaf van Gelre aan 't hoofd der bondgenooten volgde. Dan Rudolf van Koevorden, met de gelegenheid van den grond goed bekend, had zijn krijgsknechten achter een diep moeras geschaard, en wachtte daar den aanval af. Nauwlijks renden de zwaargewapende ruiters den Bisschop vooruit, of zij zakten door den weeken bodem heen, en zagen zich, geheel weerloos, aan de pijlen en lansen der Drentenaren blootgesteld. Wie na hen kwamen, ondergingen hetzelfde lot: weldra sloeg de schrik onder Otto's benden, die in wanorde op de vlucht togen; maar de vlucht was nog gevaarlijker dan de wederstand; want, waar zij van den weg afdwaalden, zonken zij door den drassigen en ongewissen bodem heen. Velen verdronken of smoorden: geen kleiner aantal werd verslagen of gevangen. Dit laatste lot trof graaf Gerhard en den aanvoerder der Hollandsche hulptroepen, heer Gijsbrecht van Amstel. Dirk, proost van Deventer, stierf aan een hoofdwond: de Bisschop zelf, door de Drentenaren gegrepen, bezweek onder gruwzame mishandelingen, terwijl zijn lijk verminkt en in het water geworpen werd. Later echter werd het aan de zijnen weêr uitgeleverd, die het te Utrecht begroeven.
Er moest nu een nieuwe Bisschop gekozen worden, en te dier gelegenheid had een tooneel plaats, even zeldzaam als aandoenlijk. Graaf Gerhard en de heer van Amstel waren beiden uit hun gevangenis ontslagen op hun woord van eer: dat wil zeggen, dat zij beloofd hadden, zich vrijwillig weder in de macht der Drentenaren te begeven, wanneer zij van hun in den slag bekomen wonden hersteld waren. Zij lieten zich nu, zoo zwak als zij waren, in de zaal brengen, waar de Utrechtsche Geestelijkheid vergaderd was, en wisten, door hun aanhoudend smeeken, en door het vertoonen hunner wonden, zoodanig op de vergadering te werken, dat deze aan hun verlangen voldeed, en Willebrand, bisschop van Paderborn, bloedverwant der graven van Gelre en van Holland, tot Bisschop verkoos (1227). Graaf Floris, die nu zestien jaren oud en mede bij de verkiezing tegenwoordig was, had natuurlijk deze keus | |
| |
insgelijks ondersteund. De nieuwe Bisschop, die een wakker krijgsman, en misschien wel uit dien hoofde, nog meer dan om zijn verdiensten als geestelijke, in aanmerking gekomen was, besloot niet te rusten, tot hij de geleden nederlaag op Rudolf en de Drenthenaren gewroken had. Hij begon, met den graaf van Gelre en den heer van Amstel te ontslaan van hun belofte, om zich weder in gevangenschap te begeven: een daad, die weinig tot eer van den Bisschop en van die beide Heeren strekte; wie toch eens zijn woord aan vriend of vijand gegeven heeft, mag het nimmer, onder geen voorwendsel, breken. Vervolgens tastte Willebrand met een machtig leger de Drenthenaren van zes verschillende zijden te gelijk aan, noodzaakte hen tot onderwerping, en kreeg Koevorden weder in zijn macht. Niet lang duurde het echter, of Rudolf vatte de wapenen op, en noodzaakte den Bisschop, nadat er een geruimen tijd met afwisselend voordeel gestreden was, hem de slotvoogdij van Koevorden terug te geven. Kort daarna werd de rust wederom verstoord. Rudolf nam Steenwijk in en rukte op Vollenhoven aan, terwijl de Bisschop hem uit Zwolle met een leger tegentrok. Eer het tot een gevecht kwam, werd er een wapenstilstand gesloten. Rudolf, hierop vertrouwende, begaf zich naar het slot Hardenberg, waar zich de Bisschop bevond, ten einde een schikking te beproeven. Dit was onvoorzichtig van hem, daar hij reeds uit het geval, zoo even verhaald, had kunnen leeren, hoe de Bisschop over het houden van beloften en overeenkomsten dacht. En werkelijk, de arme Rudolf was nauwlijks op het slot gekomen, of hij werd met zijn eenigen begeleider gevat, en deerlijk mishandeld en vermoord. Men duidde dit algemeen den Bisschop zeer ten kwade; deze echter beweerde, dat het tegen zijn wil was geschied; een grond van verschooning, die zeker maar al te weinig geldig mocht heeten; het blijft daarom ook een vlek op de nagedachtenis van Willebrand, dat hij het vertrouwen van een zoo dapperen vijand misbruikt, en althans zijn wreeden moord niet belet heeft. Zelfs de dood van den wakkeren Rudolf deed den Bisschop nog niet slagen in 't ten onderbrengen van Drenthe: hij stierf, door weinigen betreurd, en werd opgevolgd door Otto III, broeder van graaf Floris IV van Holland.
Deze jonge vorst had zich intusschen bij zijn landgenooten verdienstelijk gemaakt door het behartigen van al wat handel en landbouw betrof, en verscheiden groote dijken laten aanleggen, die nog heden ten dage bestaan. Even als zijn vader deed hij een kruistocht; doch niet zoo ver af, en minder roemrijk. Er woonde aan de grenzen van Oostfriesland een volk, dat de Stadingers genoemd werd, en door de Geestelijkheid, die het niet genoeg naar haar zin naar de oogen zag, en tegen welke het in gewelddadig verzet was gekomen, beschuldigd was geworden, in heidensch ongeloof te leven. Ten gevolge daarvan had de paus van Rome het in den ban gedaan, en alle naburige Vorsten opgeroepen om het uit te roeyen. Graaf | |
| |
Floris trok nu, met den Hertog van Brabrant, de Graven van Gelre en Kleef, op 's Pausen uitnoodiging, tegen de Stadingers op Dezen zochten zich in een bloedig gevecht, waar zij als razenden streden, te vergeefs tegen hun overmachtige vijanden te verweren, en werden geheel verslagen en verstrooid. Graaf Floris, naar Holland teruggekeerd, zou echter zijn krijgstocht niet lang overleven, en kwam op de volgende noodlottige wijze aan zijn einde.
Het was in dien tijd de gewoonte om aan de hoven groote feesten aan te rechten, waar de vermaardste ridders en edellieden op genoodigd werden; de voornaamste vermakelijkheid bestond dan in het houden van de vroeger reeds vermelde steekspelen of tornooyen. Nu was er een oude graaf van Clermont in Picardyen, die ter eere van zijn jonge vrouw een steekspel gaf, waar hij onder anderen den graaf van Holland genoodigd had. Floris was niet slechts een groot liefhebber van dergelijke spelen, maar werd zelfs overal geroemd als de volmaaktste ridder van zijn tijd. Hij verzuimde dan ook deze gelegenheid niet, om nieuwe eer te verwerven; hij kwam, en behaalde alle prijzen. De jonge gravin van Clermont, die zich reeds vermaakt had met zijn bevalligheid en behendigheid gade te slaan, kon niet nalaten hem uitbundigen lof toe te zwaaien. Dat mishaagde haren man, die nijdig werd op den Hollandschen graaf, en hem zijn jeugd en vlugheid misgunde. ‘Wacht!’ zeide hij tot zijn vrouw: ‘indien gij dien graaf van Holland zulk een volmaakt ridder vindt, zie hem dan goed aan, want gij zult hem niet lang meer zien’. Dit gezegd hebbende, reed hij op Floris toe, en stak hem verraderlijk dood. Dirk, graaf van Kleef, die een vriend van Floris en met hem gekomen was, zag hem zoodra niet vallen, of hij trok zijn zwaard en doorstak den moordenaar; zoodat het feest op eens in een treurtooneel veranderde. Het schijnt, dat de aanwezigen partij trokken voor den Kleefschen graaf; want, ofschoon hij zich op het gebied van Clermont bevond, liet men hem onverhinderd aftrekken met het lijk van graaf Floris, 't welk in de abdij te Rijnsburg begraven werd (1235).
Floris liet bij zijn overlijden twee zonen na, Willem en Floris geheeten, waarvan de oudste, nog maar zes jaar oud zijnde, onder de voogdijschap gesteld werd van zijn oom, den Utrechtschen bisschop Otto III, die het land in vrede bestuurde, tot dat zijn neef oud genoeg was, om, volgens het toenmalig gebruik, zelf te regeeren, en onder den naam van Willem II gehuldigd werd.
Toen deze den leeftijd van negentien jaar bereikt had, gebeurde het, dat in beneden-Italië keizer Frederik II in onmin geraakte met den Paus van Rome, en door hem in den ban gedaan werd. De invloed van den Paus, als het erkende hoofd der Kristenheid, was zoo groot, dat de Keizer door de meeste Duitsche Vorsten van zijn waardigheid vervallen verklaard werd, en zij Hendrik Raspe uit Thuringen in zijn plaats kozen (1245). Na diens spoedig daarop gevolgden dood(1247) moest er echter een ander gekozen worden, en zij | |
| |
wendden zich toen het eerst tot Otto II, die na den dood van zijn vader Gerhard, graaf van Gelre geworden was (1229). Otto, niets dan zwarigheden in het aanvaarden eener zoo hooge betrekking voorziende, was verstandig genoeg om zich door geen ijdele eerzucht te laten misleiden, en het aanbod af te slaan; doch drong er met den hertog van Brabant op aan, dat men Willem van Holland zoû kiezen. Eene in veel opzichten aanbevelenswaarde keuze. Niet alleen bezat de jonge Graaf uitstekende begaafdheden; maar hij kon bovendien als een der machtigste Rijksvorsten worden aangemerkt. Anderen hadden misschien uitgebreider bezittingen, doch weinigen zulke invloedrijke betrekkingen - met Gelre, Brabant, Utrecht, enz. - noch waren zoo rijk en vermogend. Holland en Zeeland waren toch gedurig in welvaart en aanzien toegenomen; geen land was er bijna in Europa, waar men zooveel rijke en bloeyende steden en dorpen aantrof; de koophandel, welken de Hollanders op alle landen dreven, had hun overal bondgenooten en betrekkingen verschaft. Als een bewijs van de zegeningen, welke toen hier te lande genoten werden, behoeft men slechts aan te halen, dat in 1252, gedurende Willems regeering, een groote hongersnood in dit werelddeel heerschte, en dat alstoen Holland zulk een overvloed in zijn pakhuizen en voorraadschuren bezat, dat het in staat was, geheel Europa daarmede te voorzien, waardoor het natuurlijk groote schatten verwierf.
Graaf Willem, door de op hem gevallen keuze gestreeld, liet zich die welgevallen, hoewel het te voorzien was, dat er om de kroon hevig zoû moeten gevochten worden. Verscheiden Duitschers toch hielden het nog met den afgezetten Frederik en zijn zoon, koning Koenraad, die hem in Duitschland vertegenwoordigde en daar de wapens voor hem voerde; maar de Graaf was machtig, dapper, en ondernemend: en wanneer men jong en eerzuchtig is, telt men de zwarigheden minder, en ziet liefst alleen de goede en aanlokkelijke zijde eener zaak. Hij stelde alzoo het bestuur over deze landen in handen van zijn broeder Floris, en trok naar Duitschland, waar hij eerst verscheiden plaatsen van minder belang, en naderhand de Rijksstad Aken, innam, binnen welke hij op den 1en November 1248 plechtig tot Roomsch-Koning gekroond werd; een waardigheid, welke men bezitten moest, alvorens men Keizer worden kon. - Hij was bij deze krijgsbedrijven trouwhartig bijgestaan geworden door graaf Otto van Gelre: en daar hij, bij den slechten staat, waarin zich de Rijkskas bevond, niet bij machte was om dezen bondgenoot zijn voor den krijg gemaakte kosten te vergoeden, schonk hij hem de burcht te Nijmegen, met de daarbij behoorende heerschap, leen- en dienstmannen. Otto zag zich echter genoodzarkt, deze burcht, welke de zijde van Willems tegenstrever Frederik hield, met geweld te bemachtigen; doch van dien tijd af is Nijmegen, dat te voren een Rijksstad was, aan Gelre verbleven.
Niet lang na zijn krooning trouwde Willem de dochter van Her- | |
| |
tog Otto van Brunswijk, Elizabeth geheeten; doch deze verbintenis werd onder geene gunstige voorteekenen voltrokken: in de bruiloftsnacht ontstond er brand binnen de kamer der jonggetrouwden, zoodat deze bijna naakt moesten ontvluchten; terwijl Willems kroon, juweelen en kleederen verbrandden of misschien wel geroofd werden; want sommigen schrijven den brand aan kwaad opzet toe.
Intusschen was er weder een oorlog uitgebarsten met Hollands gevaarlijke naburen, de Vlamingen. Daar regeerde in dien tijd een gravin, Margaretha geheeten, doch bij de Hollanders meestal met den scheldnaam van Zwarte Griet begroet. De redenen van dien oorlog waren de volgende.
Men herinnert zich van vroeger, dat graaf Floris III in den jare 1168 genoodzaakt was geweest, een nadeelig verdrag aan te gaan met den graaf van Vlaanderen, waarbij onder anderen bepaald was, dat de Hollandsche graven Zeeland niet anders dan als een leen van Vlaanderen zouden bezitten. Intusschen was en bleef Zeeland altijd een leen van het Rijk, en dus moest Margaretha, sedert Willem Roomsch koning geworden was, geacht worden, datzelfde Zeeland, 't welk hij, als Graaf, van haar in leen hield, wederkeerig van hem, als van haar Opperheer, in leen te houden. Dit gaf een voorwendsel tot twist. Margaretha, voor haar aanspraken bevreesd, wist Willems broeder Floris gevangen te krijgen, en liet hem niet vrij, dan nadat hij haar recht op Zeeland erkend had. Deze erkenning werd wel door Willem bekrachtigd; maar naderhand, toen Margaretha weigerde, hem op hare beurt als Roomsch-Koning voor Zeeland hulde te doen, werd zij op den Rijksdag te Frankfort van dat leen vervallen verklaard. Margaretha was hierover, gelijk zich denken laat, geweldig vertoornd, doch hield zich eerst, als wilde zij over de zaak nog onderhandelen. De hertog van Brabant, Hendrik III, een vredelievend vorst, bood zich aan om het geschil te middelen, en Willem begaf zich naar Antwerpen om over een schikking te spreken. Doch ondertusschen had Zwarte Griet, misbruik makende van 's Konings goed vertrouwen, een groot leger bijeen verzameld, dat zich bij een klein Vlaamsch dorpje inscheepte, en onder bevel van haar zoon Gwy onverwachts in Walcheren viel. Gelukkig bevond zich Willems broeder Floris aldaar; met allen spoed riep deze de aanwezige benden samen, en begaf zich naar den duinkant om den vijand af te wachten. De Vlamingen landden bij Westkapelle, dat toen een stad was, maar werden door Floris zoo wel ontvangen, dat zij, ten eenenmale verslagen, genoodzaakt werden naar hun schepen te vluchten, en wel in zulk een wanorde, dat er, naar het verhaal der schrijvers, verscheiden duizenden, deels gedood werden, deels in zee verdronken. Willem had, op het bericht der landing, zich gehaast, van Antwerpen te vertrekken, en kwam juist aan, om getuige te wezen van de nederlaag der vijanden, en van het deerniswaardige schouwspel, dat de verstrooide Vlamingen aanboden, die, door de boeren | |
| |
en vrouwen geplunderd en mishandeld, in een jammerlijken toestand, naakt en berooid, door de duinen heen en weder dwaalden. Toen die ongelukkigen 's Konings komst vernamen, wendden zij zich allen tot hem en smeekten om genade, die hun ook bewezen werd; want Willen liet hen in schuiten zetten, en naar de overzijde voeren. Deze overwinning viel voor op den 4 Julij 1253.
Margaretha was, gelijk niemand verwonderen zal, woedend over den ongelukkigen uitslag van den tocht, en zoo verre vervoerde haar de toorn, dat zij daarvan wraak nam op haar eigen zoon. Zij had namelijk, behalve den straks genoemden Gwy, nog een zoon uit een vroeger huwelijk, die Jan van Avennes genoemd en aan koning Willems zuster Aleide gehuwd was. Niet willende, dat ooit een kind, uit Hollandsch bloed geboren, van haar erven zou, schonk zij het graafschap Henegouwen, dat anders aan Jan van Avennes had moeten komen, aan Karel van Anjou, broeder van den koning van Frankrijk. Jan van Avennes zocht nu troost bij zijn zwager, koning Willem: en deze schreef aan Karel, hopende de zaak in der minne te schikken; maar die winderige Vorst gaf tot antwoord: ‘dat die Waterkoning maar uit zijn poelen moest komen opdagen en tijd en plaats bepalen; hij zou hem zoo toetakelen, dat men er ten eeuwigen dage den mond vol van zou hebben’. Willem bepaalde terstond tijd en plaats; nu werd Karel bevreesd en verzocht hulp van zijn broeder, den Franschen Koning Lodewijk IX; doch deze zeide zeer verstandig, dat hij met koning Willem geen geschil wilde hebben, en vooral niet om een kwaad wijfs wille.
Karel, dus te leur gesteld, pleegde raad met Margaretha, die hem beduidde, dat koning Willem zijn woord niet zoû durven gestand doen, waarop Karel de uitdaging aannam; doch, toen Willem ter bestemder tijd met zijn leger te Assche, nabij Maastricht, kwam, welke plaats tot den veldslag gekozen was, vlood Karel met het zijne en ruimde Henegouwen.
Het vertrek van dezen bondgenoot, die haar laatste toevlucht was, bracht Margaretha in groote verlegenheid: en zij vond zich haars ondanks genoodzaakt te zwichten; zij verzekerde Henegouwen aan haar zoon Jan van Avennes, en betaalde een aanzienlijk losgeld voor het ontslaan van haar beide jongere zoons, Gwy en Jan van Dampierre, die in Zeeland gevangen zaten.
Kort te voren was koning Willems bemiddeling in de Utrechtsche zaken vereischt geworden. Bisschop Otto III was in het jaar 1249 overleden, en Gozewijn van Amstel door het Kapittel in zijn plaats benoemd. Deze was een goed en vroom man, doch ongeschikt om zulk een waardigheid te vervullen, zoodat hij die reeds in 't volgende jaar nederleî, en den Bisschopszetel ruimde voor Hendrik van Vianden. Gijsbrecht van Amstel, een neef van Gozewijn, beschouwde deze nieuwe benoeming als een beleediging voor zijn gansche geslacht, en verbond zich met den graaf van Gelre en | |
| |
Herman van Woerden tegen bisschop Hendrik. Doch deze was even dapper en krijgszuchtig, als zijn voorganger zwak en krachteloos geweest was, en trok zijn vijanden met een leger tegen. Koning Willem spoedde zich, oṕ- het vernemen van deze vijandelijkheden, naar Utrecht, om de zaak te bemiddelen; maar nauwlijks was hij in de stad gekomen, toen de Bisschop reeds in zegepraal van den veldslag terug kwam, Gijsbrecht en Herman aan zijn paard gebonden medevoerende (1252). Er werd nu, door 's Konings invloed, vrede gesloten tusschen de twistende partijen; doch Gijsbrecht moest, in de Domkerk, met 500 zijner aanhangelingen, barrevoets en in 't hemd, geknield aan den Bisschop vergeving vragen en hem voorts trouw zweren.
Willem was bij de Utrechtenaars zeer gezien, en had hun ook vele voorrechten geschonken; echter gebeurde het, staande zijn later verblijf in die stad (1255), dat iemand hem een steen naar 't hoofd wierp, die hem wondde: verstoord, dat men den dader niet vond, verliet hij de stad, en wilde zich door geene bezendingen laten bewegen, om er terug te keeren.
Intusschen werden Hollands noordelijke grenzen gedurig door de invallen der Friezen verontrust: wel had men twee sloten gebouwd, en er bezetting in gelegd, om hen in toom te houden; doch dit alles baatte niet. De Koning begreep dus, hen in eigen persoon te moeten gaan straffen, en rukte in December van 1255 met een legermacht in Friesland. Door Ouddorp gekomen zijnde, bevond hij zich voor een bevroren plas, waar hij zijne benden in twee afdeelingen liet overtrekken. Hij stelde zelf zich aan 't hoofd der eene, terwijl Willem van Brederode de andere aanvoerde. Het vroor sterk en de Friezen stonden op het ijs geschaard, licht gekleed en met pieken en strijdkolven gewapend. De Koning, even als de Edellieden die met hem waren, was zwaar geharnast, gelijk ook de paarden waar zij op zaten, zoodat zij niet dan langzaam en behoedzaam over 't ijs gingen. Eindelijk w rd Willem ongeduldig, gaf zijn ros de sporen, en reed vooruit, denkende dat de zijnen hem volgen zouden; doch deze konden hem niet bijhouden, of werden door de broosheid van het ijs daarin verhinderd. Weldra bevond zich de Koning alleen: zijn paard trapte ongelukkig door 't ijs, dat opscheurde, en viel met zijn ruiter omver; terwijl Willem, gekneusd door den val, half in 't water en onder zijn paard liggende, niet op kon rijzen. Inmiddels waren de Friezen genaderd, en, zonder den Vorst zoo ras te herkennen, sloegen zij hem dood (28 Jan. 1256). Zelf verlegen over hun daad geworden, begroeven zij het lijk op een onbekende plaats te Hoogwoude, waar het, eerst zeventien jaren later, ontdekt werd. Intusschen had Brederode wel de overwinning behaald; doch toen het leger den dood des Konings vernam, werd het moedeloos en verstrooide zich.
Aldus was het jammerlijk uiteinde van Koning Willem, een man, wien, in zijnen tijd, vrienden en vijanden geroemd hebben als | |
| |
vroom, dapper, rechtschapen, afkeerig van onrecht of oneenigheid en warsch van alle valschheid. Als krijgsman had hij zich den hoogsten roem verworven; maar niet minder komt hem de lof toe van een wijs en voorzichtig Regent te zijn geweest. Van zijnen tijd dagteekent de opkomst der Steden, die te voren geheel afhankelijk waren van den Landsheer of van haar bijzondere Heeren, doch nu grootendeels eigen rechten en vrijheden bekwamen, waardoor haar ingezetenen, die men poorters noemde, mede invloed op de landsregeering verkregen. Onder de plaatsen, die van koning Willem zoodanige gunsten ontvingen, waren Alkmaar, Haarlem, Delft, Dordrecht, in Holland; Middelburg, Zieriksee, Domburg, en Westkapelle in Zeeland. Voorts was hij een beschermer en beoefenaar van kunsten en wetenschappen, liet wegen en vaarten aanleggen, stelde Heemraadschappen aan om dijken en polders te besturen, liet te Haarlem en te Alkmaar hofplaatsen bouwen, en stichtte het Hof in 's Gravenhage, waarvan de groote zaal eeuwen lang als een wonder van bouwkunst beroemd is geweest, doch nu onlangs is verbouwd geworden en daardoor veel van haar eigenaardigheid verloren heeft.
|
|