| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Verrichtingen van Druzus hier te lande. - Krijgstochten van Druzus en Tiberius. - Nederlaag van Varus. - Krijgstochten van Germanicus. - Opstand der Friezen. - Nederlaag van Apronius. - Dwaze bedrijven van Caligula. - Verrichtingen van Claudius. - Friesche gezanten te Rome. - Dood van Nero.
(A°. 10 v.J.C.) Augustus was, niet minder dan Cezar, geneigd om de macht der Romeinen meer en meer uit te breiden, en zond daarom een talrijk leger, onder het bevel van zijn stiefzoon Claudius Druzus, tegen de Germanen af. Druzus overwon zijn vijanden in verscheiden veldslagen, en hield zich, na den gelukkigen afloop van den veldtocht, een geruimen tijd bij de Batavieren op, die hem, met zijn leger, als vrienden ontvingen. Hij bracht den tijd, welken hij hier te lande vertoefde, niet lui en werkeloos door, maar dacht voor zijn soldaten een bezigheid uit, die zoowel aan hem als aan de Batavieren veel dienst deed. Hij liet namelijk door zijn volk een kanaal of vaart graven van den Rijn naar den IJsel, 'twelk niet alleen aan de Romeinsche vaartuigen de gelegenheid verschafte, om zich gemakkelijker naar het Fliemeer te begeven, maar ook veel dienst deed aan dezulken, die koophandel dreven, om hun waren, langs deze vaart, te brengen waarheen zij het noodig oordeelden. Deze gracht werd, naar hem, de Druzus-gracht geheeten.
Behalve deze vaart liet Druzus er nog twee graven, om meer uitwatering aan den Rijn te verschaffen, en legde hij ook een dijk langs die rivier, om de Betuwe, of het Eiland der Batavieren, gelijk men het noemde, tegen overstrooming te beveiligen. Dit alles geschiedde weinige jaren vóór onze tijdrekening.
Natuurlijk deed Druzus dit alles minder om den wil der opgezetenen, dan wel in 't belang van Rome. Het kwam toch met de staatkunde (d.i. de kunst van regeeren) der Romeinen overeen, om op verschillende plaatsen vaste punten en sterkten te hebben, waar zij bezettingen of garnizoenen in stelden, bestemd om het omgelegen land in rust en in bedwang te houden. Zoodanig een vast punt was nu ook het Eiland der Batávieren, in welks nabijheid zooveel rivieren liepen, langs welke men zich overal heen kon begeven. Bovendien was het niet verre van Brittanniën gelegen, waar de Romeinen ook legers hadden: en wanneer deze eens geslagen werden of versterking noodig hadden, dan was het voor hen gemakkelijker, die uit het Eiland der Batavieren te laten overkomen, dan dat zij die heel uit Rome hadden moeten ontbieden.
De hier wonende volkeren leefden echter niet altijd met Druzus | |
| |
op een goeden voet. De Friezen stonden tegen hem op, doch zagen zich genoodzaakt, zich aan hem te onderwerpen. Bij die gelegenheid werd hun de voorwaarde opgelegd, dat zij aan de Romeinen jaarlijks een schatting betalen zouden. Een schatting noemde men een som gelds, welke op gezette tijden moest opgebracht worden; doch, daar de Friezen weinig of geen geld bezaten, betaalden zij de hunne op een andere wijze, en leverden jaarlijks een bepaald getal ossenhuiden aan de Romeinen.
(A°. 8 v.J.C.) Druzus overleefde zijn behaalden roem niet lang; hij stierf slechts dertig jaren oud zijnde, waarop zijn broeder Tiberius het bevel over het leger bekwam. Deze dwong de Kaninefaten tot onderwerping, gelijk zijn broeder het de Friezen had gedaan. Toen hij echter, kort daarna, naar Rome terugkeerde, kwam Quinctilius Varus in zijn plaats het leger aanvoeren; doch de Germaansche volkeren, die ongaarne de Romeinen bij hen den baas zagen spelen, en vooral Varus, die trotsch en opgeblazen was, niet wilden gehoorzamen, namen de wapenen op en behaalden een groote overwinning op de Romeinen in het bosch van Teutoburg, tusschen de Lippe en de Wezer (A° 10 n.J.C.). Hun legerhoofd was zekere Herman of Heirman, door de Romeinsche schrijvers Arminius genoemd.
Keizer Augustus was zeer bedroefd en gramstorig, toen hij de nederlaag van Varus vernam, en liep zelfs half dolzinnig door zijn paleis, gedurig roepende: ‘Varus! Varus! geef mij mijn keurbenden weder!’ - Dit was zeker niet zeer verstandig, want hij had lichtelijk kunnen begrijpen, dat het den Romeinen ook wel eens tegen kon loopen, en dat men zich in den oorlog evenzeer op kwade als op goede kansen verwachten moet. - Na den dood van Augustus, die kort daarna plaats had, werd Tiberius, van wien ik zoo even sprak, Keizer van Rome; en Germanicus, de zoon van Druzus, werd opperbevelhebber, in de plaats van Varus. Deze Germanicus was niet minder dapper dan zijn vader en zijn oom. Hij versloeg Hermans leger geheel en al, bedwong de Germaansche volkeren, en keerde, met roem beladen, naar Rome terug. De Batavieren hadden hem in den krijg trouwhartig bijgestaan; in een der gevechten was hun aanvoerder gesneuveld (17).
Gelijk daar straks gezegd is, moesten de Friezen jaarlijks een schatting van ossenhuiden aan de Romeinen voldoen. Deze hadden zij een tijd lang, naar hun gering vermogen, opgebracht; want er waren toen in Friesland zooveel weilanden niet als tegenwoordig. Maar nu kwam, in plaats van Germanicus, een andere Landvoogd, die Olennius geheeten en een onredelijk mensch was. Deze begeerde, dat de Friezen hem huiden zouden leveren, zoo groot als die van wilde ossen. Daar zagen de Friezen geen kans toe; want de wilde of auer-os is een zeer groote stier, en zij hadden op hunne weiden slechts klein en mager vee. Daar zij te zwak waren om zich tegen den Landvoogd te verzetten, zagen zij zich genood- | |
| |
zaakt, hem eerst hun vee, en toen hun akkers over te geven; ja zelfs was Olennius hiermede nog niet te vreden, maar eischte ook hun vrouwen en kinderen, om die als slaven te verkoopen. Zulk een behandeling maakte de Friezen woedend: en, toen al hun klagen niet hielp, doodden zij de soldaten, die Olennius had gezonden om de schatting te halen, en maakten hemzelven zoo bevreesd, dat hij de wijk nam naar een romeinsche sterkte, Flevum geheeten, en waarschijnlijk aan den mond van 't Flie of Vlie gelegen (28). De Friezen sloegen het beleg voor dat kasteel; dat wil zeggen: zij omcingelden het en poogden er met geweld binnen te dringen, om Olennius gevangen te nemen; - doch nu hoorden zij, dat Apronius, een Romeinsch legeroverste, met een heel groot leger aankwam, om hen te beöorlogen. Zij schenen echter voor dezen nieuwen vijand niet bevreesd, maar trokken hem stoutmoedig tegen, en ontmoetten hem bij hun aan Baduhenna geheiligd woud. Hier viel een geducht gevecht voor, waarin de Friezen zich zeer dapper kweten, en wel negenhonderd Romeinsche soldaten doodsloegen: zoodat Apronius met het overschot van zijn leger afdroop, zonder de Friezen verder te moeyen.
Ondertusschen was Keizer Tiberius gestorven, en Caligula, de zoon van den dapperen Germanicus, Keizer geworden. Deze Caligula aardde in 't minst niet naar zijn vader, maar kwelde zijn onderdanen op allerlei manieren; doch hij was bovendien een halve gek, die zich zeer belachelijk aanstelde, gelijk ook bleek uit zijn verrichtingen, bij gelegenheid van een bezoek, dat hij aan de Batavieren gaf.
(40). Hij kwam hier in het land met een groot leger, en een menigte dansers en muzikanten, om hem op reis te vermaken. Hij wilde, zoo hij zeide, de Germanen beöorlogen, en ging daartoe 's nachts met eenige soldaten in een bosch, liet er een partij boomen omhakken, en vertelde, toen hij 's morgens terugkeerde, dat hij een geheel leger Germanen overwonnen had. Vervolgens liet hij eenige Batavische knapen, die niets kwaads gedaan hadden, vastbinden en in de gevangenis zetten, en wilde nu aan de menschen wijs maken, dat het gevangen vijanden waren. Zoo mal was hij, dat hij over die fraaye stukken een brief naar Rome schreef, als of hij de grootste heldendaad van de wereld verricht had. Doch bij deze dwaasheden bleef het niet. Hij trok met zijn leger naar de Noordzee, liet de trompet blazen en een vervaarlijk geweld maken, als had hij al de visschen willen wegschrikken, en zeide toen tegen de soldaten: ‘Zie zoo, mannen! nu hebt gij u recht dapper gekweten: nu moet gij nog aan den Oceaan een buit afnemen en dien naar Rome brengen’. Daarop gaf hij hun bevel, hun helmen en zakken met horentjes en schelpen te vullen, en die ter gedachtenis mede te voeren. Dit was nu de fraaye buit, dien hij hun beloofd had, en dien het niet veel moeite gekost had, te verkrijgen. Een Kaninefaat, die deze kluchtige vertooning aanzag, lachte
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
[...] De Romeinen eischen vrouwen en Kinderen der Friezen op.
| |
| |
den Keizer in 't aangezicht uit, zonder dat Caligula, die misschien bang was, dat zijn eigen volk de partij van den spotter zoû gekozen hebben, hem deswege dorst straffen.
Na deze en meer andere dwaze bedrijven keerde Caligula naar Rome terug, en maakte zich aldaar zoo gehaat, dat hij kort daarna vermoord werd (41). Zijn oom Claudius volgde hem in het bewind op, en deed een tocht tegen de Britten (44), bij welke gelegenheid hij wederom veel dienst had van de Batavieren, aan wier hoofd, of onder wie, zich zekere Civilis bevond, die zich naderhand zeer beroemd maakte.
Terwijl Claudius regeerde, bleef het niet altijd rustig hier te lande, en had Corbulo, die toen de landvoogdij bekleedde, moeite genoeg, om de Friezen in bedwang te houden. Ook was er toen een Kaninefaat, door de Romeinen Gannascus genoemd, en die met eenige schepen gedurig langs de kusten van Galliën voer, en alles plunderde en roofde wat hij maar vond, tot dat hij eindelijk door Corbulo verjaagd werd.
Deze Corbulo, een verstandig man, was, even als Druzus, van oordeel, dat er geen geschikter middel kon zijn, om de goede verstandhouding en eendracht tusschen zijn krijgsvolk en de inwoners te bevorderen, dan doeltreffende bezigheid. Hij liet dan een groote vaart graven tusschen den Rijn en de Maas, ter lengte van ongeveer zes mijlen; en zijn opvolger Paulinus voltooide evenzoo een dijk, dien Druzus had begonnen aan te leggen. Kort daarna, toen Avitus Landvoogd was, greep echter het volgende voorval plaats.
(50) De Friezen waren het niet eens met Avitus over zekere akkers, die zij bebouwd hadden en die de Landvoogd beweerde, dat hun niet toekwamen. Zij zonden daarom twee van de voornaamste lieden onder hen naar Rome, om met den Keizer zelven over de zaak te spreken. De toenmalige Keizer heette Nero en was een bloeddorstige wreedaard, doch tevens een groot liefhebber van tooneel- en andere vertooningen. Hij liet die twee afgevaardigen op een prachtig feest verzoeken, waar men treurspelen opvoerde, wedloopen hield, en allerlei vermakelijkheden vertoonde. De Friezen zagen al zeer vreemd op; want zij hadden nooit iets dergelijks aanschouwd. Terwijl zij al zoo rondkeken, vraagden zij aan de heeren, die met hen waren, waar de Romeinsche Senatoren, waar de Ridders, en waar de aanzienlijke lieden zaten. Men wees hun dat aan. Maar nu zagen zij, tusschen de Senatoren, eenige personen zitten, wien het wel aan hun kleeding was aan te zien, dat het geene Romeinen waren: ‘Wie zijn dat?’ vraagden de Friezen. - ‘Dat zijn’, antwoordde men, ‘de gezanten van de trouwste en dapperste bondgenooten der Romeinen’. - ‘Dan behooren wij ook daar’, hernamen de Friezen: ‘want de Friezen zijn zoo dapper en getrouw als eenig volk ter wereld’: - en, dit gezegd hebbende, gingen zij, zonder omslag, op de beste plaats, tusschen de Senatoren zitten. - Deze kloeke handelwijze werd zeer door de Romeinen | |
| |
toegejuicht; maar de Friezen kregen echter hun zin niet, voor zoo verre het oogmerk van hun gezantschap gold: en sommigen onder hen, Amsivariën geheeten, naar de Eems, wier boorden zij bewoonden, werden met geweld weder uit de door hen bezette landerijen verdreven.
Het was voornamelijk met behulp der Batavieren, dat de Romeinen de Friezen en de overige in dien omtrek wonende volkeren in bedwang wisten te houden: ook waren het de Batavische en de Germaansche keurbenden, die door hare getrouwheid oorzaak waren, dat de wreede Keizer Nero nog zoo lang regeeren bleef, als hij deed. Maar eindelijk maakte die dwingeland het zoo erg, dat zelfs de Batavieren hem verlieten, en dat hij, door iedereen vervolgd, en zonder bijstand zijnde, zich zelven doodstak, om niet in de handen van het verbitterde volk te vallen.
Na den dood van Nero hadden er verscheiden gevechten plaats tusschen zijn voornaamste legerhoofden, om te zien, wie Keizer van Rome worden zou. In al die gevechten gedroegen zich de Batavieren wederom dapper, zoo dat voornamelijk door hun toedoen een dier legerhoofden, Vitellius, tot Keizer verheven werd. Er waren echter, bij die gelegenheid, tusschen de Romeinsche en Batavische benden herhaalde reizen oneenigheden voorgevallen, die, gelijk wij in 't volgende hoofdstuk zien zullen, aanleiding gaven, dat de vriendschap, die zoolang de Batavieren aan de Romeinen verbonden had, voor een geruimen tijd verbroken werd en in een oorlog veranderde, die aan beide partijen op veel bloeds kwam te staan.
|
|