| |
Twaalfde hoofdstuk.
Twisten om het Graafschap na den dood van Dirk VII tusschen zijn dochter Ada en zijn broeder Willem. - Dood van Otto van Gelre. - Gerhard III volgt hem op. - Slag van Bovines. - Bloei en verrichtingen der Friesche kloosters. - Kruistochten. - Damiate genomen. - Dood van Willem I. Floris IV. - Meester Olivier de kruisvaartpreêker.
Graaf Dirk VII had, bij zijn overlijden, geen mannelijk kroost nagelaten, maar alleen eene dochter, Ada geheeten: en naar het gebruik moest alzoo het Graafschap aan den naasten mannelijken erfgenaam, namelijk zijn broeder Willem, vervallen. Doch 's Graven weduwe, die Willem haatte en de regeering voor haar dochter wenschte te bewaren, was reeds gedurende de ziekte van haar man bedacht geweest op middelen, om het bewind niet in Willems handen te doen overgaan. Zij had velen van de meest vermogende Hollandsche edelen in haar belang weten te krijgen: en met hun hulp en toestemming, nog vóór den dood van graaf Dirk, Lodewijk, graaf van Loon, in Holland doen komen, met het voornemen om hem met Ada te laten trouwen, zoodra haar man zoû gestorven zijn. Deze graaf van Loon had zijn goederen in Lotharingen, aan de grenzen van Brabant, en was een leenman van den bisschop van Luik, wien buurman hij was.
Nauwlijks was Dirk VII overleden, ja nog niet eens begraven, toen reeds, in hetzelfde huis waar zijn lijk stond, zijn dochter den | |
| |
graaf van Loon huwde. Uit deze handelwijs van de gravin Adelheid, die aldus, tegen alle betamelijkheid aan, bruiloft vieren liet eer nog de lijkplechtigheid had plaats gehad, laat zich oordeelen, hoe de heerschzucht elk menschelijk gevoel smoort in het hart, waarvan zij zich heeft meester gemaakt.
Zoodra graaf Willem tijding van zijns broeders dood bekomen had, haastte hij zich, uit Friesland, waar hij zich bevond, naar Holland over te komen; doch, daar hij zich, uit vrees voor Adelheid, niet openlijk durfde vertoonen, reisde hij heimelijk naar Wassenaar, waar hij van Filips, den Heer dier plaats, vernam hoe de zaken stonden. Van daar trok hij, als een knecht verkleed, naar Vlaardingen, en begaf zich met een vaartuig naar Zieriksee. Hier verzamelden zich terstond de Edelen, die zijn zijde hielden, en werd hij openlijk met veel gejuich als graaf van Holland en Zeeland uitgeroepen. Nauwlijks was de tijding van deze verheffing ruchtbaar geworden, of meest alle Edelen vielen de zijde van Adelheid af, en die van graaf Willem toe.
Het laat zich licht voorstellen, dat Adelheid bij dit alles niet op haar gemak was. Zij bevond zich toen met haar dochter en schoonzoon op het grafelijk slot te Haarlem, en was ook aldaar niet veilig; want de Kennemers waren reeds voornemens hen aan Willem over te leveren. In deze verlegenheid bood Heer Gijsbrecht van Amstel hun zijn hulp. Deze was een edelman, die zoowel in het Sticht als in Holland goederen bezat, en ook heer was van een klein plaatsje, Amsterdam geheeten, welk klein plaatsje eenmaal eene der voornaamste steden van Europa worden moest. Deze Gijsbrecht nu verschafte aan Adelheid en den graaf van Loon gelegenheid, om naar Utrecht te vluchten: Ada zoû later volgen; doch de weg was niet veilig meer, en zij moest naar Leiden wijken, waar zij zich met eenige getrouwen op de burcht verschanste. Hier werd zij door Filips van Wassenaar belegerd, en de bezetting gedwongen zich over te geven onder belofte van lijfsbehoud. Graaf Willem, beseffende, dat het zaak was Ada uit Holland te verwijderen, waar haar tegenwoordigheid elk oogenblik aanleiding kon geven om de onlusten te hernieuwen, zond haar naar Texel, waar zij eenigen tijd bewaard en naar haar staat behandeld, doch van waar zij vervolgens naar Engeland overgebracht werd. Graaf Willem is door verscheiden schrijvers zeer gelaakt geworden wegens dit gedrag ten opzichte zijner nicht; doch er is meer dan eene reden, die tot zijn verschooning kan strekken.
Vooreerst toch was het zijn plicht, als bestuurder te zorgen, dat de partij van Ada, die hem de regeering betwistte, in haar oogmerken werd tegengegaan, en vooral, dat graaf Lodewijk, die toch maar een vreemdeling was, zijn vermeende rechten op het Graafschap niet deed gelden. Zoo lang Ada hier in 't land bleef, was het te vreezen, dat een groot gedeelte der Edelen om harentwille de zijde van haar man zoû blijven houden; doch wanneer zij eens | |
| |
buiten het land, en dus uit het gezicht was, kon hij hopen, dat men haar allengs vergeten, en althans geen trek gevoelen zoû, om haar echtgenoot voort te helpen. Maar behalve dat Willems gedrag staatkundig juist was, was het tevens niet hard; daar het uit alle omstandigheden blijkt, dat Ada weinig werks maakte van den man, die haar door haar moeder was opgedrongen: zoodat het wel mogelijk is, dat zij niet eens tegen haar wil naar Engeland trok, waar zij buiten gevaar, en van Adelheides heerschzuchtigen dwang ontslagen was.
(1204). Graaf Lodewijk had met dat al zijn aanspraken op 't Graafschap niet laten varen, maar een machtig leger bijeengebracht, en zich de hulp van verscheiden bondgenooten verworven, waaronder ook bisschop Dirk, aan wien hij zelfs beloofd had, ingeval hij het Graafschap won, het van hem ter leen te zullen houden.
Willem, die weinig volks op de been kon brengen, besloot vooreerst slechts verwerender wijze te oorlogen. Hij trok naar Zeeland, gaf de regeering van Kennemerland over aan Wouter van Egmond en Albert Banjaart, en die van Rijnland aan Willem van Teylingen en Filips van Wassenaar.
Wouter van Egmond, die een dapper en ondernemend man was, besloot een poging te doen, om den vijand ook aanvallender wijze schade toe te brengen. Hij voer aan 't hoofd zijner Kennemers naar Amsterdam, versloeg de wapenknechten van Gijsbrecht van Amstel, plunderde en verbrandde zijn slot en de omliggende landstreek, tot Muiden, Weesp, en Breukelen toe, en keerde huiswaarts met veel buit en gevangenen. Doch terwijl het hem zoo voorspoedig ging, waren in Rijnland de zaken van graaf Willem achteruit gegaan; want de bisschop van Utrecht had een groot slot ingenomen, dat te Boskoop gebouwd was, om de Hollandsche grens te verdedigen, en daarop tot aan de poort van Leiden met zijn leger doorgedrongen. Hier vereenigde hij zich met graaf Lodewijk, die over Dordrecht in Zuid-Holland gekomen was; waarna zij te zamen Haarlem, Beverwijk, en eindelijk Egmond innamen, zoodat zij nu meester in Holland waren.
In Zeeland stond de kans voor Willem ook zeer slecht; want Filips van Namen, Lodewijks bondgenoot, had Walcheren veroverd, en Hugo van Voorne, een der machtigste aanhangers van den graaf van Loon, had Schouwen bemachtigd, en zou zelfs graaf Willem gevangen hebben, indien deze zich niet verborgen had in een visschersschuit onder de natte netten, waar zijn vervolgers geene gedachte hadden hem te zoeken.
In een toestand als dezen zoû men niet gedacht hebben, dat er kans voor Willem opzat, ooit weder eenige schaduw van gezag te verkrijgen; doch niets is wisselvalliger dan de krijgsfortuin. De Zeeuwen, weinig te vreden met het bestuur van Hugo van Voorne, dreven hem weder het land uit, en riepen Willem terug. Deze gaf hiervan dadelijk kennis aan Wouter van Egmond, die, sedert zijn | |
| |
slot door den graaf van Loon verbrand was, overal rondzwierf, om volk te werven, en zich straks met Wassenaar en Teylingen aan 't hoofd stelde eener nieuwe bende Kennemers, waarmede zij Lodewijk aanvielen, die te Voorschoten gelegerd was. Het leger van den graaf van Loon was echter beter geoefend dan dat der Edelen, 'twelk maar haastig was samengeraapt: de eerste aanval kwam alzoo aan Egmond en de zijnen duur te staan, en zij werden genoodzaakt de vlucht te nemen, met achterlating van veel gevangenen.
Willem was reeds in aantocht, toen hij deze slechte tijding ontving. Een ander zoû ontmoedigd geweest zijn; doch de wakkere en schrandere Graaf geensins: integendeel haastte hij zich des te meer, zijn vijand op te zoeken, onderstellende dat deze, schoon overwinnaar, niet zoo dadelijk weder tot een nieuwen strijd gereed zoû zijn. En dit bleek inderdaad; want Lodewijks benden waren zoo verbaasd en verschrikt bij Willems onverwachte nadering, dat zij de vlucht namen, de geheele legerplaats, met al de daarin verzamelde schatten, wapenen en toerustingen, achterlatende. Graaf Willem maakte van zijn voordeel gebruik, vervolgde en versloeg de vluchtelingen, en behaalde rijken buit. De krijgslieden van Lodewijk waren zoo van schrik bevangen, dat zij zich onderweg zelfs van boeren en vrouwen lieten berooven en uitplunderen. Lodewijk zelf verliet Holland voor altijd, deed een jaar later nog een vruchteloozen aanval op Zeeland, en maakte daarna een verdrag met graaf Willem, die zich insgelijks met den bisschop van Utrecht verzoende. De gravin Ada werd, nadat zij ruim vier jaren in Engeland had doorgebracht, aan haar man teruggezonden, doch overleed kort na die hereeniging.
Wellicht zal men verwonderd zijn, dat graaf Otto van Gelre zich niet in den strijd tusschen Willem en den graaf van Loon gemoeid had. Waarschijnlijk wilde hij zich niet in hun twist steken, omdat beide partijen hem te na vermaagschapt waren; daar de eene, Willem, zijn schoonzoon, en de andere, Lodewijk, zijn zusterszoon was. Ook had hij misschien reeds genoeg bespeurd, welke nadeelen al dat krijgvoeren aan een land toebrengt, en zich daarom onzijdig gehouden. Hij overleefde de herstelling van zijn schoonzoon niet lang, daar hij in 't jaar 1206 overleed.
Zes jaren later stierf Dirk van der Are, die niettegenstaande al de oorlogen, door hem gevoerd, den staat van het Bisdom aanmerkelijk verbeterd had. Door den invloed van graaf Willem en van graaf Gerhard III van Gelre, die zijn vader Otto was opgevolgd, werd nu een jongere zoon van dezen laatste, mede Otto geheeten, tot Bisschop aangesteld. Deze was eerst achttien jaren oud, toen hij die gewichtige waardigheid bekwam, en hij had er slechts kort genot van, daar hij reeds in het derde jaar zijner bediening overleed. In zijn plaats werd nu, wederom op aanbeveling der beide Graven, Otto van der Lippe tot Bisschop benoemd. Deze, krijgshaftig van aard zijnde, liet, in de eerste jaren van zijn regeering, het be- | |
| |
wind aan zijn broeder Herman over, en trok ten kruistocht naar het Heilige Land, van waar hij eerst in 1222 terugkeerde.
Hoewel Holland, na het vertrek des graven van Loon, tot rust gekomen was, en gelegenheid had om zich van de schade des oorlogs te herstellen, was echter graaf Willem niet geneigd, zijn dagen in vrede te slijten. Hij trok namelijk te velde tegen den koning van Frankrijk, en dat wel tot hulp van den graaf van Vlaanderen: 't geen wel iets vreemds was, en zeker de eerste en laatste reize, dat een Hollandsche graaf een Vlaamschen bijstand bood. De reden daarvan lag voornamelijk hierin, dat Willem vriendschap en trouw beloofd had aan koning Jan van Engeland, en dat deze hem in 't bijzonder aanspoorde, om met den graaf van Vlaanderen den Franschen koning te keer te gaan. Ook kon Willem beducht zijn, dat deze laatste, zoo hij Vlaanderen veroverd had, ook Holland zoû willen aanvallen.
De krijgstocht van den Graaf viel gelukkig uit. Hij belegerde den hertog van Brabant, Hendrik I, die Frankrijks zijde hield, binnen Brussel, dwong hem zich onzijdig te houden, en noodzaakte het Fransche leger, Vlaanderen te verlaten. Ook deelde hij in den roem eener overwinning ter zee, welke de Engelsche vloot, die gedeeltelijk onder zijn bevel stond, op de Fransche behaalde.
De Fransche koning Filips was door deze verliezen zeer getroffen, te meer, daar zich nu ook de keizer van Duitschland, Otto IV, aan de zijde zijner vijanden schaarde. Op zijn tocht naar Frankrijk, viel deze Keizer in 't gebied van Gelre, 't welk hij te vuur en te zwaard verwoestte, uit wraak, dat graaf Gerhard III de partij omhelsd had van Frederik van Zwaben, wien de Paus tot Keizer had willen doen verkiezen. Zelfs nam hij Gerhard gevangen, en ontsloeg hem niet dan op voorspraak van den hertog van Brabant, die nu de Fransche zijde verlaten had.
Het bevel over het leger der tegen Frankrijk alsnu vereenigde bondgenooten was voornamelijk opgedragen aan Ferdinand, graat van Vlaanderen, en aan Langzwaard, graaf van Salisbury, halven broeder van den koning van Engeland. De bondgenooten ondervraagden waarzeggers over den uitslag van dien oorlog; en dezen zeiden, dat graaf Ferdinand met veel staatsie Parijs zoû binnentrekken, en dat koning Filips door de paarden vertrapt zoû worden. Dit orakel werd als zeer gunstig opgenomen: doch het kwam geheel anders uit, dan men gemeend had.
(1214). Te Bovines, een plaats aan het riviertje de Marke, tusschen Doornik en Rysel gelegen, kwamen de beide legers elkanderen tegen, elk aan eene zijde van 't water. De Franschen, zich meester van de brug gemaakt hebbende, trokken de Marke over, en stelden zich in slagorde. De bondgenooten hadden inmiddels getracht, hun troepen uiteen te stellen, ten einde de Franschen te overvleugelen, doch hierdoor de gelegenheid verloren, om den Franschen den overtocht der rivier te beletten; ook kregen zij, door een nieuwe front- | |
| |
lijn te nemen, de zon vlak in 't aangezicht: een groot nadeel, 't welk zij onder 't gevecht wel ter dege voelden. De slag begon met ongelooflijke woede, en werd een van de felste en belangrijkste dier tijden.
De rechter vleugel der bondgenooten werd door den graaf van Vlaanderen, de linker door dien van Bologne aangevoerd; terwijl keizer Otto in het midden streed, op een wagen, boven welken een vlag wapperde, waarop de keizerlijke arend was afgebeeld, een draak in de klauwen vasthoudende. Aan de zijde der Franschen had de koning zelf het bevel over het middeldeel des legers, de hertog van Borgonje over den rechter vleugel, en de graaf van St. Paul over den linker; terwijl Guerin, die, hoewel een bisschop, de bekwaamste veldheer van zijn tijd was, het hoofdbestier van den slag had.
In het begin behaalden de bondgenooten eenig voordeel; want de lichte Fransche paarden waren niet bestand tegen de zware Vlaamsche en Friesche ruiterij, die door de graven Ferdinand en Willem werd aangevoerd: koning Filips viel van 't paard, en werd niet dan met moeite gered uit de handen der Duitschers, die hem reeds gewond medesleepten: zoodat hierdoor een gedeelte der voorzegging vervuld werd. Doch eerlang keerde de krijgskans: keizer Otto werd bijna gevangen genomen, en genoodzaakt te vluchten: en de graven van Vlaanderen, Bologne, en Holland geraakten, even als vele andere ridders en edelen, in de handen der Franschen, die een volkomen overwinning behaalden.
Merkwaardig was het deel, dat twee geestelijken in die overwinning hadden, en niet minder de wijze, waarop beiden aan het verbod van bloed te storten gehoorzaamden, of liever, hoe zij het ontdoken. De een, Guerin, bisschop van Senlis, bestierde de slagorde, doch weigerde in persoon te strijden; de ander, Filips, bisschop van Beauvais, vocht met een strijdkolf in de plaats van een zwaard, en hoewel hij daarmede geen bloed stortte, en dus aan de letter van het bevel voldeed, gaf hij er geduchte slagen mede, en nam zelfs den Engelschen bevelhebber Langzwaard gevangen.
Graaf Willem werd niet lang in Frankrijk gevangen gehouden: hij verzoende zich zelfs met koning Filips en woonde een tocht bij, welken diens zoon Lodewijk kort daarna naar Engeland deed, doch die niet gunstig afliep.
Terwijl graaf Willem buiten 's lands krijg voerde, hadden de ingezetenen der landen, waarover hij regeerde, zich eenigsins van de schade, welke zij door al die oorlogen geleden hadden, weder hersteld. In 't bijzonder bloeide Friesland, en vooral de toen vrij rijke hoofdstad Staveren, door den handel op de Oostzee. Ook groeiden de menigvuldige kloosters aldaar jaarlijks in macht en rijkdom aan. De reden hiervan was, dat de ingezetenen aldaar niet bij machte waren, om op zich zelven genoegzame middelen in 't werk te stellen, ten einde het zeewater, dat hun landen bijna jaarlijks over- | |
| |
stroomde, te keer te gaan. Zij lieten daarom die zorg aan de geestelijken over, die, zeer talrijk zijnde, doorgaans in staat waren, de noodige dijken of vaarten te maken, om het land te beveiligen, doch tot loon daarvoor altijd eenige landerijen of aangeslibde gronden voor hun kloosters vorderden, zoodat deze langzamerhand het halve gewest in bezit kregen. Zoo groeven onder anderen, in het begin der tiende eeuw, de monniken van het klooster Luidinga-kerk, bij Bolsward, een vaart tusschen Vlieland en Terschelling, welke eilanden toen met elkander en gedeeltelijk ook met het vaste land vereenigd waren, en lieten daardoor het water wegloopen, dat toenmaals in Friesland de zoogenaamde Middelzee vormde, en sedert in fraai bouw- en weiland herschapen werd.
(1217). Na al zijn krijgsbedrijven, begreep graaf Willem zijn loopbaan niet beter te kunnen besluiten, dan met een tocht tegen den sultan van Egypte, die nu, als meester van Palestina, de voornaamste vijand der Kristenen was. De Graaf stak met een vrij groot getal welbemande schepen van wal, vereenigde zijn vloot met de Engelsche, en zeilde naar de Middellandsche zee. Onderweg echter kwam hij met een gedeelte der vloot te Lissabon in Portugal. Hier vervoegden zich de Portugeesche Bisschoppen en Edelen bij hem, om zijn bijstand in te roepen tegen de troepen des keizers van Marokko, die al sedert een geruimen tijd in Portugal bezetting hield, en er jaarlijks een schatting van honderd Kristenslaven vorderde. Het schijnt dat de Portugeezen van dien tijd zich al een groot denkbeeld vormden van de dapperheid der Friesche en Hollandsche Edelen, daar zij zich vleiden, dat deze alleen doen zouden, wat zij met al hun volk niet hadden kunnen uitrichten. En het bleek ook, dat zij geene te groote verwachting van den hollandschen Graaf en zijn volgers hadden opgevat. Wel is waar de meeste Friesche kruisvaarders vertrokken, voorgevende dat zij geen nieuwen veldtocht doen mochten aleer de kruisvaart was afgeloopen; doch, door tegenwind op de Spaansche kust gedreven, namen zij aldaar stormenderhand de vesting Santa Maria en de stad Cadix in, en behaalden verscheiden voordeelen op de Saraceenen, terwijl graaf Willem, met de bij hem gebleven manschappen, de Mooren uit Portugal verjaagde, en alzoo aan het hem gedaan verzoek voldeed. Van Lissabon stevende Willem met zijn schepen naar Akkaron in Palestina (1218), alwaar zich de vloot der kruisvaarders vereenigde. Van daar besloot men een tocht naar Egypte te doen, ten einde dit te bemachtigen; want men begreep dat, zoo dit gelukte, het naderhand veel gemakkelijker zoû vallen, zich van Palestina meester te maken. De vloot zeilde naar Damiate, een aanzienlijke stad in Neder-Egypte, aan een der armen van den Nijl. Zij was met twee- en- dertig hooge torens en een menigte kleinere versterkt, en bovendien met dubbele muren omgeven; en aan de overzijde der rivier stond een sterk kasteel, aan den voet van hetwelk twee zware ijzeren ketens waren vastgemaakt, wier andere | |
| |
einden aan den buitenmuur der stad gehecht waren, zoodat zij den doortocht der rivier beletten.
De kruisvaarders, vóór de stad gekomen zijnde, begonnen met het zoo even genoemd kasteel te bestormen; doch dit ging niet gemakkelijk, daar de Egyptenaren met steenen, pijlen, en vuurwerken uit den toren schoten, en de ladders, die men er tegen oprichtte om het te beklimmen, in 't water wierpen. Doch zekere meester Olivier, van het Domkapittel te Keulen, die de kruisvaart in Friesland gepredikt had en vol ijver voor het welgelukken der onderneming was, liet, op twee aan elkander gehechte schepen, een houten kasteel bouwen, waarin zich verscheiden soldaten bevonden, en waaruit men den toren bestormde en er den brand in stak. Het gevolg daarvan was, dat het kasteel vermeesterd, en de ketens, die den stroom sloten, verbroken werden. De Haarlemmers en Dokkummers hebben zich sedert, te recht of te onrecht, de voornaamste eer dier verovering toegeschreven. In Haarlem dragen, ter herinnering daarvan, de klokken, die telken avond en na elken brand geluid worden, nog heden den naam van Damiaatjes: en de kerktoren van Dokkum voerde lang een koggeschip, ter herinnering van het vaartuig, dat, naar men beweerde, aldaar uitgerust was, en het eerst den keten, die den Nijl sloot, had doorzeild.
Het duurde nog een jaar, eer men de stad Damiate zelve veroverde; de Saraceenen hadden verscheiden groote schepen in den stroom laten zinken, en hem daardoor onbevaarbaar gemaakt. Ook hadden de kruisvaarders veel te worstelen met overstroomingen en besmettelijke ziekten; doch zij kwamen al deze hinderpalen te boven, en dwongen de stad in 't laatst van 1219 tot de overgaaf, waarna graaf Willem weder naar Holland terugkeerde, en aldaar, ruim twee jaren later, in 't begin van 1222, overleed, terwijl hij opgevolgd werd door zijn zoon Floris IV, die toen nog slechts twaalf jaren telde.
In het volgende jaar kwam dezelfde meester Olivier, die den vorigen kruistocht gepredikt en meêgemaakt had, en die zich, in zijn vromen ijver, den gekochten knecht des kruises noemde, hier nogmaals ter kruisvaart opwekken. Hij werd te Groningen door de ingezetenen hartelijk verwelkomd, doorreisde Fivelgo en Reiderland, en werd door den geletterden abt Emo te Wittewierum, die ons in zijn kloosterkroniek zijn reis verhaald heeft, gastvrij geherbergd. Vóór hij Friesland verliet, koos hij een viertal met het kruisteeken gemerkte mannen uit, om hem in zijn afwezen te vervangen, den openbaren vrede onder de ingezetenen te bevorderen, en de zaak der kruistochten ter harte te nemen. Den kerspelpriesters beval hij, wat dit laatste betrof, bij hunne aanmaning ter kruisvaart, in de keuze der personen omzichtig te wezen, opdat zij niemand het kruis lieten aannemen, die door armoede of lichaamsgebreken het heilige land tot bezwaar kon strekken. Hij liet offerblokken in de kerken stellen, en aflaten van tien tot veertig dagen toezeggen, aan wie meer of minder penningen stortten.
|
|