De geschiedenis van Nederland, aan het Nederlandsche volk verteld. Deel 1
(1880)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijAchtste hoofdstuk.Het Leenstelsel. - Beteekenis der woorden Hertog, Graaf, enz.De betrekking, welke er in die tijden bestond tusschen een Keizer of Koning, als soeverein of opperheer, en de hem onderhoorige vorsten en heeren, als vazallen of leenmannen, dient tot recht verstand der volgende geschiedenissen wel begrepen te worden. De Soeverein, namelijk hij, die als oppermachtig Heer van een Rijk werd aangemerkt, schonk aan zijn gunstelingen het vrij gebruik gedurende hun leven - het bruikleen, als men 't noemdeGa naar voetnoot1) - van gewesten of landgoederen, in welke zij alsdan even zoo veel macht bezaten als de Koning in zijn overige heerschappijen. Zulke gewesten of landgoederen heette men leenen, en hen, aan wie ze gegeven waren, leenmannen of vazallen. Stierf nu zulk een leenman, dan verviel het leen weder aan den Soeverein; maar het werd al spoedig de gewoonte, dat de zoon of naaste erfgenaam van den leenman hem opvolgde in 't bezit. Tot erkentenis van de hem aldus gegeven goederen, was de leenman gehouden, in oorlogstijd zijn opperheer met een bepaald getal gewapende lieden te ondersteunen, en in vredestijd aan het hof te verschijnen, zoo dikwijls hij daar ontboden werd, en hulde te doen, dat is: door zekere uiterlijke plechtigheden te erkennen, dat de Opperheer zijn meester | |
[pagina 28]
| |
en gebieder was. Op dezelfde wijze deelden die kroonvazallen, gelijk men hen noemde, weder sommige der hun gegeven landerijen aan mindere edellieden uit, die zij meest geschikt achtten, om hen ten oorlog te vergezellen en om in vredestijd hun hofhouding te versieren; want ook zij hielden hof, en spraken recht, elk in zijn eigen gewest. De mindere Edellieden wederom, die zoodanige bezittingen van de groote Heeren ontvangen hadden, gaven gedeelten daarvan ten gebruike aan een nog geringer soort van lieden, die het land of zelf bebouwden, of dat door middel van boeren en bruikers lieten doen. Deze laatsten werden als slaven of hoorigen beschouwd: zij waren tot den arbeid verplicht. en men verkocht hen te gelijk met den grond, waartoe zij behoorden. Wanneer een groot vorst, b.v. de Keizer van Duitschland, ten oorlog trok, deed hij al zijn kroonvazallen dagvaarden (d.i. oproepen), en dan moest elk hunner in 't veld komen met een getal gewapenden, geëvenredigd aan elks leengoed. De Kroonvazal, 't zij Prins, Hertog, of Graaf, deed wederom, ten einde aan de dagvaarding te voldoen, al de Edellieden oproepen, aan wie hij land had afgestaan, met last om zich met hun volgers onder zijn banier (of vlag) te vervoegen. De Edellieden op hun beurt riepen hun onderhoorigen op: en zoo was de geheele krijgsmacht des Rijks spoedig bijeen verzameld. Dit stelsel, om landen ter leen te geven tegen het betoonen van diensten, werd het leenstelsel of het feodale stelsel genoemd, en was, gedurende verscheiden eeuwen, bijna algemeen in Europa in zwang. De invloed van dit leenstelsel op de regeering van 't land, en op de zeden van 't volk, werkte in sommige opzichten zeer voordeelig, en in andere juist het tegendeel. Aan den eenen kant gaf het een hoog gevoel van zelfstandigheid en kracht aan al die verschillende vazallen, waarvan elk, van den hoevenaar af tot den rijksvorst toe, denzelfden of gelijken dienst aan zijn meerdere bewees, als hij wederkeerig van zijn leenman ontving. Ieder vazal betaalde aan zijn leenheer de hulde, die hij hem schuldig was; doch hiermede hielden ook zijn verplichtingen op, en hij was voor 't overige zoo vrij als de Keizer zelf: en, zoo hij in diens hof een dienaar was, in zijn eigen land was hij een vorst: ja het kleinste landedelmannetje oefende op zijn kasteel de volkomenste oppermacht uit, en vormde zich een hofhouding van zijn onderhoorigen, die met de grootsche namen van slotvoogd, opperhofmeester, opperkeldermeester, of opperjager pronkten. Dit trotsch gevoel van onafhankelijkheid scheen des te meer gegrond, omdat die Duitsche of Frankische vazallen voor het grootste deel afstamden van die woeste, doch vrije oorlogslieden, die den Romeinschen staat veroverd hadden, en zij dus oorspronkelijk gelijk waren, als geboren uit denzelfden vrijen stam, die geen onderscheid van rangen kende. De Romeinsche of andere overwonnen volkeren waren door hen tot den staat van dienstbaarheid gebracht, en de | |
[pagina 29]
| |
afstammelingen daarvan onder de namen van dienstluiden, eigen lieden, of hoorigen bekend. Dezen waren het, die het land bebouwen moesten, en al de schattingen, waarmede een land belast werd, moesten opbrengen. De vrijman jaagde, vischte, of ging ten oorlog: hij betaalde geen belasting en deed geen arbeid. Hiervan was het natuurlijk gevolg, dat zij, die zoo onafhankelijk waren, en geene andere bezigheid kenden dan het krijgvoeren, een kloeken en hooggestemden aard kregen: en dat zij, de waardij hunner vrijheid gevoelende, en die vrijheid als een gevolg der daden hunner voorouders aanmerkende, geen inbreuk daarop gedoogden en altijd bedacht waren, om haar tegen den geringsten aanval te verdedigen. Maar zij hadden dan ook tevens te zorgen, den door hun voorouders verkregen roem te handhaven, en den van hen geÄ“rfden naam van allen smet zuiver te houden, en door een dapper en edel gedrag nog meer op te luisteren. In zooverre had het leenstelsel zeer voordeelige uitwerkingen; doch aan den anderen kant maakte de groote macht, welke al de kleinere vorsten verkregen, en elks bijzondere onafhankelijkheid, dat de oppervorst dikwijls zeer weinig te zeggen had. De groote kroonvazallen vooral voerden gedurig krijg met elkander, en dikwijls beöorloogden zij hun leenheer zelven, ofschoon zij hierdoor, volgens recht, hun leengoederen verbeurden. Ook hadden de mindere edellieden niet zelden twist en vijandschap onderling: en wanneer zoodanige twist gedurende lange jaren tusschen twee verschillende geslachten bleef bestaan, gaf men er den naam aan van vete, en, werd hij bijgelegd, dan heette dat verzoening, of eenvoudig zoen. Wie het meest van al die oorlogen en twisten leden, laat zich licht begrijpen. Het waren de arme eigen luiden of hoorigen, die door de bovendrijvende partij altijd mishandeld en uitgeplunderd werden. De edellieden vochten te paard, gekleed in stalen wapenrustingen, rijk met zilver en goud versierd, en werden ridders of knapen genaamd. Zij bezigden lange lansen, waarmede zij op elkander toereden, en zware degens, strijdbijlen of aksten, om hand aan hand mede te vechten als de lansen gebroken waren. Personen van minderen rang streden te voet, en waren met boog en pijlen gewapend. De arme boeren waren genoodzaakt in 't oorlogsveld te komen met de wapenen die zij hadden: en het was niets vreemds, te zien, dat eenige weinigen van die ridders en knapen verscheiden honderden van hen op de vlucht jaagden; want de edellieden, met hun wapenrusting, hadden weinig nood van gewond te worden; terwijl de landluiden, die nauwlijks kleêren aan 't lijf hadden, overal voor steken en houwen bloot stonden. In verband met het bovenstaande nu nog een woord over de beteekenis van sommige titels en namen, welke deels reeds voorkwamen, deels ook in het vervolg nog dikwijls zullen voorkomen: De naam van Hertog, samengesteld uit her of heir en tog, | |
[pagina 30]
| |
van tijgen, trekken, beteekent voortrekker of leidsman van een heir (men herinnert zich, dat zekere Germaan, van wien in het derde hoofdstuk sprake was, een omtrent gelijkluidenden naam droeg); later werd die naam meestal gegeven aan den landvoogd van een zeer groot gewest, en was een Hertog meestal een Prins van den bloede, d.i. een naastbestaande of afstammeling des Keizers of Konings. De Graven, hoewel somtijds zeer machtig, waren minder in rang dan de Hertogen, en, in de vroegste tijden, aan hen ondergeschikt. Oorspronkelijk werd de naam van Graaf gegeven aan ieder, die, van 's Vorsten wege, het toezicht ergens over had, en de hoedanigheid van zijn ambt was dan uit die benaming kennelijk. Zoo werden zij, die in het paleis der vorsten recht spraken, paleis- of paltsgraven genaamd: zij, die de marken of grenzen des rijks beschermden, markgraven: zij, die een slot of burg bewaarden, burggraven: zij, die het oppertoezicht over de dijkwerken hadden, dijkgraven: zij, die 't beheer over 't hout voerden, houtgraven, zij, die de menagerie of het pluimgedierte verzorgden, pluimgraven, enz. Zoodanige Graven nu, als door den Vorst over een gewest of landstreek waren aangesteld, om die te besturen, hadden, wanneer zij rechtspraken, mindere ambtenaren tot hun hulp, die schepenen werden genoemd. Ook stelden zij in sommige plaatsen, welke tot hun rechtsgebied behoorden, doch wat verre afgelegen waren, mannen aan om in hun plaats het recht uit te spreken: deze werden stedehouders genaamd, omdat zij de stede, d.i. de plaats, van den Graaf hielden; in 't Fransch heetten zij lieutenants, 't geen dezelfde beteekenis heeft. Later droegen zij ook, wanneer zij het toezicht hadden over een enkele stad of dorp, den naam van schout. Baronnen of Baanrotsen waren zoodanige Heeren, die een kasteel en zekere uitgestrektheid gronds in vrijen eigendom bezaten, waarover zij aan niemand rekenschap schuldig waren. Zoodanig stuk goeds noemde men dan een zonneleen, als wilde men te kennen geven, dat niet de Keizer of de Koning, maar de Zon, die het bescheen en vruchtbaar maakte, er de eenige Leenheer van was. Die Baronnen heetten ook Baanderheeren, d.i. Banierheeren, omdat zij het recht hadden, een eigen vlag of banier te voeren. De meeste dier Heeren bezaten echter, behalve hun zonneleen, ook nog goederen, welke zij van den Vorst in leen hadden, en waarvoor zij hem hulde deden op de wijze, als hierboven verteld is. |
|