De geschiedenis van Nederland, aan het Nederlandsche volk verteld. Deel 1
(1880)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Negende hoofdstuk.Oorsprong van het graafschap Holland. - Gerolf. - Dirk I. - Dirk II. - Aernout. - Dirk III. - Bisdom van Trecht. - De bisschoppen Balderik en Ansfried. - Keizers van Duitschland. - Adelbold. - Bernulf. - Dirk IV. - Floris I.Onder de vele graven, die hier in verschillende streken beheer en toezicht voerden, treffen wij omstreeks het laatst der 9e eeuw zekeren Gerolf aan, die in 't jaar 889 door Keizer Arnolf met eenige goederen in zijn graafschap begiftigd werd, dat zich van Zwittershagen tot den noorder Rijn-arm uitstrekte; een vrij uitgebreide streek, die later de kern uitmaakte van het Graafschap Holland, eerst anderhalve eeuw na hem, onder den zoon zijns achterkleinzoons, met dien naam vermeld. Na zijn dood, omstreeks 915, volgde hem zijn zoon Dirk in zijn graafschap op, en toonde zich een trouw aanhanger van dien zwakken nazaat des grooten Karels, die, in de geschiedenis als Karel de Eenvoudige bekend, sedert 911 dat deel van 't oude Frankrijk, als koning beheerde, dat onder den naam Lotharingen zich van Oostfrankrijk tot Westfriesland uitstrekte. Steeds meer door zijne afvallige leenmannen in dat beheer belemmerd, beloonde hij Graaf Dirk voor zijne trouw, in 922, met de schenking in vollen eigendom der door Dirk in zijn graafschap gestichte kerk van Egmond, met al wat er bij behoorde, van Zwittershagen tot Kenheim, en dus over de gansche uitgestrektheid van zijn graafschap, om het voor zich en zijn nazaten in bezit te houden even als de erfgoederen, er hem door zijn vader Gerolf nagelaten. Zwittershagen werd daardoor 's Gravenhagen, en bij de toenemende macht van Graaf Dirks opvolgers als zoodanig later in de geschiedenis uitsluitend vermeld, gelijk het nog tot heden dien naam blijft voeren. Te Egmond stichtte graaf Dirk bij zijn kerk een nonnenklooster, doch laat na 928 weinig meer van zich hooren. Naar 't schijnt vond hij omstreeks 939, bij de verdediging der rechten op Lotharingen van Karels zoon Lodewijk, tegen den Duitschen Keizer Otto, den dood. Zijne vrouw Geva, een frankische gravendochter, was, waarschijnlijk reeds vóór dien tijd, in 't klooster te Egmond begraven. Zijn zoon, Dirk II, volgde zijn vader in 't graafschap op, en had in den aanvang zijner regeering veel overlast van zijn naburen, de bewoners van het ten Noorden van Kennemerland gelegen Westfriesland. De Westfriezen waren en bleven nog lang woeste en onbeschaafde lieden, die zich ongaarne aan iemands gezag wilden onderwerpen. Zij richtten veel schade aan in het land van den Graaf, en verbrandden onder anderen het klooster te Egmond. Dirk II liet aldaar toen een nieuw van steen bouwen, 't welk niet | |
[pagina 32]
| |
zoo gemakkelijk kon verbrand worden; en, opdat de nonnen niet meer zouden blootstaan aan de mishandelingen der Friezen, plaatste hij te Egmond alleen monniken, en liet voor de nonnen een huis bouwen te Bennebroek, ten zuiden van Haarlem. Ook stichtte de Graaf een kerk te Rijnsburg, een dorp niet verre van Leiden, te welker plaatse hij op de Friezen een overwinning had behaald. Hier ontstond in 't vervolg ook een nonnenklooster, dat later een zeer vermaarde abdij werd. Dirk II overleed in hoogen ouderdom tegen 't einde der tiende eeuw. Ook hij had van den Duitschen Keizer - Otto III - in 985 aanzienlijke goederen in eigendom ontvangenGa naar voetnoot1). Zijn oudste zoon, Aernout, volgde hem in 988 op als Graaf; zijn jongste, Egbert, werd in 976 kanselier van Keizer Otto, en een jaar later aartsbisschop van Trier. Deze speelde een belangrijke rol in de Staatsgeschiedenis van Duitschland en bekleedde 16 jaar lang zijn bisschoppelijken zetel met roem; kunst en wetenschap vonden een voorstander in hem, en de stadsboekerij te Trier bezit nog altijd een evangelieboek met miniaturen, op zijn last vervaardigd. Zijn broeder Aernout was in 980 met Luitgarde, eene dochter van Graaf Siegfried van Luxemburg getrouwd, wier zuster Kunegonde met Keizer Hendrik II van Duitschland gehuwd was. Uit dit huwelijk had Aernout twee zonen, Dirk en Sievaart, ook Sikko genoemd. Van dezen Sievaart wilde men, vijf eeuwen later, het toenmaals aanzienlijke geslacht van Brederode laten afstammen, dat echter eerst in de IIe eeuw uit een jonger zoon van 't Huis Teilingen, Dirk Drossaat (d.i. Schenker van den toen tot zelfstandige macht geklommen Graaf van Holland) sproot. Brederode zelf wil zoo veel zeggen als ‘uitgestrekt land’, want rode beteekent land, en wel nieuw bebouwd of ontgonnen land, gelijk men dat woord in vele namen van plaatsen nog terug vindt, als in Sint Oedenrode, Nijenrode, Berkenrode, Boekenrode, enz. Niet ver van Brederode, tusschen daar en den aarden- of roden-hout trof men dan ook een Tette- d.i. kleinere, min uitgestrekte -rode aan. Van graaf Aernout valt niet of weinig meer te vertellen; hij kwam reeds in 't vijfde jaar van zijn grafelijk bewind, in een gevecht tegen de oproerige Westfriezen bij Winkelmade (d.i. de Hoekweide), in den omtrek van het tegenwoordige dorp Winkel, om. Zijn zoon, Dirk III, was nog niet lang mondig en aan de regeering, toen hij in een zwaren oorlog gewikkeld werd met Adelbold, den toenmaligen bisschop van Trecht. De Bisschoppen toch oefenden in die tijden een tweesoortig gezag uit. In de eerste | |
[pagina 33]
| |
plaats was hun door den Paus van Rome (die de opperste van alle Bisschoppen was) de taak opgedragen, om binnen zekeren kreits, of omtrek gronds, welken men dioceeze noemde, het bestuur te voeren over alle kerkelijke zaken: voor te zitten in de vergaderingen, of zoogenaamde Kapittels der geestelijken: zorg te dragen, dat de Godsdienst behoorlijk gehandhaafd werd: alle afwijkingen van de leer der Kerk tegen te gaan: het toezicht te houden over het gedrag der geestelijken, over de kerkplechtigheden, enz. In dien zin strekte zich het bestuur van den bisschop van Trecht niet slechts uit over het eigenlijke of Neder- Sticht, gelijk men het land van Trecht, en het Over- Sticht, gelijk men het tegenwoordige Overijsel, Groningen, en Drenthe noemde, maar ook, op weinige uitzonderingen na, over Holland, Friesland, en Zeeland. Doch, behalve dit kerkelijk bestuur, hadden de Bisschoppen ook nog een wereldlijk bewind over de goederen, die aan het Bisdom behoorden: en zoo bezat dan ook de bisschop van Trecht door ons geheele land vele sloten, landerijen en andere bezittingen: en, om die te bewaren, of wel (in geval hij heerschzuchtig van aard was) om die te vermeerderen, moest hij dan wel oorlog voeren; 't geen zeker weinig voegde aan iemand, die aangesteld was, om vrede en eendracht te prediken. Maar men zag daar toen zoo nauw niet op, en het was geheel niet ongewoon in die tijden, de geestelijke Heeren, te paard en gewapend, te velde te zien trekken en hun legers te zien aanvoeren, zoo goed als de beste edelman. Ik zoû de aandacht nutteloos vermoeien, indien ik hier de namen en verrichtingen wilde optellen van al de Bisschoppen, die na Willebrord te Trecht geregeerd hebben. Ook was het eerst onder de bisschoppen Balderik en Ansfried, die in de laatste helft der tiende eeuw leefden, dat het Bisdom machtig en aanzienlijk begon te worden. - Deze beide Kerkvoogden hadden in vrede met hun naburen geleefd; doch Bisschop Adelbold, die hen opvolgde, was minder vreedzaam van aard. Onder zijn regeering was de laatste graaf van Teisterbant gestorven, en Graaf Dirk III was zijn naaste erfgenaam; maar de Bisschop maakte mede aanspraak op een gedeelte der nalatenschap. Bovendien beweerde hij tevens, met de bisschoppen van Trier en van Luik, gerechtigd te zijn, om in de monden van de Maas en Waal te visschen, en in de daartusschen gelegen houtrijke landstreek aan de Merwede (Holtland) te jagen. Ten einde hun die visch- en jachtpartijen te beletten, stichtte Dirk te dier plaatse een veste, welke hij Dordrecht noemde, en die naderhand eene der voornaamste Hollandsche steden werd. Dan, niet te vrede met zich zelven aldus de jacht en visscherij te verzekeren, gebruikte hij die veste ook nog tot een ander einde. Hij liet namelijk door al de koopvaarders, die er voorbij zeilden, tol betalen, en deze tol, welke hij in den jare 1015 het eerst hief, gaf aanleiding tot twisten en onderhandelingen en schrifturen, waarvan men thans, na ruim 800 jaren, nauwlijks het einde heeft gezien. | |
[pagina 34]
| |
De Tielsche kooplieden, die zich meer dan anderen over dezen tol te beklagen hadden, wendden zich tot den Keizer en drongen bij hem aan, dat hij aan graaf Dirk zoû verbieden, dien langer te heffen. Ook beschuldigden de bovengenoemde Bisschoppen den Graaf, dat hij zich van den Keizer onafhankelijk zocht te maken. De Keizer gaf, op dien aandrang, last, dat men Dordrecht zoû slechten en de bezetting verjagen, die Dirk er had geplaatst; en Godfried, hertog van Lotharingen, nam op zich, dit ten uitvoer te brengen. Onder Lotharingen verstond men niet alleen het wingewest van Duitschland, dat wij thans zoo heeten, maar de geheele streek, die, van Straatsburg af tot Dordrecht toe, tusschen Rijn, Maas en Schelde wordt besloten. Dit aanzienlijk gebied was, in 965, in twee Hertogdommen verdeeld geworden: het eene, 't welk den Elzas, het eigenlijk gezegde Lotharingen, Luxemburg, en Trier bevatte, werd Opper-Lotharingen genoemd: het andere, samengesteld uit het bisdom van Keulen, uit Limburg, Gulik, Gelder, een gedeelte van Luik, Brabant, Namen en Henegouwen, en die gedeelten van het bisdom Kamerijk en Vlaanderen, welke aan den rechter-oever van de Schelde liggen, werd Neder-Lotharingen geheeten: hierover was deze Godfried Hertog, en zijn goederen grensden dus aan die van graaf Dirk. Terwijl deze machtige Hertog zijn onderzaten ter heirvaart dagvaardde (of in de wapenen riep), liet bisschop Adelbold door zekeren Dirk Bavenzoon - zoon Bavo's - zijn Markgraaf of Grensbewaarder, een inval in Holtland doen. Maar graaf Dirk was op zijn hoede; hij verdreef Dirk Bavenzoon, en nam een gedeelte in van des Bisschops land, zoodat deze, in de plaats van zijn vijand afbreuk te doen, zelf schade leed. Maar nog grooter roem verwierf zich Dirk III, toen de Hertog met de drie Bisschoppen in tallooze, welbemande vaartuigen, de rivier af- en op Dordrecht aankwam. De verdedigers hadden zich om en nabij de vesting gelegerd in een boschrijk, modderig, en met slooten doorsneden land, waar het niet gemakkelijk was binnen te dringen. De vijanden, hun schepen verlaten hebbende, rukken onbedachtzaam voort, zonder de wegen of de grondgesteldheid te kennen. Daar valt graaf Dirk met de zijnen die onvoorzichtige benden aan, die in wanorde en verwarring geraken. Hertog Godfried wil hen herzamelen en zijn vijanden in 't open veld lokken, waar hem het grooter getal zijner troepen de overmacht zoû geven; maar daar hoort men op eens een luid geschreeuw van vliedt! vliedt! De doodschrik slaat in het leger der bondgenooten, die in menigte, zonder zelf te weten waarom, naar den oever terug vlieden. Sommigen smooren in 't moeras, of worden door de hen achtervolgende vijanden gedood; anderen pogen zich in de schuiten te bergen, doch hun te groot getal doet die zinken, en zij verdrinken jammerlijk in de rivier. De meesten echter, en onder dezen de Hertog zelf, | |
[pagina 35]
| |
werden gevangen gemaakt. Het water zag rood van bloed, en de oever wit van de naakt uitgeschudde lijken. Bisschop Adelbold ontkwam ter nauwernood in een schuitje. Deze slag viel voor in 't jaar 1018. Hertog Godfried, die, gelijk ik zeide, gevangen genomen was, werd echter spoedig weder in vrijheid gesteld, onder voorwaarde, dat hij den Graaf tot voorspraak zoû strekken bij den Keizer. Hij voldeed hieraan, en de Graaf bleef niet slechts in het rustig bezit van de hem misgunde jacht en visscherij, maar ook in vrede met de Rijksvorsten: 't geen daaruit blijkt, dat hij dikwijls op de Rijksdagen (of Rijksvergaderingen) verscheen. Naar den naam der nieuw aangeworven landstreek (Holtland) werd sedert, bij samentrekking tot Holland, allengs het gansche Graafschap genoemd, dat dus eerst van Graaf Dirk III's tijd af, onder dien naam, in de geschiedenis vermeld wordt. Graaf Dirk reisde later naar Palestina, om aldaar het graf van den Zaligmaker te bezoeken, gelijk veel lieden, in dien tijd, uit vrome inzichten deden, en stierf kort na zijn terugkomst in den jare 1039. Twaalf jaren vroeger was zijn voormalige vijand, Bisschop Adelbold, gestorven. Onder de regeering van dezen was in 1023 de groote Sint Maartens- of Domkerk te Trecht ingewijd geworden, waarbij keizer Hendrik II tegenwoordig was, die te dezer gelegenheid het graafschap Drenthe aan het Bisdom schonk. Er moest nu een nieuwe Bisschop gekozen worden. De in Trecht vergaderde geestelijken, die de keuze moesten doen, waren het zeer oneens aan wien zij die waardigheid zouden opdragen: zoodat Keizer Koenraad II zelf naar Trecht besloot te komen, om een eind aan de zaak te maken. Onderweg, en wel omstreeks het dorp Oosterbeek bij Arnhem, werd de Keizerin, die met haar echtgenoot mede gekomen was, ongesteld. De Keizer, die haast had om verder te komen, zag zich genoodzaakt, haar achter te laten. Herbergen had men in dien tijd nog niet; althans niet voor vorstelijke personen geschikt: en de Keizerin was genoodzaakt haar intrek te nemen in de nederige woning van den dorpspastoor, Bernolf geheeten. De Keizer kwam in Trecht en vond de geestelijke Heeren nog altijd zeer op elkander verbitterd. Hij vermaande hen tot vrede; en daar zij het onderling niet eens konden worden, oordeelden zij goed, niemand zijn zin te geven en de benoeming van een Bisschop aan den Keizer over te laten. Juist toen zij hem dit kenbaar gemaakt hadden, werd aan den Keizer geboodschapt, dat de pastoor van Oosterbeek buiten stond en wenschte hem te spreken. De Keizer, verlangende naar bericht omtrent zijn vrouw, gaf last, den man dadelijk tot hem te brengen. Dit geschiedde, en de goede Bernolf trad binnen met de blijde tijding, dat de Keizerin in de kraam gekomen was van een zoon. Koenraad was recht in zijn schik: en waarschijnlijk de komst van Bernolf, op dat oogenblik, als een bestiering van de Voorzienigheid aanmerkende, trad hij naar hem | |
[pagina 36]
| |
toe, stelde hem den staf en den ring, als kenmerken der bisschoppelijke waardigheid, ter hand, en benoemde den armen dorpspastoor tot bisschop van Trecht. Men kan denken, hoe de goede man verwonderd was: hij stelde echter het hem geschonken vertrouwen niet te leur, en deed het Sticht gedurende zijn regeering door vrede bloeyen, ofschoon hij ook niet schroomde het Bisdom krachtdadig voor te staan. Immers, toen Dirk IV (1039) zijnen vader als Graaf was opgevolgd, hernieuwde Bernolf de eischen van zijn voorganger op het Graafschap: keizer Hendrik III kwam zelf heel uit Duitschland met een vloot aanvaren, om hem te ondersteunen; en eer de Graaf er op bedacht was geweest, om zich in de weer te stellen, nam hij Dordrecht, Vlaardingen, en nog een paar plaatsen in (1046). Maar Dirk IV was niet minder dapper en kloekhartig, dan zijn vader. Hij maakte een verbond met den neef van denzelfden hertog van Lotharingen, die door Dirk III overwonnen geweest was; welke neef, mede Godfried geheeten, door den Keizer uit zijn bezittingen was verdreven. Deze Godfried viel met een leger in de landen des Keizers, plunderde Nijmegen, en verbrandde aldaar het keizerlijk paleis, door Karel den Groote gesticht; - terwijl graaf Dirk van zijn kant in 't Oversticht oorlog voerde. De Keizer, die naar Duitschland teruggekeerd was, dit alles vernemende, deed een tweeden tocht naar ons land, om graaf Dirk te straffen; maar ongelukkig voor hem raakten zijn meeste vaartuigen in de Maas aan den grond, en werden door den Graaf genomen. Keizer Hendrik vluchtte, en Dirk IV maakte zich wederom meester van al de hem ontnomen plaatsen. Men ziet in deze oorlogen tusschen de Keizers en onze Graven het bewijs van hetgeen in een vorige hoofdstuk is gezegd: dat namelijk de Opperheeren, gelijk hier de Keizers, last en moeite genoeg hadden van hun leenmannen, wanneer deze, gelijk onze Graven, machtig genoeg waren geworden om hun wederstand te bieden. In dien tijd was het zeer gebruikelijk onder de Edellieden en Ridders, steekspelen aan te rechten. Steekspelen waren groote feesten, waarop verscheiden ridders welgewapend verschenen en te paard met de lansen op elkander aanreden, om te zien, wie het eerst zijn tegenpartij uit den zadel zoû werpen. Hoewel deze kampgevechten tot oefening en vermaak geschiedden, en men de scherpe punten meestal van de lansen afnam, vielen er echter dikwijls ongelukken voor, en liepen die feesten, welke tot vermaak waren aangericht, met dood en wonden af. Dit had onder anderen plaats op een steekspel, dat te Luik gehouden werd en waar ook graaf Dirk IV genoodigd was. Deze kwetste bij ongeluk den broeder des Keulschen Bisschops zoo zwaar, dat hij het bestierf. De volgers van den Bisschop waren hierover zoo vertoornd, dat zij de Hollanders, die met den Graaf waren, aanvielen en sommigen van hen, onder anderen twee | |
[pagina t.o. 36]
| |
D. Pedussi
Keizer Koenraad II benoemt Bernulf tot Bisschop van Utrecht. | |
[pagina 37]
| |
halve broeders van Dirk IV, doodsloegen. De Graaf redde zich met de vlucht; doch hij was zoo boos over het gebeurde, dat hij, te Dordrecht gekomen, de Keulsche en Luiksche koopvaardijschepen, die aldaar lagen, in brand liet steken, en aan de kooplieden uit Keulen of Luik, die zich binnen die stad bevonden, hun goederen niet dan tegen betaling eener zware geldboete terug gaf. Dit was nu zeer verkeerd en onbillijk van den Graaf gehandeld; want die arme kooplieden en schippers konden het niet helpen, dat hij te Luik mishandeld geworden was. Doch Dirk IV ontving weldra het loon zijner verkeerde daad. De Bisschoppen van Keulen, Luik, en Trecht brachten een aanzienlijk leger op de been, en kwamen daarmede 's winters over het ijs voor Dordrecht, dat hun door verraad werd overgeleverd. Graaf Dirk, die ondertusschen ook zijn krijgsmacht verzameld had, nam, door hulp van zekeren Heer van Putten, Dordrecht weder in, deed verscheiden honderden vijanden sneuvelen, en jaagde de overigen op de vlucht; doch niet allen, want, 's daags na het gevecht, toen hij, zonder kwaad te denken, de wallen rondwandelde, werd hij door een Keulenaar, die zich ergens verscholen had, met een pijl in de dij gekwetst. De pijl was met vergif besmeerd geweest, en dit maakte de wond doodelijk: zoo dat de Graaf binnen drie dagen overleed (1049). De straat, in welke hij de wond ontvangen had, heette sedert, en nu nog, de Gravestraat. Graaf Dirk was ongehuwd gestorven, en zijn broeder Floris I volgde hem op. Na lang tegenstreven ondervonden te hebben, gelukte het dezen, even als zijn voorzaten gedaan hadden, tol te Dordrecht te heffen, waardoor hij zijn vermogen, zoowel als de welvaart dier plaats, zeer vermeerderde. De Trechtsche bisschop, Willem van Gelder, kon dit wederom niet gedoogen, en rukte met een machtig leger op Dordrecht aan. Graaf Floris, die voor 't oogenblik geen volks genoeg bijeen kon brengen om een veldslag te wagen, verzon een krijgslist: hij liet rondom Dordrecht een menigte kuilen graven, en de opening met horden en zoden bedekken. Toen de vijandelijke ruiters aankwamen, vielen zij in deze kuilen en geraakte het leger in verwarring; waarop graaf Floris met zijn benden een aanval deed en een volkomen overwinning behaalde, bij welke de voornaamste aanvoerders van het vijandelijke leger in zijn handen vielen, en een groote som gelds tot losprijs betalen moesten. Graaf Floris, na dezen zege een talrijke macht verzameld hebbende, trok den vijand, die intusschen de wapenen weder had opgevat, tegen, en versloeg hem bij het dorp Hemert, tusschen Maas en Waal. Hij had ondertusschen geene vrucht van zijn overwinning; want, vermoeid van den strijd onder een boom zittende om wat uit te rusten, werd hij door den Heer van Kuik, die met eenigen der zijnen het gevecht was komen hervatten, overvallen en gedood (1061). De Hollanders bleven echter meester van zijn lijk, trokken in goede orde terug, en begroeven den Graaf te Egmond bij zijn voorzaten. |
|