| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
EN weer speelde het leven, als in die tijd toen tante Cilia sterven ging, die zoete, lokkende melodie voor háár, die het niet van harte liefhebben kon.
Ze leeft en het is zacht en innig bekorend zo ongedacht nog te leven, hoewel het onwezenlijk blijft. Het is of ze het licht niet anders kan zien dan in trilling.... in ontbinding.
De ramen van de huiskamer zijn hoog opgeschoven. De nieuwe dag geurt koel en fris naar verdampende nevelen. Lili voelt deze koelheid langs zich strijken als een strelende huivering. Het is, of zij zelf deze nieuwe, jonge dag is, die met blote, blanke voetjes in de witte nevelen treedt.
Het licht is nog even wazig, het blauw van de lucht nog niet zo hel als het kan zijn. In de kruin van een beuk zingt op dit ochtenduur een houtduif zijn lied, dat zo avondlijk klinkt. - Goedenavond.... góedenavond.... goed is de avond.... -
Ze herinnert zich de oude kinderdroom van het door God vergeten paradijs, waar ze alle dieren kon verstaan.
Tegenover haar aan de ontbijttafel zit oom Emile. Met zijn precieuze keurigheid slaat hij kantig recht het kopje van een ei.
Zout? Er is weer geen zout. Ze zien glimlachend elkaar aan. Lili's huishouding is nooit helemáál in orde. Ze verstaat niet de kunst dienstmeisjes te dresseren en zelfs gedresseerde dienstmeisjes nemen spoedig iets over van haar sloom laisser-aller, de practische zijde van het dagelijks leven betreffende. Het gaat zijn eigen onbekommerde, wat nukkige gang, dit huishouden van Lili.
Ze staat op om het zout te halen. Hij ziet haar na zoals ze door de grote kamer gaat, waarvan de felle kleurigheid door de vloed van binnenstromend licht enigszins geabsorbeerd schijnt te worden. Bij avond, wanneer deze kamer een beslotenheid is, kan de kleurgloed bijna dreigend aandoen. Hij heeft een lichte angst ondergaan de avonden voor Lili's bevalling, toen hij hier alleen gezeten heeft. Een dergelijke angst als zij voelde, toen ze
| |
| |
plotseling denken moest.... - als in een papaver -....
Nu ziet hij haar overtenger figuurtje, zoals het zich in de matblauwe kimono beweegt over het rode tapijt. Hij heeft haar altijd graag gezien.... haar gracieuze gang alsof ze goed zou kunnen dansen.... haar bleek, sneeuwig gezichtje.... hoewel ze nauwelijks mooi mag heten. Maar ze wekt in hem een vertedering als geen andere vrouw ooit vermocht.
- Ik leef -, denkt Lili, terwijl ze met iets als wellust in het eigen soepel bewegen door de kamer gaat. Telkens proeft ze in deze weken het leven met een bijzondere scherpte op de tong. Als iets dat nieuw en vreemd is en door zijn onbekende smaak verrast.
Al die maanden voor het kind geboren werd, is de dood als een rustgevende gezel haar terzijde gegaan. Ze is zo vertrouwd met hem geworden als had ze hem levenslang gekend. Maar hij heeft haar enkel maar geleid, toen ze zonder hem.... zonder het gevoel van zijn nabijheid.... het leven niet verdragen kon.
Toen het niet meer nodig was is hij achteruit getreden.
Het is of hij haar heeft overgegeven aan oom Emile. - Nu jij. Ik heb haar gebracht tot hier. -
Ze is niet zeer geschrokken, toen de zo vertrouwd geworden dood tersluiks zich teruggetrokken bleek te hebben. Ze vond nu immers oom Emile. Het leven in zijn bijzijn is opeens zo koesterend, zo liefelijk, zo vleiend zacht, alsof het berouwvol alles goed wil maken, wat het haar misschien te kort heeft gedaan. Toch is het, of ze niet geheel en al tot het leven is teruggekeerd. Of de dood.... deze vriend en vertrouwde van maanden.... haar iets ontnomen heeft, dat zeer essentieel tot het leven behoort. Iets, dat het tegelijk belast en beleeft. Ze weet niet wat. Ze doet geen moeite meer in deze lichte dagen over zichzelf tot klaarheid te komen. Er is iets onwezenlijks aan, maar niettemin zijn dit zeer zachte, zeer lieflijke zomerdagen.
De ontbijttafel is in een hoek van de kamer voor het open raam geschoven. Hun beider ogen dwalen nu naar buiten, waar de tuin.... Peter Franken's rode tuin.... als een eiland van gloed uit de koele nevelen oprijst. In het brede, hellende gazon
| |
| |
heeft hij alle nuancen van rood bijeengebracht. Het is of hij daar het rood.... zijn zo geliefde rood.... in alle denkbare schakeringen uiteen heeft doen spatten. In bloedrood en purper, in vermiljoen en karmijn, in oranje, waarvan de vlam dan soms weer bleekt tot het zachtste geel.
In het voorjaar, toen ze nog dacht, dat ze sterven ging, is als klaroengeschal het helle rood der tulpen over dit gazon getrokken en het zonnegeel van narcissen. Later hebben er de plechtige keizerskronen gebloeid en de Oosterse papavers. De dubbele madelieven, blozend met diepe blos over eigen vermetelheid, hebben er zich genesteld. Nog bloeien er de lakrode geraniums.... de duizendschonen in volle toefen van zwart-rood tot bleekrose. Als een grillige vlam laait het oranje en rood van de Oostindische kers door dit gazon en gracieuze kleine papavertjes, oranje en geel en crème, wiegen er zich in eindeloze deining op lange, fragiele stelen. Straks zullen de phloxen hun purperen toortsen ontsteken en de hoge dahlia's zullen boven alle uit haar grote, donkerrode hoofden dragen, even knikkend van zwaarte. Nog zijn er ontelbare bloemen in dit kleurengamma van crème tot het donkerst bloedrood.
Hun beider ogen zien hoe de helheid opgloeit door de blauwe dampigheid van morgennevel heen. In de verte buigt zich dit brede gazon en helt af naar de vijver, die Peter Franken inderdaad gedurende de winter heeft doen graven. En hier versterft het rood in het schaduwig violet van vele smalbladerige cornutaviolen.
Weeskinderen, noemt Lili ze om hun smalle, smachtende, ontberende gezichtjes. Het geeft een effect, alsof daar in de laagte de kleurengloeiing in diepste schaduw dooft.
- Wonderlijk -, zegt Lili, - zo'n tuin. Hij is prachtig van kleur, maar ik heb nooit het gevoel, dat hij helemaal echt is, een wezenlijk stuk aarde met wezenlijke bloemen. Het is net een schilderij van Peter. Ik geloof, omdat het alles zo gehaast is gegaan, net of het niet gegroeid is. Hij heeft die kleuren op de aarde neergegooid zoals hij de verf gooit op het doek. -
Oom Emile knikt. - Ja, er is iets gewelddadigs aan.... deze
| |
| |
tuin in dit sobere landschap van onbestemde kleuren. Alsof het niet zou kunnen duren.... -
- Het zal ook niet duren -, zegt ze.
Ze rekt dit ontbijt, zoals ze in deze vredige weken elke bezigheid zou willen rekken. Ze speurt nooit een verlangen tot het volgende over te gaan. Met voorzichtige aandacht eet ze van de kleine, geurige, witte aardbeien, die in de moestuin groeien.
- Ze hebben zo'n bijzondere geur -, zegt ze, - alsof ze betoverd zijn. -
Dan zien ze plotseling de magere, donkere gestalte van Peter Franken op het tuinpad verschijnen. Hij draagt een manchesterpak en kaplaarzen. Groot, schonkig, grotesk als een mens geworden schaduwbeeld, gaat hij tussen de bloemen door.
Lili en oom Emile glimlachen gelijktijdig, een eender glimlachje. De lach van een oud en stervend geslacht om deze halfvolwassen ‘ungezogenheit’. Peter.... nou ja!
Ze geven zichzelf geen gelijk om dit lachje en kunnen het toch niet weerhouden. Ze zien hem met heftige gebaren een arbeider wenken, een van het legertje tuinlui, dat hij in dienst heeft genomen. Hij maakt ze allen wanhopig door zijn jacht en ongedurigheid. Hij zou de bloemen wel uit de grond willen trekken. Hij kan zich doldriftig maken als een kleurvlak niet precies de gewenste nuance blijkt te hebben of wanneer het te vroeg of te laat in bloei komt te staan.
- Hij houdt niet van bloemen -, zegt Lili. - Hij houdt enkel van kleur. Als hij alleen maar niet de bloeiende bloemen uit laat trekken, omdat ze niet precies naar zijn zin doen. Dat kan ik niet goed verdragen. Hij is zo eigenwillig.... als.... God zelf. -
Ze pikt met smalle vingertjes de laatste witte aardbeien van het schaaltje. Haar ogen glimlachen in die van oom Emilie. - U weet wel.... ik meen de God van Antje. Het wordt een prachtige dag. Ik zal.... zal ik het kind halen? We gaan naar buiten, hè? -
Altijd gewaagt ze met een zekere schuwheid van het kind. Alsof het niet helemaal behoorlijk is een kind te hebben. Alsof men het haar licht kwalijk zou kunnen nemen.
| |
| |
Hij knikt haar toe. Ze vertedert hem en hij is bezorgd om haar, hoewel ze tevreden schijnt deze weken.
- Ja, doe dat Lili. -
Ze kijkt naar het kind met een grote verwondering. Het wil niet goed tot haar doordringen, dat het háár kind is. Het heeft grote, heel donkere ogen. Het komt haar onnatuurlijk voor een kind te hebben. Ze heeft het gevoel er erg goed voor te moeten zorgen, zoals men dat heeft voor het kind van een ander.
Ze neemt het nu heel voorzichtig uit de wieg. Het is een zoet kind, dat zelden schreit. En zulke grote, zwarte ogen heeft het! Waarom heb ik het Constance genoemd, denkt ze, als ze het in de wagen legt. Het is niet een naam, die geluk brengt.... Constance. Ik had toch wel een andere naam kunnen bedenken, maar op dat moment wist ik er geen. En Peter had alleen jongensnamen bedacht.
Oom Emile helpt haar met de wagen de stoeptreden af. Nu gaan ze over het zonnige tuinpad, een wat wonderlijke kleine groep. Een meisje in een blauw linnen jurk, een tengere oude man met een fijnbesneden, bleekbruin getinte artistenkop en een baby in een kinderwagen.
De twee volwassenen maken voor alles de indruk, dat de baby niet bij hen hoort. Alles zou men eerder in het gezelschap van deze beide mensen verwachten dan juist een baby.
- Ze kan in de koepel staan -, zegt Lili. - Ik heb het gaasje meegebracht, want er zijn muggen. -
Oom Emile knikt ernstig. Als dan de baby in de koepel is geinstalleerd, veilig beschermd tegen muggen, gaan ze samen verder. Ze steekt haar arm door de zijne.
- Ik wou graag naar de hei. Ik wou graag zien, hoe de echte wereld er vandaag uitziet. Dit hier is het sprookje uit de Duizend en één nacht. -
- Is het niet te ver. Zul je niet moe worden? -
- Het is immers niet ver. En ik voel me zo sterk. -
Als dan de donkere, wijdglooiende heide voor hen openligt en ze ziet aan de verre horizon de ronde, wuivende kruinen van
| |
| |
de dennenbossen en de blinkend blanke zandverstuivingen, dan is het ook plotseling, of ze als een donker glooiend landschap haar melancholie van verleden jaar kan afzien.
Ze zitten tegen een heihellinkje aan in de schaduw van een jeneverbesstruik en ze zegt met een vlakke stem, of ze iets vertelt dat haar niet zeer aangaat: - Verleden jaar dacht ik, dat ik dood zou gaan. Nee, ik dacht het niet. Ik wist het. Ik wist het zo volkomen zeker. Al die maanden, dat ik het kind verwachtte, heb ik het geweten. En nu.... leef ik. Maar toch.... -
Ze stokt en gaat dan tastend verder, haar ogen gericht op die verte, waar de ronde boomkruinen zich donker aftekenen tegen de witte lucht: - Maar toch.... het is niet meer werkelijk léven. Ik heb gedacht: hoe is het, dat het ineens zoveel lichter valt? Dat ik zo rustig kan zijn en zo zonder verlangen?
Plotseling weet ik het nu. Het is, dat ik het spel verloren heb. Dat maakt het zoveel makkelijker. -
Hij denkt: Hoe kan een gezicht zo jong en tegelijk zo boven alle beschrijving oud lijken? En misschien is zij de enige vrouw ter wereld voor wie ik liefde gevoeld heb. Voor wie ik nog voel.... iets, dat liefde zou kunnen zijn?
Hij zegt: - Lieverd, maar je bent te jong om te spreken van een verloren spel. -
Ze glimlacht, zeer wetend.
- Ik ben niet meer jong en u weet het eigenlijk ook wel. Ik ben niet meer jong, omdat ik mijn verlangen verloren heb naar het andere.... of misschien zou ik moeten zeggen naar het wezenlijke. Ik heb het opgegeven. Maar het maakt me niet treurig. Misschien kán ik alleen maar leven, als het spel voor mij verloren is.... als ik het leven enkel maar zo'n beetje aanzie.
Zo was het immers vroeger ook al, als je meedeed aan spelletjes, die gewonnen moesten worden. Dat maakte je zo zenuwachtig en angstig. En als je dan verloren had.... en je was af.... en je keek alleen nog maar hoe de anderen speelden.... dan was dat eigenlijk veel prettiger. U weet dat toch ook.... -
Hij strijkt met een nerveus gebaar het grijze haar weg van het
| |
| |
hoge voorhoofd. Zijn ogen volgen een vogel.... een stipje hoog in de blauwe lucht.
- Ik weet het wel.... ja.... maar in mij was toch de aardse kant veel sterker. Ik begeerde eerst en greep toe en vond dan achteraf, dat het de moeite niet waard was geweest. Dan was ik een tijdlang tevreden met het leven enkel maar aan te zien en het waren dikwijls mijn beste tijden, maar ik begeerde toch weer, en zó voort.... tot ik wezenlijk oud was geworden. -
- Zo ben ik nu.... wezenlijk oud. Ach, jong zijn is moeilijk. Leven is al te moeilijk. Ik weet wel, er is altijd het verlangen. Ik verlangde altijd en ik wist niet waarnaar. Ik dacht alleen.... het andere. Niet als mijn moeder trouwen met een man als papa. Weg uit dat enge leven thuis. De spinraggen wegduwen, die je hinderden. Maar dan.... nu geloof ik oom, ik maakte de onderscheiding verkeerd. Ik onderscheidde in het bekende en het andere. Ik had moeten onderscheiden in het vreemde en het eigene. Dat leven thuis, al kende ik het nog zo goed, bleef altijd het vreemde. En Peter was evengoed het vreemde. Ik kwam daar niet verder mee. Ik had het eigene moeten zoeken.... het vertrouwde. Ik had het kunnen weten ook, want ik heb toch tante Cilia gekend en u. En als ik vroeger bij haar was en later bij u, dan kreeg het leven die ongelofelijke, milde zachtheid, of het een heel ander.... een beter leven was.
Ik had het kunnen weten. Het was immers zo duidelijk. En toch wist ik het niet. Ik weet het nu, nu ik niet meer verlang en hier al die weken met u samen ben. Maar.... -
Zijn hand legt zich over de hare. Hun handen lijken op elkaar. Beide zo smal en tenger met de lange, spitse, voorzichtige vingers. Alleen de zijne is bruiner van tint.
Er zijn dingen, die niet gezegd hoeven worden.... die beter niet gezegd kunnen zijn....
Welk een pathetisch spel van te vroeg en te laat, denkt hij. Lilitje, de enige vrouw voor wie ik iets als liefde heb kunnen voelen. En ze zou mijn dochtertje kunnen zijn. Geestelijk is ze mijn dochter. En ik.... de man, die zij lief zou kunnen hebben.
| |
| |
Wonderlijk, zijn we zo weinig vitaal, dat onze liefde enkel nog inceste kan zijn? Een ál te oud geslacht? Het vreemde beroert ons niet of, als het ons beroert bezwijken we eraan.
- Maar ik ben blij -, zegt ze zacht, - dat het spel nu maar verloren is. Niet meer mee hoeven doen, het is zo rustig. Nu ik niets meer bereiken wil, kan ik nog wel een poos zo rustig bestaan. -
- Maar het is niet mogelijk, mijn kind, nu al zo definitief je leven af te sluiten. We weten niet. Het is een wonderlijk spel.... dit spel, dat leven heet.... en de onbekende regisseur heeft de meest verrassende invallen. -
- Ik weet niet. Ik hoop het niet. Nee, ik geloof toch niet, dat ik ooit weer werkelijk mee zou kunnen doen. -
Hij voelt door zijn glimlachend, even gemaniëreerd scepticisme heen een pijnlijke ontroering. Niet zozeer om haar woorden - hoe vaak hebben we allen niet het leven afgezworen en hoe haastig, hoe overhaast, hoe hals over kop dikwijls, hebben we ons er bij de eerste de beste gelegenheid weer ingestort - maar om de stille, gelijkmoedige, de bijna wijze gelatenheid, die over heel haar wezen ligt.
Waarom toch, denkt hij. Waarom gunnen we een mens, die ons na staat, deze vrede van levensafzijdigheid niet? Zoals we hem ook nooit de vrede gunnen van de dood? Waarom willen we altijd het afdrijvende terugdwingen in de grote stroom? Wat zijn we toch eigenwillig.... als de God van Antje. Ik heb altijd zo'n beetje geposeerd als de levensafzijdige en helemaal pose wás het ook niet, maar zij.... Lili.... bij haar gaat het dieper. Waarom wil ik, dat ze leven zal, als ze zo klaarblijkelijk niet kan?
Alsof ze hardop zijn gedachtengang vervolgt klinkt dan weer haar zachte, effen, peinzende stem, die uit dit pretentieloos, wijdglooiend heidelandschap zou kunnen zijn opgerezen.
- Leven.... is toch eigenlijk verlangen, niet waar? Maar de mensen weten het te doseren.... de mensen, die leven kúnnen. Kleine verlangens naar kleine bereikbaarheden. En om het bereiken gaat het trouwens niet, al meent ieder telkens weer van wel. Of ze bereiken of niet bereiken, ze verlangen onmiddellijk
| |
| |
weer verder.... naar het volgende. Dat noemt men dan vitaliteit, geloof ik. Altijd weer een nieuw verlangen in zicht hebben.... altijd weer een dageraad.... een morgen.
Mij is dat alles zo vreemd. Ik heb nooit gehad, wat je noemt ‘common sense’. Ik heb mijn verlangen nooit kunnen doseren. Er was alleen het ene grote naar een vervulling, die het leven wezenlijkheid zou geven, zodat het niet langer als een onvatbare luchtspiegeling voor je uit zweefde. Ik weet niet of het bestaat.... de vervulling. Als je een mens.... een ding.... een God zo zou kunnen liefhebben, dat je er geheel en al in verloren ging.... dan misschien. Zodat je zou kunnen zeggen: dat is het enige. Maar misschien leefde je dan ook niet meer.
Er is ook de dood, maar dat is toch ook niet het wezenlijke. Dat is alleen negatief.... rust.... niet meer gekweld zijn.
En er is deze laatste mogelijkheid: verloren hebben. Niet meer meedoen aan die eeuwige pelgrimage van verlangen naar verlangen.
Niet meer hopen nog eens die schemer van vervulling daar aan de verre horizon te zullen grijpen. Als je het opgegeven hebt, dan voel je ineens: Nu gaat het wel. Dan is er alleen nog het ogenblik en dat kan licht zijn of donker. Maar het heeft niet meer die vreselijke zwaarte. -
De handen gevouwen achter het kleine, bleke hoofd leunt ze achterover tegen het heihellinkje. Haar grauwe ogen staren peinzend ver weg, zonder hoop of vrees, zonder vreugde of grote droefenis, in stille gelatenheid.
Negatie. Het woord schiet hem plotseling te binnen. Zo zou Leeuw het schilderij kunnen noemen, als hij haar nu schilderde.
Ach, geen grote tragedie. Een mogelijkheid, die niet in vervulling is gegaan. Een klein leven, waarvan een enkele nachtvorst de bloei vernield heeft. Nu gaat het nog wel zo zachtjes verder. - Ik ween om bloemen in den knop gebroken. En voor den uchtend van haar bloei vergaan -, heeft Kloos gezongen. Ja, ach ja, maar wenen zou bij dit stille afstand doen een al te groot misbaar zijn.
Ze glimlacht hem toe met die glimp van ironie, die hem immer
| |
| |
het gevoel geeft van een sterke band tussen hen tweeën.... een plotseling blij herkennen. Het is of ze met dat lachje voor hem de zin van haar woorden een beetje uitvlakken wil. Het hoeft daar niet zo hel en overduidelijk te staan. Men mag het wel weten, maar men hoeft het zich niet voortdurend te herinneren.
Ineens moet hij denken aan het sterven van Cilia. Die verwaasde met eenzelfde lachje het feit, dat ze sterven ging.
- Ik kan gemákkelijk niet meer meedoen -, zegt ze dan met iets troostends en overredends, iets van ‘vind het nu maar niet naar’.
- Om het spel heb ik nooit wezenlijk gegeven. Ik begreep het niet. -
En om dit leven, dat zo stilletjes heenvliet, bloeit nu de wonderlijke tuin, het sprookje uit de Duizend en Een Nacht, het sprookje van kleur en hevigheid te midden van het noordelijk ingetogen landschap.
De tuin blijft voor Lili iets onwerkelijks houden. Haar hart gaat uit naar het droefgeestig, wijdglooiend land eromheen. De tuin is het vreemde wonder. Zeer vreemd en wel zeer wonderlijk. Peter Franken gunt ook deze grootste van zijn scheppingen niet de tijd, tot rust en evenwicht te komen. Er blijft iets onafs aan zijn tuin als aan al zijn andere schilderijen. Hij wil al zijn kleurvisioenen verwezenlijken. Hij wil een rode tuin én een blauwe én een violette én een oranje. Ieder jaar, als Lili verlangt de tuin van het vorig jaar opnieuw te zien bloeien, ontluikt er een geheel andere. Vreemd en beloftevol, maar die hij na een jaar al niet meer begeert. Zijn verlangen gaat immer naar het nieuwe, het hare met een zacht betreuren naar het oude.... het verledene.
Ze weet het en glimlacht en als hij al te haastig de bloeiende planten weg wil doen, plukt zij de nog gave bloemen en knoppen en opeens is er dan in de grote, rode huiskamer de feestelijke tooi van vele bloemen in vazen en pullen. Nooit bekommert ze zich anders veel om de versiering.... de schoonheid.... de behaaglijkheid van haar huis, dat in weinige jaren het huivering- | |
| |
wekkend vervallene heeft gekregen, dat grote, gemeubileerde, onbewoonde of onvoldoend bewoonde huizen eigen is. Alsof het meubilair zich vrijheden permitteert, die het bij voldoende bewoning nooit wagen zou. Een zeker sans-gêne gemengd met arrogantie. Lili aanvaardt het huis zoals het nu eenmaal is.... zoals het de wat wanordelijke en nonchalante meiden gelieft het te arrangeren.
Haar ogen zien zelden en dan nog onduidelijk het nabije, dagelijkse leven. Nu ze deze specifiek menselijke instelling een doel te willen zien aan al, wat ze begint, verloren heeft.... nu ze maar zo doelloos de dagen beleeft, wel op een zachte en matte manier aangenaam soms.... nu ze niet meer hunkerend haar lege handen strekt naar een toekomst, die beter zou kunnen zijn dan het heden, nu is het altijd weifelend contact met het leven van andere mensen haar geheel en al ontglipt. Ze is weer als een kind, besloten in een wereld van zichzelf.
Het is nog wel even moeilijk geweest, toen.... dat eerste jaar na de geboorte van het kind.... oom Emile eindelijk vertrokken is.... een afscheid steeds weer dralend verschoven. Ze heeft zich toch nog wel eenzaam gevoeld. - Ik heb dus nog niet helemaal alles losgelaten -, heeft ze zich met enige verwondering bekend. - Ik ben dus nog niet helemaal oud. Er is dus nog iets, waar ik naar verlangen kan en waarvoor ik misschien wel begeer te leven. -
Hij is met een zorgelijk hart van haar weggegaan.... met het bezwaard gevoel haar eigenlijk mee te moeten nemen. Voor een schandaal behoefde hij wel niet meer te vrezen. Hij was nu wel te oud, dan dat boze tongen hem daarin nog zouden betrekken.
Maar hij was teruggeschrikt voor de verantwoordelijkheid, hij had een angst voor elk ingrijpen in andermans leven. Als ze gevraagd had: Neem me mee, dan zou hij het zonder aarzelen gedaan hebben. Nu ging hij dralend en bezwaard, en verweet zichzelf: Steeds was hij teruggeschrokken voor de verantwoordelijkheid, waar het haar betrof. Die eerste wonderlijke zomer, toen ze trillend, ontroerend en zo absurd jong zich hem als het ware aangeboden had. Toen elk gebaar.... elk woord....
| |
| |
niet anders was dan een smekend: Neem me! Laat me aan je hand de weg naar het wonder gaan, waarnaar dat hunkerend verlangen me trekt. Het wonder, waarvan ik de naam niet weet, maar wel het bestaan voorvoel.
En die tweede keer, toen ze met Peter Franken trouwen wilde en hij haar had laten begaan, hoewel hij de enige was, die haar terug had kunnen houden. Omdat hij de enige was, die wist wat ze waarlijk zocht. Het eigene en vertrouwde in deze, haar zo vreemde wereld.... zeer, zéér toevallig gehuld in de stoffelijke vorm van haar oud-oom Emile Marens.
En nu deze derde maal, nu hij haar achterliet in deze stemming van negatie, waarop ze verder en verder af zou drijven. Zij zou geen hand meer uitsteken, naar de voorbijvlietende levensstroom.
Hij verweet zichzelf egoïsme.... tekort aan liefde. En kon zich toch niet dwingen tot de daad.... tot het beslissende woord. Kon je een ander opwekken, als je niet wezenlijk geloofde in het leven.... als je maar zo'n beetje meeliep langs de kant?
Ze hervatte in deze herfst, gedreven door een laatste onrust.... een laatste levenshunkering.... haar lange wandelingen. Maar nu nam ze de kinderwagen mee. Ze gaf er zich geen rekenschap van waarom.
Over de oneffen zandwegen duwde ze moeizaam de wagen voort, een lange, overslanke figuur met iets heel voornaams en hooghartigs.... iets prinsesselijks in haar smal en bleek gezicht. Ze droeg weer het jagershoedje en de loden cape. De boeren, die ze op haar weg soms tegenkwam, groetten zwijgend met een tik aan hun pet en bleven haar, als ze voorbij was, nakijken met een soort verschrikte verwondering in hun ogen. - De vrouwe van het huus. Met die was het ook niet richtig. Daar zou je nog wel meer van heuren. -
Een enkele maal, als ze heel ver gegaan was en ze moe en ademloos de kinderwagen niet meer duwen kon, rustte ze uit in een boerderij. Ze zat in de roodbetegelde, met wit zand bestrooide ‘heerd’ en keek naar de vlammen van het open vuur.
| |
| |
Haar schuwe angst voor mensen had ze verloren, al wist ze nooit veel met hen te spreken. Maar in de glimlach, waarmee ze dankte voor de gul aangeboden koffie, was iets heel liefs.... een soort verontschuldiging, omdat ze nu eenmaal niet anders kon dan vreemd en ver zijn.
- Met die is het niet richtig -, zeiden ook de boerinnen en keken haar meisjesachtig tengere figuur na, die, een beetje gebogen over de kinderwagen, in de vallende schemering vervaagde. - Toch een goed minsche. -
Het kind was heel stil en zoet op deze tochten. Soms sliep het. Soms keek het ook met grote ogen omhoog. Zúlke grote, zwarte ogen, moest Lili dan altijd denken.
In de loop van de winter verdween de onrust. Het drong haar niet meer tot deze verre tochten. In de grote huiskamer moesten twee kachels branden, de open haard en de grote, hoge vulkachel. Nog was het bijna niet mogelijk van de zes hoge ramen de bloemen te ontdooien. Wekenlang joeg een gure Oostenwind over de wereld, die ontkleurd en verstijfd in zichzelf terug scheen te krimpen. In de bomen om het huis hoorde men een steunend kraken als in de stijve gewrichten van oude mensen.
's Avonds, als de rode gordijnen waren dichtgetrokken, zat ze dikwijls in de zachte lichtkring van de grote petroleumlamp aan de tafel en schreef in haar sierlijk, ijl schrift, dat dezelfde lichte gratie had, die altijd haar gang was eigen geweest, haar briefjes aan oom Emile. Korte briefjes en niet zeer veelzeggend, maar waarover ze peinzend lang weg kon dromen.
- De laatste bladen zijn van de bomen gevallen, nu het zo gevroren heeft. Toen ik vanmorgen naar het postkantoortje ging, ritselden ze droog en vorstig onder mijn voeten. Er waren ook veel eikels afgevallen. De weg lag er vol mee. Je móest op ze trappen. Het was net of de bevroren grond telkens even knalde.
De wereld is nu zo noordelijk geworden. Ik kreeg het gevoel als van een grote offerande van het leven aan de dood. Later zag ik twee eekhoorns, een rosse en een zwartbruine. Ze beseften niet dat de wereld gestorven was. Ze waren als kinderen, die speelden op een graf.
| |
| |
Het is hier met twee kachels nu bijna warm. -
En een andere keer:
- Nee, ik geloof niet, dat ik treurig ben. In ieder geval, als ik het ben, weet ik het niet meer. Op dezelfde manier als je op den duur koude voeten niet meer merkt.
Hier is nu sneeuw gevallen. Het leven is zo zacht en koud geworden. Je gelooft er niet goed meer aan. Als het stoomtrammetje belt, dan denk ik: Misschien is het toch wel waar. -
Dikwijls zat op deze lange winteravonden, waarop hij toch niet werken kon, Peter tegenover haar aan de tafel, verdiept in de catalogi van kwekerijen en zaadhandelaren, boekjes met veel bonte prenten.
Hun huwelijk had na de krampachtige vreemdheid van die eerste zomer.... vooral ook na de geboorte van het kind.... een zekere vanzelfsprekende gewoonheid gekregen. Ze leefden zonder botsingen naast elkaar voort, elkander zo vreemd, dat het eigen leven dat van de ander niet stoorde.
Peter Franken ontwierp op deze winteravonden zijn zomers uitbundige tuinen. Een kleurklaterend bollenveld wilde hij in het voorjaar. Nee, enkel blauwe hyacinten en witte trosnarcissen. Of.... de helling van het gazon met crocussen, paars en geel....
Ze hoorde toe zonder grote aandacht. ‘Lente’ leek te ver weg en te problematisch om er zich veel om te bekommeren.
Er was de winter, zacht en geluidloos nu onder het bed van sneeuw. De glooiingen van de heide als blanke dalen, vervloeiend in een oneindigheid van bleke lucht.
Er was ook het kind, dat met zulke grote zwarte ogen haar aan kon kijken.
Als uit een bleek, kil, alle geluid dempend graf.... uit deze diepte van winter en eenzaamheid.... ontwaakte ze op een keer en zag, dat het lente was geworden.
En als de bloemen vanonder de sneeuw richtte haar laatste beetje levensverlangen zich weer op. Het warmde haar zachtjes. Een klein verlangen. Een kleine, bleke vlam. Het was lente. De katjes deinden aan elze- en hazelaarstruiken, geel en ontspannen, meegevend met iedere zucht van de zachte wind. Het was lente.
| |
| |
Het zou zomer worden. Oom Emile zou terugkeren uit het verre, zuidelijke land.
De zomers brachten dan zijn nabijheid als een zachte koestering, een innige vertrouwelijkheid. Hij leek jonger dan zijn jaren, altijd smal en sierlijk.... smaller, tengerder, brozer naarmate hij ouder werd. En hij verdroeg niet meer de gure Hollandse winters.
In de zomer keerde hij terug naar Lili. Dan kwamen ook Sylvia en Maurice wel enkele weken logeren. Hij dwaalde wat ongedurig rond, miste zijn stad en zijn werk. Tenslotte belandde hij dan dikwijls in de keuken, waar hij de meisjes inpalmde met zijn uitvallen en zijn plotseling opflitsende beminnelijkheid en overhaalde hem zijn geliefde Joodse gerechten te laten bereiden. Men kon hem daar dan vinden, met aandacht roerende in een pruttelende pan, waar een prikkelend kruidige geur uit opsteeg. Liever zat hij een ganse warme zomermiddag in de keuken bij het grote fornuis dan zich te wagen aan wandelingen over de hei, die hem te wijd en eenzaam en te gelaten melancholiek was.
Maar op een dag verraste hij Lili met een gekleurde tekening van het kind. Stansje in de tomatenkas, starend met haar grote, zwarte, glanzende ogen naar de fel gloeiende tomaat, waarvan ze een stuk had afgebeten. Aarzelend scheen het tussen begeerte en ontgoocheling. Was het dan niet zo heel bijzonder lekker? Maar het was zo prachtig en móest toch lekker zijn?
Stansje, het modelé.... de vorm.... de structuur van de Marensen, maar met Peter Franken's on-Hollands coloriet. De brandend zwarte ogen met hun uitdaging en hun weemoedig vragende tristesse, de donkere huiskleur als van een zigeunerkind, het blauwzwart glanzende haar. Een rank, watervlug, voor vreemden niet toeschietelijk kind.
Lili kon haar niet meer losmaken van dat beeld in de groendoorlichte kas met de hartstochtelijke gloeiing van de grote, rode vruchten. Als ze dacht aan het kind, dan zag ze als een noodzakelijk complement deze hevigheid van rood, opvlammend uit een groene, zonnige schemering. ‘Gyp’ stond in Maurice's
| |
| |
haastig neergegooide letters onder de tekening en het kind hield sindsdien deze naam, die beter bij haar paste dan het Hollands ingetogen Stansje.
Sylvia ging door deze zomerdagen heen haar eigen afzijdige gang. Soms zat ze met Lili in de koepel of bij de vijver. Dikwijls dwaalde ze ook alleen ver weg en men wist niet, waar ze geweest was of wat haar trok. Eenmaal kwam ze thuis met een kleine, gevlekte kat. En een ander maal met natte loshangende haren. Het kwam niet in haar op rekenschap te geven van zichzelf aan wie ook. Ze zou het niet gekund hebben trouwens, zomin als een dier het zou kunnen. Ze was zoals ze was, omdát ze nu eenmaal zo was. Zij.... Sylvia.
Tegen 6 uur werd de bel bovenop het huis geluid en riep deze mensen, wier levens elk langs een andere baan naar verschillende zijden uitstraalden, te zamen voor de gemeenzaamheid van het middagmaal.
Later herinnerde het kind Gyp zich deze maaltijden als een soort van onbegrepen sprookje, waarin ze verwonderd staarde naar de gezichten, die alle vreemd en heimelijk waren, behalve misschien dat van haar moeder.... en luisterde naar de gesprekken, waarvan de zin haar ontging.
Oom Maurice, die ze bewonderde, omdat hij alles tekenen kon en voor wie ze tegelijk een beetje bang was, want hij zou best een tovenaar kunnen zijn met zijn rimpelgezicht en zijn felle, zwarte ogen en zijn baard, die een op zichzelf levend wezen scheen. Tante Sylvia, die ze mooi vond om naar te kijken en die de taal van de poesen kon verstaan, wat zij.... Gyp.... graag zou willen leren. Oom Emile naar wie haar moeders zachte glimlach uitging en moeder zelf, wier stil bleek gezicht haar aan treurige dingen deed denken - gevangen prinsessen en meisjes met boze stiefmoeders - hoewel moeder toch niet wezenlijk treurig was, alleen maar stil. Tijdens deze maaltijden begon ze ook voor het eerst haar vader te zien als niet helemaal vanzelfsprekend en terwijl haar ontwakende critiek hem als het ware afhield, was er dan tegelijk iets in haar, dat naar hem trok, naar deze donkere, norse, woordkarige of dan weer
| |
| |
al te veel en daverend sprekende vader.... een gevoel van alleen gelaten zijn en ‘er ook niet helemaal bij horen’.
Maar als in het najaar de gasten vertrokken waren, traden de dagen weer zacht en stil en geluidloos de een in het voetspoor van de andere. En hoewel ze elkaar zo geleidelijk opvolgden, was het Lili toch meer en meer, of elke dag.... elk uur.... elke minuut.... los kwam te staan van wat voorafging of volgde. De continuïteit van het leven leek gebroken. Dit spoor der dagen liep zonder begin of einde door een vlakte, waaraan men geen horizon zag. Men trad erin, omdat het er nu eenmaal was. Men vroeg zich niet af, of het tot iets leidde.
De zomers waren wat lichter.... de winters wat zwaarder en donkerder. Ze nam elke dag, zoals hij tot haar kwam. Alles was licht te dragen, als men vergat, waartoe het leiden kon. Geen ogenblik is zo zwaar van leed, dat dit ene ogenblik niet te dragen zou zijn. Slechts als men de droefheid van verleden en toekomst erbij wil tillen.... slechts als herinnering mee gaat spreken en angstige verwachting van wat komen zal, gaat men aan het leed ten onder.
Lili's passief aanvaarden van het ogenblik maakte haar tot een goede kameraad voor het kind. Ze miste alle grote-mensengewichtigheid. Waar niets leidde tot een doel, was alles even belangrijk of onbelangrijk. En waarom zou ze niet Gyp's regie van het ogenblik aanvaarden.
Gyp was phantastisch en redelijk tegelijk. Ze had nauwelijks opvoeding nodig.... was ook eigenlijk onvatbaar voor opvoeding van buitenaf. Ze begreep vanzelf, dat men de dingen, die het dagelijks leven volkomen in de war stuurden, moest nalaten. Maar binnen deze zelfopgelegde beperking leefde ze een spannend leven van droom en avontuur. En met een stille ijver trachtte ze de bleke, verre, prinsesselijke moeder te naderen.
Ze trok met haar woonwagen door het wolvenbos.... haar hart zwaar bonzend van spanning, de zwarte, glanzende ogen speurend naar alle zijden of niet de belagers.... de gevaarlijke
| |
| |
wolven.... te voorschijn zouden springen. Zij was natuurlijk de man met haar moeders groene jagershoedje op, een van haar vaders bitter smakende pijpen tussen de fel witte tandjes en het geweer - in de vorm van een stok - aan de schouder, bereid zonder pardon ieder neer te schieten, die het zou wagen uit de kreupelbosjes te voorschijn te springen. Haar moeder, een rode zakdoek om het hoofd geknoopt, was de vrouw. En in de poppenwagen, die aan een touw werd voortgezeuld, bevond zich de uitgebreide en roerige familie van kinderen en dieren.
Gyp zuchtte van verlichting als de spannende tocht - een vrije bewerking van de tocht van Vitalis en Rémi met hun honden door het wolvenbos uit ‘Alleen op de wereld’ - tot een goed einde was gebracht. Naar deze geschiedenis van Rémi had ze met gebalde vuistjes en ogen hel glanzend van met moeite ingehouden tranen geluisterd en het verhaal leverde stof voor een eindeloos aantal avontuurlijke spelen.
Het spel met het kind was voor Lili minstens zo reëel als de werkelijke gebeurtenissen van de dag.
Toen Gyp vier jaar was, gebeurde nog eenmaal dit voor haar gevoel volkomen onnatuurlijke. Ze verwachtte weer een kind. Ze aanvaardde ook dit. Het was deze maal een jongen. Peter had hem willen noemen naar een of ander grootman. Rembrandt.... maar nee, hij kon toch eigenlijk geen enkele schilder, behalve zichzelf, van harte bewonderen.... Napoleon.... ook niet. Dat was tenslotte toch maar een generaal. Jules Verne?.... deze liefde uit zijn jeugd? Niemand viel hem in, die groter dan hij zelf was en hij noemde de jongen Peter.
Na de geboorte van deze zoon was er van een huwelijk feitelijk geen sprake meer. Lili sloot haar slaapkamerdeur af. Ze kon zich niet, zo langs een omweg, een toekomst op laten dringen, zij, die het zware leven slechts toekomstloos verdragen kon.
Peter bleef op de logeerkamer slapen of op zijn atelier en zo was wel alle gemeenschap tussen hen, zowel geestelijke als lichamelijke, verbroken.
Er werd over het hele geval geen woord gewisseld. Zijn schaamachtige verlegenheid, het sexuele betreffend, hield hem
| |
| |
van elke zinspeling terug. En zij vroeg niet, of, hoe en waar hij zich misschien schadeloos stelde.
En als een Duizend en Een Nacht-sprookjesdécor stond om deze levens de wonderlijke tuin. Soms kwam het Lili bijna voor als een bespotting, dat de entourage van haar leven zo kleurig moest zijn.
In later jaren, toen Peter de grote kassen begon te bouwen en hij zich toelegde op de cultuur van een zwarte roos.... nog weer later, toen de verzameling phantastisch gedrochtelijke cacteeën zijn ganse aandacht had, liet hij de tuin meer met rust.
En deze bloeide te kleuriger op. De papavers, een van de bloemen, waar zijn hart aan hing, waren een deinend veld van kleur, de ronde bloemen wiegend op al te dunne stelen. De rode en rose, de decadente bleek-lila, die Loreley heette. De witte met het gouden hart als een blanke prinses. Alle kwamen ze met frommelige blaadjes uit de knikkende knoppen en spanden deze dan, strak en feestelijk en glanzender dan zijde.
Het kind, Gyp, opgegroeid te midden van deze tuin, die voor haar de natuurlijke achtergrond scheen, kende van al deze bloemen de vreemde Latijnse namen. Ze sprak ze uit met een hoofse vormelijkheid, alsof ze de schone bloemen de titel gaf, die haar toekwam.
- Kijk moeder.... de papaver Romneya.... - en het klonk of ze gezegd had.... Hare Koninklijke Hoogheid, de prinses.
Om de vijver bloeide, na enkele minder gelukte proefnemingen, weer het paarse dal der violen. Als kronkelende oranje en rode vlammetjes speelde de Oostindische kers door het bloemengazon en in de nazomer ontstaken de phloxen hun purperen toortsen en nijgden de dahlia's haar hoofden, rond en zwaar van een wijsheid, die misschien maar denkbeeldig was.
En op wandelingen langs de veldwegen vond men dikwijls bloemen bloeien, waarvan het zaad uit de tuin was aangewaaid.... een lichte papaver, die als een balletmeisje stond in het sober landschap van bruin en groen en grijs. Een blauwe lupine of een vlammende goudsbloem.
| |
| |
Nog kwamen 's zomers Sylvia en Maurice logeren en oom Emile, die men zijn leeftijd niet aanzag.... die alleen elk jaar wat tengerder en brozer leek geworden. En als ze weer vertrokken waren, speelde Gyp haar avontuurlijke spelen met de moeder, die als een zusje was.
Het broertje, Peter, liep zo'n beetje achter hen aan. Gyp overheerste hem volkomen. Meestal was hij gedwee, maar hij had een neiging tot drenzen.
Gyp hield niet van hem. Dikwijls overwoog ze het plan hem mee te nemen op een verre tocht en hem dan te verliezen, zoals dat met Klein Duimpje en zijn broertjes was gebeurd. Hij zou zeker niet zo slim zijn vooraf kiezelsteentjes te strooien. Met haar grote, glanzend zwarte ogen kon ze het broertje dan zo intens aanzien, dat het bang werd en wegliep. Dan lachte ze, een klein, boosaardig, triomferend lachje.
Maar voor het moeder-zusje was iets van smartelijk medelijden in haar kleine, wilde hart. Ze wist niet waarom. Men moest haar moeder pijn gedaan hebben. Men moest haar moeder kwaad gedaan hebben. Zij.... Gyp.... zou ieder willen vermoorden, die haar bleke moeder te na kwam. Haar moeders stille weerloosheid wekte in haar een felle weerbaarheid.
Door al deze latere huwelijksjaren heen hadden periodiek de waarschuwingen geklonken van Gerard Berkhof eerst en toen deze zich uit de zaken had teruggetrokken van Lili's broer Johan.
- Het ging zo niet. Er werd veel te veel geld uitgegeven. Ze moesten zuiniger zijn. Peter moest van nieuwe proefnemingen afzien. Dit achteloze gooien met geld moest onvermijdelijk tot een catastrophe leiden. -
Lili bracht mat en niet wezenlijk geïnteresseerd deze vermaningen over. Ze dacht bij ‘armoede’ onmiddellijk aan Peters zolderatelier, maar het leek haar ondenkbaar dat deze armoede ooit haar, Lili Berkhof, zou genaken. Het kón immers niet.
Peter ging zijn gang en schold op haar familie van proletige bourgeois, die geen besef hadden van wat een kunstenaar nodig had.... absoluut nódig.
| |
| |
Eenmaal waagde Johan Berkhof, opvolger van zijn vader in de advocatenfirma, zich in het hol van de leeuw en sprak met Peter persoonlijk. Maar hij trok woedend weer af. Met deze onbehouwen zwager wenste hij nooit weer een woord te wisselen. Hij raadde Lili hem onder curatele te doen stellen. De vent was eenvoudig stapelgek.
Lili glimlachte.
Peter reageerde op dit bezoek door de grote tomatenkas te laten bouwen. Hij hield zich al enige jaren bezig met de teelt van tomaten, voornamelijk omdat hij hield van de kleur der vruchten en van hun overdadige groei.
- Tomaten waren het volksvoedsel van de toekomst - wist hij nu plotseling. - Er waren kapitalen te verdienen met tomaten. Hij zou die kwast van een zwager eens even laten zien wat een klein kunstje het was geld te verdienen. -
Misschien had hij alleen maar een té ver vooruitziende blik. Hoe ook, het practisch resultaat was in de nazomer een overvloed van tomaten, waar niemand raad mee wist. Ze stonden bij manden vol in de keuken. Ze werden uitgedeeld aan de boeren, die er niets mee aan te vangen wisten. Ze waren zelfs niet goed voor varkensvoer. Ze belandden tenslotte op de mesthoop.
|
|