De geschiedenis van Nederland, aan het Nederlandsche volk verteld. Deel 1
(1880)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijZevende hoofdstuk.Bonifacius te Dokkum vermoord. - De Friezen aan Karel den Groote onderworpen. - Invallen der Noormannen. - Hun krijgsbedrijven in de Nederlanden. - Moord van Godfried den Noorman.Na den dood van den Frieschen koning Radboud won de Kristelijke godsdienst meer en meer veld; en naarmate het gezag van de Frankische vorsten en van de Trechtsche kerkvoogden hier te lande vermeerderde, verminderde ook de macht van Radbouds opvolgers, die eindelijk niet veel meer dan Landvoogden werden van de Koningen der Franken. Het was echter niet zonder veel tegenstribbelen, dat zij zich aan de oppermacht van deze laatsten onderwierpen, en herhaalde reizen toonden de Friezen hun afkeer van allen vreemden invloed, zoo door openlijken strijd te voeren tegen de Franken, als door het kwellen en vermoorden der Kristen leeraars. Zoo werd ook Bonifacius zelf, toen hij, op twee en zeventigjarigen leeftijd, van Trecht uit, waar hij Gregorius bezocht had, naar Friesland getrokken was, niet ver van Dokkum, waar hij zich met zijn volgelingen gelegerd had, door een woesten hoop onbekeerde Friezen overvallen, en met ruim vijftig der zijnen gedood (755). Behalve de Friezen, waren ook de nog ongekerstende Saksen, die zich thans van de Elve en Wezer tot den IJsel uitstrekten, voor de Franken geduchte en lastige buren. Eindelijk echter kwam er in Frankrijk een machtig vorst aan de regeering, die alle hoedanigheden in zich vereenigde, door welke men geheele naciën aan zich onderwerpen en in bedwang houden kan. Deze vorst, de klein- | |
[pagina 23]
| |
zoon van Karel Martel, heette evenzoo Karel, en daar hem later ook de Keizerlijke waardigheid werd opgedragen, werd hij, uithoofde zijner ongemeene verdiensten, Keizer Karel de Groote genoemd. Een jaar of zes vóór zijne komst aan 't bewind, na den dood van zijn vader Pepijn de Korte (768) en van zijn broeder Karloman (771), waren aan den IJsel en in Twente twee angelsaksische geloofspreêkers Markhelm en Liafvin (Lebuǐnus) den Kristelijken godsdienst komen verkondigen; de eerste legde den grondslag voor de kerken van Ootmarsum en Oldenzaal, de laatste stichtte eerst te Wilpe, waar hij door een deftige matrone, Averhilde, gastvrij ontvangen was, een bidkapel, daarop aan de overzij der rivier aan den zoogenoemden dooden boom (Deven-ter)Ga naar voetnoot1), eene kerk, die later de hoofdkerk dezer streken, en de tweede in 't Trechtsche bisdom worden zou, als zij, in steen herrezen, naar Lebuinus' naam zelf zou worden herdoopt. Thans zou zij, enkele jaren na haar eerste stichting, door de in 772 naar de wapenen grijpende Saksen overvallen en verbrand worden, doch daarmeê tevens Karel de eerste aanleiding krijgen, om gewapenderhand tegen hen en hun land op te rukken en hen te verslaan. Twaalf of dertien jaren lang voerde hij daarop, met korte tusschenpoozen, tegen hen en hun dapperen veldheer Widekind, oorlog, tot het hem gelukte hen geheel tot onderwerping te brengen (785). Het gevolg daarvan was niet alleen dat de Saksen zich genoodzaakt vonden, den Kristelijken godsdienst te omhelzen, maar ook, dat de Friezen, geen kans meer ziende om zich tegen den zoo machtigen Keizer te handhaven, zich, in grooteren getale dan ooit te voren, lieten doopen, en zich in 't vervolg meer onderdanig jegens de Franken toonden dan voorheen. Zelfs vertellen de oude schrijvers, dat Gondebold, Hertog der Friezen, met Karel naar Spanje trok en aldaar sneuvelde in een oorlog tegen de Saraceenen, die toen dat land beheerschten. Ook hielpen de Friezen keizer Karel om de Wilzen, die aan de Oostzee, en de Avaren, die in Hongarije woonden, te overwinnen (791). Karel de Groote was gestreng, maar zijn regeering was tevens weldadig. Te Nijmegen, waar hij zich een paleis had laten bouwen, kwam hij elk jaar eenige maanden doorbrengen, en onderzocht dan den toestand van de omliggende gewesten, gaf wijze wetten en voorschriften aan de Friesche en Saksische volkeren, richtte scholen op, waarin de jeugd onderwijs ontving, en deed wat hij kon ter vermeerdering van kennis en instandhouding van den godsdienst. Hij bevorderde die kennis bij anderen door zelf met een goed voorbeeld voor te gaan: hij had namelijk leeren lezen, 't geen thans wel ieder vorst kent, maar wat toen nog iets buitengewoons was: | |
[pagina 24]
| |
en hij woonde dikwijls de lessen bij, die aan de hovelingen gegeven werden. Ook beoefende hij de muziek, zong zelf mede in 't koor, en wist hen, die valsch gezongen hadden, zeer wel te onderscheiden en te bestraffen. Ook deed hij den handel in deze gewesten bloeien. Witlam, een stad, die aan den mond van de Maas lag en thans niet meer bestaat, Tiel, en Duurstede waren toen reeds niet onaanzienlijke koopsteden; ook de fabrieken der Friezen waren vermaard, waarin men wollen stoffen weefde en verwde, glas blies, en zelfs al spoedig uurwerken en werktuigen, die den loop der sterren aanwezen, vervaardigde. De landen, waarover Karel de Groote het oppergezag voerde, waren, behalve Frankrijk, bijna geheel Duitschland, de Nederlanden, Belgiën, en een gedeelte van Spanje en Italië. Het was waarlijk geene gemakkelijke taak om zulk een groot Rijk te besturen en bijeen te houden: en dit bleek ook na Karels dood; want toen zijn opvolgers dat Rijk tusschen elkander verdeelden, was geen hunner in staat, rust en orde te houden in het hem te beurt gevallen deel. Dit kwam daar van daan, dat de Landvoogden, die onder den naam van Hertogen of Graven sommige gewesten bestuurden, en van hun wijze van handelen rekenschap aan den Vorst moesten geven, niet altijd verkozen aan zijn bevelen te gehoorzamen, en hem dus het regeeren lastig en moeilijk maakten. Doch Keizer Karel wist goed met die Hertogen en Graven om te gaan, en hen in bedwang te houden. Zij hadden veel eerbied en ontzag voor zijne wijsheid, bekwaamheid, en macht; en hij wist hun op een aardige manier goede lessen te geven, waarin vrolijkheid met wijzen raad gepaard ging, en een ernstige zedeleer in een grap lag opgesloten. Zoo, bij voorbeeld, van oordeel zijnde, dat zijn hovelingen zich te weidsch en te prachtig opschikten in kostbare, rijk met bont voorziene gewaden, noodigde hij hen op een jachtpartij, ofschoon het koud, regenachtig winterweêr was. Nadat zij allen door en door nat geregend waren, keerde hij met hen naar zijn paleis terug, alwaar de hette van het vuur het vochtige bont verzengde. Toen beroemde zich Karel op zijn eigen eenvoudigen wollen mantel, die noch van de koude, noch van de hette geleden had; en hij raadde dien mooi uitgedoschten heeren aan, het bont en den opschik voor groote plechtigheden te besparen, maar, in den oorlog of op de jacht, liever de eenvoudige doch nuttige dracht hunner voorouders na te volgen. Karel de Groote, in den jare 814 overleden zijnde, liet zijn rijk na aan zijn zoon Lodewijk, de Goede genoemd; wat hij hem echter niet kon nalaten, waren zijn bekwaamheid, moed, en doorzicht, en dit bleek alras in Lodewijks gedrag ten opzichte van deze landen, gelijk wij uit het vervolg zullen zien. Reeds gedurende de laatste jaren van keizer Karels leven was een geduchte en machtige schaar van zeeroovers, met talrijke schepen de kusten van Europa komen bestoken, ten einde, naar de kans | |
[pagina 25]
| |
liep, hun schepen met buit te vullen, of zich in de overrompelde landen neder te zetten. Deze nieuwe veroveraars waren inwoners van Skandinavië (Noorwegen, Zweden, en Denemarken), waarbij zich wellicht een deel voegde der volkeren, die door Karel den Groote uit hun landen verdreven waren, na hun have en goed aan de vlam, hun tempels en godenbeelden aan de vernieling te hebben zien overgeven, en die thans, niets dan wraak ademende, in den roof van der Kristenen eigendommen, en in de verwoesting der Kristenkerken en kloosters, de geleden onheilen wenschten te wreken en te vergoeden. Hun vloten waren zeer talrijk, en door dappere en bekwame bevelhebbers bestuurd. Onverzettelijke moed was het kenmerk der aanvoerders van een volk, dat niet wist, wat vrees beteekende, en er zich op beroemde, ten koste der overige volkeren van Europa te leven. Ervaren zeelieden zijnde, bezochten zij niet alleen de kusten van Engeland, Frankrijk, en de Nederlanden, maar maakten ook de Spaansche zeeën onveilig, en zeilden zelfs de Middellandsche zee in. Ofschoon uit verschillende natiën bestaande, werden die zeeroovers, wegens hun Noordsche afkomst, Noormannen of Noren genoemd; en deze naam was zoo geducht, dat er in alle kerken gebeden gelezen werden, om van hun bezoeken vrij te mogen blijven. Vele volkeren, te vreesachtig om wederstand te bieden aan een natie, wier handwerk de zeerooverij, wier godsdienst het heidendom, en wier eenig vermaak de oorlog was, zochten hen te bevredigen door nederige onderwerping; ja, zelfs Koningen poogden hen met geld af te koopen. Maar schoon de eene bende op die wijze mocht worden overgehaald om van haar oogmerk af te zien, het volgende jaar bracht weder nieuwe zwermen van plunderaars aan, en gedurende de negende en tiende eeuw bleven de kustbewoners overal aan hun herhaalde invallen blootgesteld. Een dier Noordsche koningen, Harold of Heriold genaamd, door zijn mededingers uit Denemarken, waar hij regeerde, verdreven zijnde, kwam met zijn broeders Roruk en Hemming bij keizer Lodewijk hulp zoeken. Deze vorst verheugde zich zeer over hun komst; want hij dacht: ‘indien de Noormannen onder elkander vechten, zullen zij geen tijd noch gelegenheid hebben, om in mijn landen te komen stroopen’. Hij hielp dus Heriold, doch op geen verstandige wijze. Want in plaats van hem krijgsvolk mede te geven, om den oorlog in Denemarken voort te zetten, maakte hij hem tot zijn Landvoogd over het grootste gedeelte van het toenmalige Friesland; terwijl hij aan Roruk het bestuur over Kennemerland, en aan Hemming dat over Walcheren gaf. Hij hoopte, dat, wanneer alzoo drie Noren hier de regeering in handen hadden, hun landgenooten deze gewesten zouden sparen. Maar juist het tegendeel gebeurde. Heriolds vijanden kwamen hem hier opzoeken, verwoestten heel Zeeland en onder anderen de schoone koopstad Witlam, plunderden Wijk bij Duurstede, en roofden al de Frankische en Friesche schepen, die onder | |
[pagina 26]
| |
hun bereik kwamen. Ja, zij maakten het zoo erg en herhaalden zoo dikwijls hun lastige bezoeken, dat de opvolgers van keizer Lodewijk (die inmiddels gestorven was) Heriold en zijn broeders verdacht hielden, als of ze hun landgenooten nu en dan met opzet hier lieten komen om deze gewesten eindelijk geheel en al in handen der Noormannen te brengen. Hoe dit zij, zeker is het, dat deze onrustige stroopers hier gedurende vele jaren deerlijk huis hielden en de arme ingezetenen verschrikkelijk kwelden en mishandelden, tot dat er in 't jaar 885 een gebeurtenis plaats had, die deze landen van hun overheersching bevrijdde. Karel, de Dikke bijgenaamd, was, na den dood der naaste opvolgers van Karel den Groote, Koning van Frankrijk en Keizer geworden. Onder zijn regeering voerde de Noorman Godfried, de zoon van Heriold, hier te lande het oppergezag, onder den titel van Hertog, in schijn, ten behoeve des Keizers, met wiens nicht hij getrouwd had, doch eigenlijk naar eigen willekeur. Karel, die geheel niet te vreden was, dat de trotsche Noorman meer macht uitoefende en een hoogeren toon voerde dan hij zelf, wenschte zich wel van hem te ontslaan, en alzoo de onvoorzichtigheid, door keizer Lodewijk begaan, te herstellen. Maar met geweld was tegen den dapperen en bekwamen Godfried niet veel uit te richten; men besloot dus, list te baat te nemen. Hendrik, een van 's Keizers bekwaamste legerhoofden, voerde toen voor hem het bewind over Saksen, onder welken naam men toen niet slechts het land, dat nu zoo heet, maar ook Westfalen, Overijsel, en een gedeelte der Veluwe begreep. Deze Hendrik, het oogmerk des Keizers willende bevorderen, haalde zijn buurman Godfried over, om een vriendelijke bijeenkomst met hem te houden op zeker kasteel, dat in de Betuwe gelegen was, ter plaatse, waar de Rijn zich in twee armen verdeelt. Godfried verscheen aldaar, zonder kwaad te vermoeden, en de onderhandeling begon ook over en weder op een minzamen voet. Maar, daar kwam onverwachts zekere graaf Everhard binnen, aan wien Godfried eenigen tijd te voren het door hem bestierde Graafschap ontnomen had, en verweet den Noorschen Vorst de kwade behandeling, welke hij van hem had ondergaan. Godfried antwoordde hem op norschen toon, waarop Everhard, zijn krijgsbijl opheffende, aan Godfried een wond toebracht, die hem ter aarde velde. Dit was het sein voor Hendriks krijgsknechten, die terstond, volgens afspraak, binnen snelden en Godfried, met al wie met hem waren, van 't leven beroofden; terwijl Saksische ruiterbenden de Betuwe inrenden, en, door de boeren uit het nabijgelegen zuidergraafschap, Teisterbant, geholpen, de Noormannen onverhoeds op het lijf vielen, en hen allen doodsloegen of uit den lande jaagden. Hoezeer deze verraderlijke moord, aan Godfried gepleegd, voor ons land weldadig in de gevolgen was, kwam die echter aan den Keizer duur te staan. Er lag een machtig leger van Noormannen, onder bevel van hertog Siegfried, in Brabant en Vlaanderen. Nauw- | |
[pagina 27]
| |
lijks was daar de tijding van de gepleegde euveldaad gekomen, of de met recht gebelgde Noormannen rukten Frankrijk binnen en belegerden Parijs, bij welks verdediging hertog Hendrik sneuvelde. Keizer Karel moest een ontzaglijke som gelds betalen, om hun het beleg te doen opbreken: en nog waren hij en zijn opvolgers niet van hen ontslagen, en werd de vrede ten laatste niet gekocht dan door den afstand van een groot gedeelte van Frankrijk, 't welk door de Noormannen in bezit genomen, en naar hen, Normandije genoemd werd. Doch ons vaderland leed weinig of geen last meer van hen, maar werd sedert door eigene Heeren, Leenmannen van 't Fransche of Duitsche Rijk, bestuurd. Wat Leenmannen zijn, zal ons in 't volgende hoofdstuk blijken. |
|