hier met de Franken vrede, onder beding hem soldaten voor 't romeinsche leger te leveren. Daarop richtte hij zich noordwaarts naar 't Batavieren-eiland, om den dit hem en de Franken bestokenden vijandigen stam der Chamaven te tuchtigen, 't geen hij met medewerking van een frankischen krijgsman, Chariëtto, die een soort van roofbende samenstelde, volbracht, zoodat zij voor goed van daar verdreven werden, en wat noordelijker een rustiger verblijf moesten zoeken.
Na Juliaans tijd, die in 360 door het leger te Parijs tot Keizer werd uitgeroepen, hoorde men hier van de Romeinen weinig of niet meer spreken, en even als hun naam, verdween ook die der Kaninefaten en Batavieren voor die der nieuwe germaansche bewoners. Slechts die der Friezen bleef zich op den duur handhaven, terwijl hun gebied zich hoe langer zoo meer over het latere Holland en tot aan 't Zwin in Zeeland uitbreidde, tot het door de tot Utrecht voortgedrongen Franken binnen engere grenzen teruggebracht werd.
Buiten deze beide, thans het land bevolkende stammen, kwam er, gelijktijdig met den laatsten, van den Eider en de Elve af, nog een derde, die der naar hun korte zwaard zoogenoemde Saksen herwaarts aanzetten, die, met de Friezen verbonden, de zeekust onveilig maakten, en vervolgens voor een deel, met de aanverwante Jutten en Anglen vereenigd, omstreeks 449, naar Brittannië overstaken. Dáár door de Britten tegen de hen bestokende Schotten te hulp geroepen, maakten zij van de gunstige gelegenheid gebruik, om de eersten allengs zelf te bestrijden en te verdrijven, en zich in hunne plaats te vestigen. In ruim anderhalve eeuw waren zij, door telkens nieuw aanstroomende stamgenooten bijgestaan, daarmeê gereed, en vormden verschillende kleine rijken, uit welke een zevental weldra het meest bekend werd, en later tot één samensmolt, terwijl de Britten zich in 't Zuidoosten en Oosten in hun oorspronkelijke taal en volksaard handhaafden, gelijk hun naamzelf in dien van den toekomstigen staat (Groot-Brittanje) zou bewaard blijven. Anglen en Saksen daarentegen, veelal onder den gezamenlijken volksnaam van Angelsaksen vermeld, schonken den hunnen aan dien van 't land (Engeland) en der verschillende streken (Oost-, West-, Zuid, Midden-Saksen, Essex, Wessex, Sussex, Middlesex), waar zij zich neêrzetten.
Overland rukten de Saksen van den Eider naar de Elve, van daar naar de Wezer, op, om zich vervolgens van deze tot de wilgenstreek (Salahon, Salon, Sallant) aan den IJsel en in de woonstreek der Chamaven, Hameland, uit te breiden, waar zij in 't Zuiden en Westen door de tot daar voortgedrongen Franken begrensd werden. Behalve in Engeland, waar zij zich blijvend vestigden, stroopten zij lang de vlaamsche kusten, waar zij aan de saksische streek (het littus saxonicum) een tijd lang hun naam gaven, en in enkele plaatsnamen, gelijk ook in Holland (Sassenheim) tot heden toe een blijk van hun aanwezen achterlieten. Waar zij zich aan den mond van een ander water vestigden, draagt de naam muiden