| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Floris III. - De bisschoppen Godfried en Boudewijn, van Benthem. - Graaf Otto van Gelre. - Dirk VII en Willem van Holland. - Bisschop Dirk van der Are.
Het oprichten van een tol te Dordrecht berokkende den Hollandschen graven op den duur wel veel voordeel, maar ook veel oneenigheden, waarvan de gevolgen lang hebben aangehouden. De Vlamingen, die mede verplicht werden aan dien tol te voldoen voor de goederen, die zij naar Holland voerden, wisten dat echter te ontduiken, door niet langs Dordrecht te varen, maar door de Bornesse, een water, dat door het land van Putten loopt, en 't welk voor groote vaartuigen bevaarbaar was. Graaf Floris III kon hen niet beletten, dien weg te nemen; doch, om hen te noodzaken, desniettegenstaande den tol te betalen, bouwde hij, met 's Keizers goedkeuring, een tweede tolhuis te Geervliet, een plaatsje aan de Maas, welks haven in de Bornesse uitloopt, en hetwelk de Vlaamsche schepen alzoo noodwendig langs moesten varen. De Vlamingen waren slecht hiermede te vreden, en Filips van Vlaanderen, die in de afwezigheid zijns vaders aldaar regeerde, verklaarde den oorlog aan graaf Floris, jaagde de Hollanders uit het land van Waas, hetwelk zij bezet hielden, en rustte een vloot uit, om de Hollandsche schepen te nemen.
Graaf Floris, toen in oorlog met de Friezen in Drechterland, was niet in staat, zich dadelijk op zijn vijand te wreken. Hij sloot wel een verdrag met de Friezen, doch werd kort daarop in een nieuwen oorlog gewikkeld met de Groningers, tegen wie de bisschop van Utrecht zijn hulp verzocht had.
Het duurde dus ongeveer vijf jaren, eer graaf Floris gelegenheid had, om de Vlamingen te bestrijden. Hiertoe ging hij een verbond aan met graaf Hendrik van Gelre en met de graven van Kleef en Berg (1165). Aan 't hoofd van twaalfduizend man rukte hij in het land van Aalst; - doch Filips met zijn broeder Mattheus, graaf van Boulogne, trok hem tegen; en na een zwaar gevecht werd Floris met vierhonderd edelen gevangen genomen en naar Brugge gevoerd. Hier moest de arme Graaf twee jaren in hechtenis doorbrengen, en werd niet dan op verzoek en aandrang der bisschoppen van Luik en Keulen weder losgelaten (1167). Ook zag hij zich genoodzaakt, met den Vlaamschen Graaf een nadeelig verdrag aan te gaan, waarbij onder anderen bepaald werd, dat hij geen tollen meer van de Vlaamsche kooplieden zoû mogen heffen; dat hij hun alles zoû moeten teruggeven wat vroeger van hen gevorderd was | |
| |
geweest; en eindelijk, dat hij Zeeland met den graaf van Vlaanderen als gemeenschappelijk leen bezitten, en de inkomsten met hem deelen zoû.
Terwijl de Graaf gevangen zat, waren de zaken in Holland, gelijk zich wel denken laat, niet vooruitgegaan. De Kennemers hadden het West-friesche dorp Schagen uitgeplunderd en verbrand. De Friezen, hierover gebelgd, sloegen het beleg voor Alkmaar, welk stadje zij op hun beurt aan de vlammen overgaven, zoodat er niets van staan bleef dan de kerk. De Graaf, teruggekomen zijnde, besloot de Friezen voor dezen inval te straffen en kwam, in den winter van 1168, met zijn leger te Schoorl. Terwijl hij hier met zijn raadslieden overlegde, hoe hij den aanval zoû doen, gingen eenige jonge, onbezonnen edellieden, tegen zijn bevel, naar Schagen en staken er de nieuw gebouwde huizen in brand; doch, hiermede bezig zijnde, werden zij door de Friezen, die in de buurt gelegerd waren, overvallen en moesten hun onbezonnenheid met den dood bekoopen. Floris, door dezen tegenspoed ontmoedigd, keerde terug zonder iets te ondernemen; waarop de Friezen andermaal den brand in Alkmaar staken, en niet dan met moeite, door de bewoners van den omtrek over hun grenzen werden teruggedreven.
Dan weldra werden de Friezen door rampen van een anderen aard geteisterd en tot rust gedwongen (1170). Een vreeslijke storm was oorzaak, dat geheel Friesland, Waterland, en Amstelland door het zeewater werden overstroomd. Ook vele der Zeeuwsche dijken bezweken, en in het Sticht zelf stond het water zoo hoog, dat men zeevisch ving tot onder de wallen van Utrecht. Eer de Friezen tijd gehad hadden om hun schade te herstellen, zeilde graaf Floris de westkust om, viel in Texel en Wieringen, en noodzaakte de ingezetenen, hem een aanzienlijke som gelds te betalen.
Dat reeds in dien tijd onze voorouders, die zich gestadig tegen de dreigende gevaren der overstrooming moesten verdedigen, goede dijkwerkers waren, blijkt daaruit, dat graaf Filips van Vlaanderen, om een dijkbreuk bij Brugge te herstellen, in 1181 Hollandsche werklieden liet overkomen, en, nadat zij hun arbeid tot zijn genoegen volbracht hadden, aan hen, die blijven wilden, al het land schonk, dat zij bedijken en op de zee winnen mochten, van den door hen gemaakten dam af tot Aardenburg toe. Sommigen maakten van deze vergunning gebruik: en de plaats, waar zij zich nedersloegen, werd naderhand de stad Damme.
Maar niet alleen in Holland, ook in de landen, die onder het bestier van den Bisschop of van den graaf van Gelre stonden, was men er gedurig op bedacht, zich door dijken, waterkeeringen, en kanalen tegen het overtollige water te behoeden, of daarvan te ontdoen. Doch het maken van die dammen en vaarten veroorzaakte meermalen grooten twist; want wanneer Utrecht b.v. een vaart gegraven had, om water te bekomen, had Holland daar gebrek aan: en wanneer Holland een dijk gemaakt had, om het water te | |
| |
keeren, gebeurde het, dat Utrecht onderliep. Onder Floris III rees een dergelijk geschil tusschen hem en bisschop Godfried over een dijk te Zwammerdam, die eindelijk, op last van keizer Frederik I, wien men tot middelaar gekozen had, werd weggenomen, terwijl een andere dijk bij Wijk te Duurstede hersteld werd, en graaf Hendrik van Gelre een kanaal liet graven, hetwelk nog heden onder den naam van de Grebbe bekend is.
Onder de regeering van bisschop Godfried ontstonden er op nieuw onlusten in Groningen. De Burggraaf dier plaats was overleden, en de Bisschop begreep dat het benoemen van een nieuwen Burggraaf aan hem stond. Doch de zoons van zekeren Sepperothe, die met de dochter van den overleden Burggraaf getrouwd was geweest, begrepen het anders, en dat het Burggraafschap hun toekwam. Toen Godfried hen nu met geweld van wapenen uit Groningen wilde verdrijven, droegen zij het Burggraafschap op aan graaf Hendrik van Gelre, van wien zij het wederom in leen ontvingen. Door dezen geholpen, trokken zij nu met een leger voor Utrecht, namen het in, belegerden den Bisschop in zijn burcht, en staken zijn paleis in brand. Floris III kwam den Bisschop te hulp, en zoo werd in Utrecht zelf negen maanden lang krijg gevoerd, tot dat de aartsbisschop van Keulen de zaak bemiddelde, en de Sepperothen het Burggraafschap van den Bisschop terug bekwamen.
Ook met de heeren van Amstel en andere van zijn leenmannen had bisschop Godfried menigen twist. Ten einde zich tegen zijn menigvuldige vijanden te dekken, liet hij vier sterkten of kasteelen bouwen, namelijk Horst, Montfoort, Vollenhoven, en Woerden. In den jare 1178 overleed hij, en Boudewijn van Benthem, broeder van graaf Floris III, werd in zijn plaats verkozen. Deze nieuwe Bisschop geraakte al dadelijk bij het aanvaarden van zijn bewind in twist met den hertog van Neder-Lotharingen of Brabant, en vervolgens met graaf Otto van Gelre (die zijn vader Hendrik omstreeks 1182 was opgevolgd) over het bezit der Veluwe, die vroeger door den Duitschen keizer aan Utrecht geschonken was, en daarop slechts aan Brabant in leen gegeven. Zij werd nu te vuur en te zwaard verwoest. Graaf Otto, geholpen door den hertog van Brabant, de bisschoppen van Keulen en Munster, en den graaf van den Berg, sloeg het beleg voor Deventer. Door bemiddeling van keizer Frederik I werd een verdrag gesloten, waarbij Otto in het bezit der Veluwe gesteld werd: terwijl later, onder Keizer Hendrik VI, voorloopig bepaald werd, dat Brabant die landstreek van het Bisdom, en Gelre haar weder van Brabant in leen zoû ontvangen.
In 1195 zag bisschop Boudewijn zich verplicht, den slotvoogd van Koevorden in Drenthe, Volkert geheeten, wegens de geweldenarijen, die hij bedreef, te tuchtigen. Dit gaf wederom aanleiding tot herhaalde gevechten. De Drenthenaren zochten hulp bij graaf | |
| |
Otto, die sints kort uit het Heilige Land terug gekeerd was, waar hij zich wakker onderscheiden had. De Graaf viel hierop met zijn benden in het Oversticht; terwijl de Bisschop in de Veluwe stroopte. Deze laatste echter, vreezende, dat hij te kort zoû schieten, reisde naar Meins, om de hulp des Keizers in te roepen, doch overleed na zijn aankomst in die stad, ten jare 1196.
Ook graaf Floris III was in 1189 den Keizer naar Palestina gevolgd. Het was daar te lande met de zaken der Kristenheid merkelijk achteruit gegaan. De koningen van Jeruzalem, opvolgers van Godfried, hadden gedurig tegen de Turken en de Saraceenen moeten kampen, die al meer en meer vorderingen in de krijgskunst maakten, en van de voorbeelden, hun door de Europeanen gegeven, wisten partij te trekken. Ook waren de Kristenvorsten in het Heilige Land dikwijls oneenig onder elkanderen, en hun vijanden trokken partij van die verdeeldheden. Eindelijk, na vele met verschillenden uitslag gevoerde oorlogen, gelukte het Saladijn, sultan van Egypte, den voorzichtigsten en bekwaamsten vorst van zijn tijd, verscheiden steden in het Heilige Land te bemachtigen en, ten laatste, in den jare 1187, de stad Jeruzalem zelve, nadat zij 88 jaren in handen der Kristenen geweest was.
Het Heilige Graf was dus weder in het bezit der Ongeloovigen, en hoewel Saladijn aan de Kristenen den vrede aanbood, met toelating om dat graf, het voorwerp van hun eerbied, zoo veel zij wilden, te komen bezoeken, waren alle Kristenvorsten van oordeel, dat men aan die voorslagen geen gehoor moest geven, maar Palestina met geweld van wapenen heroveren. Een nieuwe kruistocht werd alzoo uitgeschreven, en daar nam, gelijk reeds gezegd is, Floris III deel aan. Hij had echter slechts ééne gelegenheid om zijn dapperheid te toonen, namelijk bij de bemachtiging der sterke stad Ikonium in Lykaoniën; want te Antiochiën in Syriën gekomen, overleed hij aan een besmettelijke ziekte, en werd aldaar begraven (1190).
Hij liet bij zijn gemalin Ada, een Schotsche princes, vier zonen na, waarvan de oudste, Dirk geheeten, hem in het Graafschap opvolgde. De tweede, Willem, had zijn vader op den kruistocht vergezeld, en was in Palestina achtergebleven, waar hij zich door zijn wakkere daden loffelijk onderscheidde, en de inneming bijwoonde van Akkaron, een voorname stad, thans gemeenlijk Saint Jean d' Acre geheeten. Eenigen tijd daarna keerde hij naar Holland terug; doch werd aldaar niet zeer minzaam door graaf Dirk VII ontvangen, die, naar het schijnt, door zijn vrouw, Adelheid van Kleef, tegen zijn broeder was opgestookt. Willem, ziende, dat men het op zijn leven, althans op zijn vrijheid toelegde, vluchtte naar de Westfriezen, waar de vijanden van den regeerenden graaf altijd een welkom onthaal vonden, en waar ook hij, even als vroeger Floris de Zwarte, met open armen ontvangen werd.
Intusschen was graaf Filips van Vlaanderen gestorven, en Dirk eischte op nieuw tol van de Vlaamsche schepen, die Geervliet voorbij | |
| |
voeren. De Vlamingen, hierover gebelgd, vielen in Walcheren: zoodat graaf Dirk zich aan twee kanten door vijanden bedreigd zag. Hij liet echter den moed niet zakken, maar verzamelde twee legers, om met het eene de Vlamingen te keer te gaan, terwijl het andere tegen Willem zoû optrekken, die reeds menigen strooptocht in Kennemerland had gedaan.
Indien graaf Dirk zich nu aan het hoofd van dit laatste leger had gesteld, zoû misschien een ontmoeting tusschen de beide broeders even vredelievend zijn afgeloopen als, in den aartsvaderlijken tijd, die tusschen Esau en Jakob; maar dit was het geval niet. Adelheid, Willems onverzoenlijke vijandin, wist voor zich zelve het bevel daarover te verkrijgen. Dit zal misschien verwondering baren; doch het was in die dagen niet vreemd, dat een vrouw, in plaats van stil thuis te blijven, gewapend en te paard aan 't hoofd van een leger optrok.
Vrouw Adelheid begaf zich dan met haar benden naar de grenzen van Westfriesland, en sloeg zich te Egmond neder (1195), waar zij zich onbeschroomd van de goederen der Abdij bediende, als of het de hare waren geweest, en de monniken op zware kosten jaagde. Wetende, hoe dapper en ervaren haar zwager was, waagde zij geen veldslag tegen hem, doch wist door groote geschenken een deel der Friezen te bewegen, dat zij Willem misleiden zouden. Toen deze haar nu nabij Alkmaar tegentrok, verlieten de verraders, die zij omgekocht had, den strijd. Dit bracht schrik en verwarring in zijn leger te weeg: de Friezen namen grootendeels de vlucht: en hoewel Willem zich een geruimen tijd aan 't hoofd van eenige dapperen te weer stelde, zag hij zich ten leste ook genoodzaakt de wijk te nemen.
Even gelukkig als Adelheid tegen Willem, was graaf Dirk in zijn veldtocht tegen de Vlamingen geslaagd, die hij uit Zeeland verdreven had. De zegepralende echtgenooten kwamen elkander te Haarlem begroeten, en met den behaalden roem gelukwenschen. Ook bisschop Boudewijn, Otto, graaf van Benthem, en Dirk, domproost van Utrecht, alle drie ooms van den Graaf, benevens zijn moeder, Ada van Schotland, kwamen derwaarts, voornamelijk met het goede oogmerk, om een verzoening tusschen de beide broeders te bewerken. Ondanks het tegenstreven van Adelheid gelukte dat ook: de Bisschop wist Dirk tot inschikkelijkheid en vergiffenis van het gebeurde over te halen, en de Domproost aan Willem te beduiden, dat hij te Haarlem zoû komen en zijn broeder hulde doen. Dit geschiedde: op een vroegen morgen, dat de Graaf nog te bed lag, kwam Willem bij hem, en de vriendschap werd hersteld. Aan Willem werd een goed inkomen gegeven uit de tollen van Geervliet. Het was zeer verstandig van den Graaf, zijn broeder bepaaldelijk die gift te doen; want daardoor had Willem belang bij de instandhouding van dat tolrecht, en zoû dus altijd geneigd zijn, zijn broeder tegen de Vlamingen te helpen. Bovendien ontving Willem Oos- | |
| |
tergoo en Westergoo, welke toen Oostfriesland genoemd werden, in leen, en droeg hij sedert dien tijd den naam van graaf van Oostfriesland. De goede verstandhouding tusschen de broeders bleef echter niet ongestoord. Bisschop Boudewijn, hun oom, was overleden: en de domproost Dirk benevens de proost van Deventer dongen naar den opengevallen stoel. De eerste werd ondersteund door zijn neef, graaf Dirk, de tweede door Otto van Gelre. Keizer Hendrik VI beval, om een einde aan den twist te maken, dat beide Proosten naar Rome zouden gaan, om hun zaak bij den Paus te bepleiten, en stelde zoolang het Bisdom onder opzicht des graven van Holland. Intusschen overleden de mededingende Proosten beiden op reis, en de proost van Maastricht, Dirk van den Are, werd tot bisschop gekozen; - doch graaf Dirk bleef nog een tijd lang het bewind over 't Bisdom voeren, en verschanste zich op het slot ter Horst, vanwaar hij het oog over het gansche Sticht kon houden.
Op dat slot kwam hem Willem, zeer tegen den raad hunner moeder, opzoeken, ten einde zich te verdedigen wegens de aanklachten, tegen hem ingebracht door Hendrik de Crane, graaf van de Kuinder, die door hem uit zijn Graafschap verdreven was. Dit graafschap de Kuinder bevatte niet slechts het tegenwoordig nog bestaande plaatsje van dien naam, maar ook al het land tusschen daar en Schokland gelegen, en sedert door de zee verzwolgen. Spoedig bleek, hoe onvoorzichtig Willem gehandeld had, door te veel vertrouwen in zijn broeder te stellen: daar graaf Dirk hem door dien zelfden Hendrik van de Kuinder gevangen liet nemen, op grond, zoo 't heette, dat de Kuinder een leen van Utrecht was, en dat Willem, door zich het bestuur daarover toe te eigenen, zich tegen het Bisdom vergrepen had. Willem ontsnapte echter uit zijn gevangenis, en kwam een toevlucht zoeken bij den graaf van Gelre, zijn gewezen krijgsmakker in Palestina, die hem zijn dochter Adelheid ten huwelijk gaf. Kort daarna verzoenden zich echter de broeders weêr met elkander, en hun vriendschap bleef sedert ongeschonden.
De bisschop Dirk van der Are, het Bisdom vol schuld, en weinig geld in de schatkist vindende, deed een reis naar Friesland, om van de ingezetenen aldaar, bij wijze van belasting of bede (zoo als men 't noemde) eenig geld te heffen: iets, dat hij echter niet mocht doen zonder medeweten en toestemming van Willem, die recht had op de helft der inkomsten van Friesland. Deze, over 's Bisschops handelwijze ontevreden, liet hem gevangen nemen en op zijn burcht te Oosterzee opsluiten, terwijl hij daarvan zijn broeder en schoonvader kennis gaf. Beide deze Graven meenden redenen van klachten tegen den Bisschop te hebben, en vielen dus met hun benden in het Sticht. De Bisschop, uit zijn klooster ontsnapt, wendde zich tot den hertog van Neder-Lotharingen of Brabant, die hem zijn bijstand beloofde. Graaf Dirk had reeds het halve Sticht ingenomen en het beleg voor Utrecht geslagen, toen hij vernam, dat graaf Otto door | |
| |
den hertog van Brabant gevangen was genomen. Terstond brak hij het beleg op, en trok - na Tiel, dat aan dezen laatste behoorde, verbrand te hebben - naar 's Hertogenbosch, welk stad hij innam en er grooten buit behaalde. Dan op den terugtocht overvielen hem de vereenigde legers der hertogen van Brabant en Limburg en des graven van Vlaanderen, nabij Heusden, en ook hij werd na moedigen tegenweer gevangen genomen. Zoo waren dus Gelderland en Holland beiden zonder Graven: en de bisschop van Utrecht wist op een geweldige wijze zijn leed te wreken, door in die beide Graafschappen vele dorpen te plunderen en te verwoesten. Eindelijk werden de beide Graven tegen betaling van een aanzienlijk losgeld ontslagen; doch Dirk VII beleefde zijn vrijheid niet lang, daar hij, in den jare 1203, te Dordrecht aan een zware ziekte overleed.
|
|