| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Voogdijschap van Geertruî van Saksen. - De bisschop van Trecht met de Grafelijkheid verlijd. - Robbert de Fries. - Godfried van Lotharingen. - Dirk V. - Floris II. - Kruistochten. - Dirk VI. - De naam Trecht door dien van Utrecht vervangen. - De bisschoppen Koenraad - Borchard - Godebald - Andries - Herbert - Herman. - Oorsprong van het graafschap Gelre. - Graaf Hendrik.
Salomo zegt wel te recht in zijn spreuken: ‘ongelukkig het land, waar de Koning een kind is’. Ook onze voorouders ondervonden meer dan eens, hoe nadeelig het was, wanneer hun Graaf, bij zijn overlijden, geen opvolger naliet, bekwaam en oud genoeg om te regeeren, en zij dus een kind tot Vorst hadden. Zij werden dit ook nu gewaar, toen graaf Floris I, zoo jammerlijk omgekomen, slechts een minderjarig zoontje naliet, Dirk genaamd, die Graaf werd onder het opzicht zijner moeder Geertruid van Saksen.
Het Graafschap werd dus door een weduwe ten behoeve van een wees bestierd, en het zoû de plicht van alle Kristenen geweest zijn, zoodanige hulpbehoevende wezens te beschermen; doch de toenmalige bisschop Willem van Gelder, die den vromen Bernolf was opgevolgd (1054), dacht zoo braaf niet. In de plaats van hun dienst te bewijzen, zocht hij van deze gelegenheid gebruik te maken, om al de eischen zijner voorgangers op het Hollandsche Graafschap te hernieuwen. Hij deed nog meer: hij wist van keizer Hendrik IV het graafschap van Holland in leen te verkrijgen, terwijl de aanspraak van den jongen Dirk V niet werd erkend.
Men moet echter niet denken, dat deze handelwijze des Keizers tegen alle recht of gebruik streed. Men zal zich in tegendeel uit het vroeger gezegde wel herinneren, dat de voorouders van Dirk het Graafschap ook in leen, en slechts enkele gedeelten daarvan in vollen eigendom hadden ontvangen: zoodat, indien een der Graven zonder afkomst stierf, het leen weder aan den Keizer moest vervallen. Nu was Dirk IV kinderloos gestorven, en, hoewel zijn broeder, Floris I, hem in het bewind was opgevolgd, was het toen nog geene uitgemaakte zaak, dat de leenen ook aan zijtakken, en alzoo aan broeders, overgingen. Indien dus de Keizer de aanspraak van Floris I niet verkoos te erkennen, kon hij om dezelfde reden die van zijn zoon Dirk nietig verklaren. Het viel hem echter gemakkelijker, het leen aan den Bisschop te schenken, dan dezen meester te maken van het Graafschap zelf.
Er leefde in die dagen een dapper Vorst, Robbert genaamd, die | |
| |
de jongste zoon was van den graaf van Vlaanderen. Deze Robbert, geen land in eigendom hebbende, zwalkte gedurig met een vloot op zee, ten einde hier of daar te landen en zich een Rijk te stichten. Nadat hij dat vruchteloos in Spanje en elders had beproefd, viel hij ook Holland aan; en, hoewel hij tweemalen werd teruggedreven, kwam hij telkens met geduchter macht weêrom. Dit maakte Geertruid, de weduwe van Graaf Floris, die reeds zooveel last te lijden had van den Bisschop, zeer beangst; en daar zij tegen twee vijanden niet bestand was, bedacht zij een middel, om zich een van beiden tot vriend te maken. Dit middel bestond daarin, dat zij Robbert tot man nam, zoodat deze door dit huwelijk de natuurlijke voogd en beschermer werd van haar kind en van het Graafschap; en daar men in dien tijd de bewoners daarvan in Vlaanderen gemeenlijk nog Friezen noemde, kreeg Robbert den bijnaam van de Fries.
Toen de Bisschop van Trecht zag, dat Holland zulk een wakkeren verdediger bekomen had, dorst hij zijn eischen niet te doen gelden, maar hield zich stil, en trok als pelgrim naar het Heilige Land: zoodat het Graafschap zeven achtereenvolgende jaren rust genoot. Toen had er een voorval plaats, dat, hoezeer schijnbaar geschikt om de macht van Robbert te vermeerderen, echter, in den beginne althans, voor hem en het Graafschap een bron was van rampen.
Boudewijn, Graaf van Vlaanderen en Henegouwen, Robberts broeder, liet hem na zijn dood de voogdijschap na over zijn onmondige kinderen. Richilde, de weduwe des Graven, beweerde, dat die voogdijschap haar als moeder toekwam, en wendde zich tot den Keizer van Duitschland en tot den Koning van Frankrijk, die Leenheeren waren van Henegouwen en Vlaanderen, om haar te ondersteunen. Door hun hulp wist zij Robbert en zijn aanhangers uit Vlaanderen te verdrijven, en tevens werd Godfried, hertog van Neder-Lotharingen, door den Keizer belast met de taak, om Holland voor bisschop Willem (die inmiddels was teruggekomen) te veroveren. Deze Godfried (of Govert) had een wat hoogen rug en werd daarom Govert met de Bult genaamd; hij was intusschen niet minder dapper en bekwaam dan Robbert. Hij trok aan het hoofd van een groot leger Holland binnen, overwon Robbert, noodzaakte hem met zijn vrouw en kinderen, het land uit, naar zijn schoonvader in Saksen, te vluchten, en vermeesterde het gansche Graafschap, over hetwelk hij drie of vier jaar regeerde, en waar hij een slot liet bouwen aan een gegraven vaart of delf, 't welk naderhand aan de stad Delft haar oorsprong gaf.
In die plaats, werd hij, in den jare 1076, zoo men meent door een dienstman van graaf Dirk, verraderlijk vermoord. In hetzelfde jaar overleed ook bisschop Willem, en werd opgevolgd door Koenraad van Zwaben, die de leermeester van keizer Hendrik IV geweest was.
| |
| |
Intusschen was Robbert door de Vlamingen, die de dwingelandij van Richilde niet verdragen konden, teruggeroepen, had den koning van Frankrijk, die haar te hulp kwam, in een open veldslag overwonnen, en het rustig bezit van Vlaanderen bekomen. De gelegenheid was dus gunstig voor hem, om het belang van zijn stiefzoon Dirk weder te behartigen. Zijn zwager, de koning van Engeland, zond hem eenige schepen, die, met de zijnen vereenigd, de Maas inzeilden, onder het bevel van den jongen graaf Dirk, die nu oud genoeg was geworden, om zelf te regeeren. Bisschop Koenraad had een vloot in den mond der rivier gereed, om hem den doortocht te beletten; doch de Engelsche en Vlaamsche schepen waren beter gebouwd en bemand dan de zijne: en graaf Dirk behaalde de overwinning.
Nu ontscheepte deze zijn benden, en sloeg het beleg voor het slot IJselmonde, 't welk de Bisschop gebouwd had om Holland in bedwang te houden, en waarin hij zich met een sterke bezetting bevond. Doch het leger van graaf Dirk (waarbij zich nu de Hollanders gevoegd hadden, die blijde waren, hun wettigen landsheer terug te zien) bestormde het slot zoo hevig, dat meest al de torens vernield werden, en een groot aantal der verdedigers door de pijlen der belegeraars gedood; - want de Engelsche boogschutters waren als de beste van Europa beroemd. Eindelijk werd het slot met vuurpijlen in brand geschoten; en de Bisschop, geene kans ziende om zich langer te verdedigen, beloofde, zoo men hem vrij naar Trecht liet keeren, Holland niet langer te moeien. Graaf Dirk stond dit toe en liet, zoodra de Bisschop met zijn volk was afgetrokken, het kasteel tot den grond toe afbreken. De plaats, waar het gestaan had, werd sedert, naar men wil, ter gedachtenis aan het geweldige stormloopen, de stormpolder genoemd.
Na deze voorspoedige gebeurtenis werd graaf Dirk plechtig door de landzaten gehuldigd, en begaf zich in 't huwelijk met Odilde van Saksen. Zijn overige levensjaren sleet hij in vrede en stierf in den jare 1091, en, twee jaren na hem, zijn voogd Robbert de Fries.
Graaf Floris II, die zijn vader in 't bewind opvolgde, was buitengemeen dik en zwaarlijvig, en daarom Floris de Vette geheeten. Hij zou reeds daardoor minder geschikt tot den oorlog zijn geweest; doch gedurende zijn regeering viel er een merkwaardige gebeurtenis voor, die de voorname oorzaak was, dat hij zijn dagen in rust en vrede mocht doorbrengen.
Het werd van ouds een bijzonder kenmerk van godvruchtigheid geacht, zoodanige plaatsen te bezoeken, waar de vrome lieden, van welke in den Bijbel gesproken wordt, wonderen hadden verricht of begraven waren geweest. Zulke bezoeken werden bedevaarten genoemd: en men merkte die aan als middelen om den toorn Gods wegens begane zonden van zich af te wenden, of om dankbaarheid voor genoten weldaden aan den dag te leggen. Menschen, die zich | |
| |
in moeilijke omstandigheden bevonden, deden vaak een gelofte, dat zij, ingevalle zij daaruit verlost werden, deze of gene heilige stede in Italië of Palestina zouden gaan bezoeken, en aldaar hun erkentelijkheid voor den goddelijken bijstand betoonen door aalmoezen, gebeden, en giften aan de Kerk. Het Graf van den Zaligmaker vooral was een voornaam doel dier godsdienstige reizen.
Zoolang Palestina of het Heilige Land een deel was gebleven van het Grieksche keizerrijk, had de toegang tot dat Graf voor alle bedevaartgangers vrij en open gestaan. Ook zelfs later, toen de Saraceenen zich daarvan meester hadden gemaakt, lieten dezen, hoewel geen Kristenen, aan de Europeesche pelgrims toe, hun godsdienstoefeningen aldaar te komen verrichten, mids zij een zekere geldsom betaalden. Doch toen later Jeruzalem den Turken in handen gevallen was, die veel bijgelooviger en woester waren dan de Saraceenen, werden de arme bedevaartgangers op allerlei wijzen geplaagd en mishandeld: de Kristelijke geestelijkheid gehoond, gekerkerd of beroofd: de reizigers geplunderd of vermoord: en geene gelegenheid nagelaten om de verachting der Turken voor al wat Kristen heette te betoonen.
Deze jammeren werden diep gevoeld door allen, die naar het Oosten ter bedevaart waren gegaan; maar eindelijk maakten zij zulk een indruk op den geest eens enkelen mans, dat - even als de vonk, die in een kruitmagazijn valt, al wat zich daarin bevindt ontsteekt - zoo ook zijn taal geheel Europa in beweging bracht. Die eene man, die met kleine middelen een zoo groote uitwerking deed, was Peter, bijgenaamd de Hermiet of Kluizenaar. Hij was klein en onbeduidend van gestalte, maar sprak overtuigend en wegslepend. Zelf in Palestina geweest zijnde, kon hij, als ooggetuige, van de gruweldaden der Turken en van het lijden der Kristenen spreken. Hij trok van hof tot hof, van stad tot stad, van kasteel tot kasteel, en verhaalde overal, hoe schandelijk het zou zijn, om de heiligste plaatsen in de handen te laten van een barbaarschen en heidenschen vijand. Hij wist de vroomheid van den eenen vorst, de vrees van den anderen, den ridderlijken geest van allen op te wekken. Urbanus II, die toen Paus te Rome was, het belang inziende eener vereeniging van alle Europeesche natiën tot een strijd voor het Kristendom, ondersteunde de pogingen van Peter: en in een Kerkvergadering werd tot den tocht tegen de Turken besloten. Aan allen, hoe misdadig ook, die tot dien heiligen oorlog mede zouden werken, werd vergiffenis hunner zonden in deze wereld en de eeuwige gelukzaligheid hier namaals toegezegd.
Duizenden verbonden zich tot den oorlog en tot de herovering van Palestina uit de handen der Turken, en hechtten een stuk laken, in den vorm van een kruis gesneden, op den schouder, als een teeken, waarmede zij te kennen gaven, dat zij zich tot den Heiligen strijd hadden toegerust. Van daar werd de tocht een kruisvaart en zij, die er deel aan namen, kruisvaarders genaamd.
| |
| |
Aan het hoofd van den eersten dier kruistochten stond Godfried van Bouillon, zusterszoon van Govert met de Bult, en, daar deze kinderloos gestorven was, zijn opvolger als Hertog. Het gevolg van dien kruistocht was de verovering van Palestina, 15 July 1099, over welk land nu Godfried als Koning werd aangesteld.
Graaf Floris II had het voorbeeld niet gevolgd van zooveel dappere en machtige Vorsten en Heeren, als met Godfried ten strijde waren getrokken: 't zij, dat hij, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, zich minder geschikt vond tot den oorlog, 't zij, dat hij het beter en verstandiger oordeelde, zijn eigen land, dat door al die vorige onlusten veel geleden had, te besturen, en de noodige middelen te bewerkstelligen om er de welvaart te doen herleven, dan tot een strijd, hoe heilig ook, te trekken en hier de zaken in de war te laten loopen. Wat ook daarvan zij, zeker is het, dat de gevolgen van zijn besluit voor Holland voordeelig waren. Het Graafschap bloeide: koophandel, landbouw, en nijverheid werden door hem aangemoedigd en verspreidden onder de ingezetenen een welvaart, welke er tot dien tijd onbekend was geweest.
Na een regeering van ruim dertig jaren stierf Floris in den jare 1122.
Ook hij liet, even als zijn grootvader, slechts onmondige kinderen na; doch zijn weduwe, Petronella van Lotharingen, was zoo knap en verstandig, dat zij het Graafschap bijna even goed wist te besturen als haar man. Zelfs was zij, ofschoon een vrouw, heerschzuchtiger van aard dan Floris was geweest: zij bewerkte, dat de Friesche landschappen Oostergoo en Westergoo onder haar bewind kwamen, en poogde ook, doch vruchteloos, de Vlamingen te bewegen, een van haar zonen tot Graaf aan te nemen.
Haar twee oudste zonen, Dirk en Floris, waren intusschen tot mannelijken leeftijd gekomen, en de tijd was daar, dat de eerstgemelde het bestier kon aanvaarden. Ook zijn broeder Floris, de Zwarte bijgenaamd, was een kloeke jongeling geworden, en door zijn dapperheid en ridderlijke geaardheid beroemd. Doch Petronella was niet bij machte geweest, tusschen beide jonge lieden die broederlijke liefde en eensgezindheid aan te kweeken, welke tot hun eigen heil en dat des lands zoo noodzakelijk was. Nauwlijks was Dirk V aan het bewind gekomen, of er ontstond oneenigheid, en spoedig daarop een open oorlog tusschen hem en zijn broeder. De Westfriezen, die, doorgaans oproerig, ook nu weder geweigerd hadden den Graaf hulde te doen, waren door hem beoorloogd en hun land verwoest geworden. Zij riepen hierop Floris tot hun Heer uit. Deze had reeds vruchteloos van zijn broeder eenig land in eigendom geëischt: een vordering, die niet geheel onbillijk was; dewijl, naar het algemeen gebruik, bij het overlijden van den Landsheer, wel de oudste zoon hem opvolgde, maar ook de overige zonen wat grondbezit bekwamen, om hun rang en stand te kunnen ophouden. Zoodanig bezit noemde men, met een vreemd woord, apa- | |
| |
nage. Floris, door zijn broeder te leur gesteld, nam den voorslag der Westfriezen gretig aan, stelde zich aan hun hoofd, en voerde hen tegen den Graaf in 't veld. Alkmaar werd geplunderd en gedeeltelijk verbrand: de Kennemers kozen de zijde der Westfriezen: de verbittering groeide van weêrskanten aan: en het rooven en plunderen scheen geen einde te zullen hebben. Eindelijk kwam de Duitsche Keizer Lotharis, Petronella's halve broeder, tusschen beiden, en haalde de twee broeders door beloften en bedreigingen over, om zich met elkander te verzoenen. Dit geschiedde; maar Floris overleefde dezen vrede niet lang, daar hij verraderlijk vermoord werd door de Heeren van Arensberg en Kuik, aan welke hij den oorlog had verklaard, omdat zij hem de hand der erfdochter van Kedichem, die onder hun voogdijschap stond, hadden geweigerd.
Utrecht had intusschen onder verscheiden Bisschoppen gebloeid, en tevens dezen nieuwen stadsnaam allengs voor dien van 't oude Trecht in de plaats zien treden. Het was oorspronkelijk die eener van lieverleê opgekomen buitenwijk (Uit- trecht), die, bij de algeheele verwoesting van 't handelrijke Duurstede door de Noormannen, dien handel weldra tot zich trok, en zoo tot een koopstad aangroeide, die in 1122, van bisschops- en keizerswegen stadsrechten kreeg, en zich op uitgebreider schaal ommuurde. In 1082 had Koenraad van Zwaben er een prachtige kerk gesticht ter eere der Maagd Maria, geheel naar de gelijkenis eener kerk nabij Milaan, die hij vroeger, toen hij den Keizer nog in den oorlog volgde, had helpen verbranden. Kort daarop was hij, men weet niet uit welke oorzaak, door een Fries vermoord geworden. Borchard volgde hem op in 't jaar 1099, en onderscheidde zich door godsvrucht en wijsheid. Na een dertienjarig bestier overleed hij, en werd opgevolgd door Godebald, die er zich op toelegde, de monniken in de kloosters een geregeld en betamelijk gedrag te doen houden. Hij stichtte de Abdij te Middelburg in Zeeland, die eerlang zeer rijk en vermogend werd. Hij vond echter minder gunst bij den Keizer, dan zijn voorgangers; en wel, omdat hij tegen hem de zijde van den Paus gehouden had. Eens, in 1123, was de Keizer (Hendrik V) te Utrecht het Kerstfeest komen vieren: daar ontstond een twist tusschen zijn dienaren en die des Bisschops: van woorden kwam het tot daden, ja spoedig tot een geweldig gevecht, waarbij de Bisschoppelijken werden overwonnen, en Godebald zelf gevangen gezet. Toen hij zijn vrijheid terug had bekomen, besloot hij, zich over het hem aangedane ongelijk te wreken, en trad met Petronella van Holland en haren broeder Lotharis van Saksen, tegen den Keizer in verbond. Deze kwam met een leger aanrukken en nam Deventer in, benevens verscheiden andere plaatsen, die onder het Bisdom behoorden. Doch toen, na Hendriks dood, Lotharis zelf Keizer werd, veranderde de zaak van gedaante en verkreeg Petronella, gelijk reeds verhaald is, de Friesche graafschappen Oostergoo en Westergoo, die vroeger aan het Bisdom waren toegewezen. Dit deed | |
| |
Godebald zooveel verdriet, dat hij in een kwijnende ziekte verviel, en in 1128 overleed. Zijn opvolger, Andries van Kuik, legde er zich evenzeer op toe, om de zeden der monniken te verbeteren, en stichtte verscheiden kloosters, terwijl hij de beide Friesche graafschappen van den Keizer wist terug te bekomen. Doch eigenlijk hadden noch de Bisschop noch de graaf van Holland veel aan die giften; want de Friezen, die zeer op hun vrijheid gesteld waren, wilden doorgaans noch den een noch den ander gehoorzamen.
In 1138 overleed Andries, en werd Herbert, een Fries van geboorte, Bisschop in zijn plaats. Zijn regeering was vrij wat onrustiger, dan die van zijn voorganger. Er had zich namelijk in de stad Groningen, die onder het Bisdom behoorde, een groote partij tegen hem gevormd, die zijn bestuur niet begeerde, en niet dan met geweld van wapenen kon ten onder gebracht worden. Nauwlijks had de Bisschop de rust hersteld, of hij raakte in oorlog met graaf Dirk van Holland.
De ware reden van hun twist is niet klaar: doch er was tusschen het Bisdom en het Graafschap altijd aanleiding genoeg tot oneenigheid. Otto, graaf van Benthem, met wiens zuster graaf Dirk was getrouwd, stond hem in dien oorlog bij, en viel met een leger in Drenthe. De Bisschop trok den Benthemer graaf tegen, overwon hem, en maakte hem gevangen. Graaf Dirk, zijn zwager willende bevrijden, sloeg het beleg voor Utrecht, 't welk hij van alle kanten insloot. De Bisschop zag geen kans om zich met de wapenen tegen hem te verdedigen, maar hij verzon een ander middel. Hij trok namelijk, aan 't hoofd zijner geestelijken, de poort uit, met een kerkboek in de hand, gereed om den Graaf in den kerkelijken ban te doen, indien deze het beleg niet opbrak. Wanneer nu iemand in den ban werd gedaan, d.i. buiten de kerk of Kristelijke gemeenschap gebannen werd, wat door den Paus of in zijn naam geschiedde, dan waren alle onderhoorigen van hun verplichting tot gehoorzaamheid ontslagen en mocht ieder den man vrijelijk dooden. De Graaf was dus meer bevreesd voor zoodanig een ban, dan voor al de benden, die de Bisschop tegen hem zoû hebben kunnen aanvoeren. Hij deed zijn leger terugtrekken, en verzocht, bloothoofds, barrevoets, en knielend, den Bisschop om vergiffenis. Hiervan was het gevolg, dat de vrede tusschen hen beiden gesloten werd, en de graaf van Benthem ontslagen.
Zoo bisschop Herbert reden had om zich over den goeden afloop dezer zaak te verheugen, hij had eenige jaren later een zware ramp te betreuren. Een groot deel der stad werd met verscheiden kerken door een zwaren brand vernield (1148), welken men, bij gebrek aan het noodige water, niet had kunnen blusschen. Om dergelijke ongevallen voor 't vervolg eenigsins te voorkomen, werd de in 1137 gedolven Oude Gracht aan haar noordeinde door een kanaal met de Vecht vereenigd, zoodat het water voortaan met meer kracht de stad doorstroomde.
| |
| |
Omtrent dezen tijd gebeurde er iets hier te lande, dat in vele jaren geen plaats had gehad, namelijk een volksverhuizing. Op verzoek van den hertog van Saksen en den markgraaf van Brandenburg, die eenige woeste volkeren uit de nabijheid der Elve verdreven hadden, begaven zich een menigte Hollanders, Zeeuwen, Stichtenaren, en Friezen derwaarts, om zich neder te zetten in de ontvolkte landen. Zoo bevolkten onder anderen Hollanders de boorden der Elve en Saale, benevens Balsemerland en Marsheimerland, twee streken, bij Bohemen gelegen, waar zij weilanden aanlegden en groote rijkdommen verwierven.
Graaf Dirk had, 't zij voor, 't zij na den met Utrecht gevoerden krijg, een tocht naar 't Heilige Land gedaan, en onder weg den Paus bezocht, die hem verscheiden voorrechten schonk, zoo voor zich, als voor de abdijen van Egmond en Rijnsburg, welke geheel onafhankelijk van het Bisdom werden verklaard. Na zijn terugkomst, wist de Graaf te bewerken, dat in de plaats van den overleden bisschop Herbert, een zijner vrienden, Herman van Hoorn, gesteld werd, die, na een onbeduidende regeering, in 1156 overleed. Een jaar later stierf graaf Dirk, en werd opgevolgd door zijn zoon Floris III. Eer ik echter van diens daden gewag make, moet ik met korte woorden iets mededeelen betreffende een ander Vorstenhuis, dat omstreeks dezen tijd hier te lande tot macht en aanzien gekomen was.
Over de stad Gelder en het daaromheen gelegen land, was, omstreeks 1090, zekere Gerhard als Graaf aangesteld, van wien slechts weinig te verhalen valt, daar hetgeen men omtrent hem weet vrij onzeker is. Zijn zoon, die ook Gerhard heette, trouwde met Ermgard, erfvrouw van Zutfen, dat toen een rijk Heerenhof met veel grondeigendom was. Hun zoon Hendrik, noemde zich nu Graaf van Gelder (of Gelre, gelijk men toen schreef) en Zutfen (1181). Deze begeleidde den Duitschen Keizer bij een Italiaanschen veldtocht, hielp hem Milaan veroveren, en maakte op zijn terugweg kennis met Agnes, dochter van hertog Godfried van Brabant, die hem de Veluwe tot bruidschat bracht. Deze landstreek, meestal uit schrale heide bestaande, had wel als grondgebied weinig waarde, maar was uitmuntend geschikt voor de jacht, waar de edelen in dien tijd, na den oorlog, het meeste werk van maakten: en het zuidelijke gedeelte, dat zich langs den Rijn uitstrekt, en waar thans nog zoovele fraaie buitengoederen liggen, was reeds toen zoo welbebouwd, dat men het den fluweelen rand van het vale kleed noemde. En, omdat nu de Graaf oorspronkelijk den titel van Graaf van Gelre voerde, bekwam naderhand de geheele streek, waarover hij zijn gezag uitoefende, den naam van Gelderland.
|
|