| |
| |
| |
Hoofdstuk X
LEVENSLANG zou Gyp zich haar moeders gezicht herinneren, zoals ze het die wintermorgen zag, toen ze het bericht ontving van oom Emile's dood.
Ze had wel eens water zien bevriezen. Er ging dan een soort trilling doorheen.... een ijskoude huivering, waaruit het verstard en als dood achterbleef.
Op eenzelfde manier was het, of haar moeders gezicht in een kille huivering verstrakte. Of zijn dood ook haar het leven nam. Of het laatste beetje levenswarmte.... het laatste beetje levensliefde.... haar nu ontnomen werd.
Gyp keek in ontsteltenis naar het strakke gezicht, dat niet levend meer scheen. Naar de strakke ogen, die haar niet meer schenen te zien.
Waar was moeder dan heen gegaan?
- Moeder! - De kreet kwam als een radeloze bede over haar warm-rode, levende lippen. Haar glanzende zwarte ogen richtten zich als vlammen op het bleke gezicht. Konden ze het dan niet ontdooien?
Lili glimlachte, moeizaam, met onwillige, strakke lippen. De glimlach deed haar gezicht nog onbereikbaarder schijnen.
- Oom Emile.... is.... dood -, zei ze moeilijk en staarde over het kind heen in een ledig.... in een afgrond van eenzaamheid.... in het bodemloze, dat nergens meer houvast bood.
Het was dus maar verbeelding geweest, dat ze niet meer verlangde.... niets meer begeerde.... dat ze afstand gedaan had van het leven en de dagen nam als gele bladeren, die geluidloos loslaten van de boom. Ze was nog gebonden geweest aan het leven, omdat hij leefde. De golfslag, die men ‘leven’ heette, had zachtjes, zeer zachtjes in haar nagedeind. Het was geen groot en geen bewogen leven geweest, maar ze had toch altijd nog geleefd, al had ze zelf deze trage deining maar nauwelijks nog gespeurd.
| |
| |
Nu was de binding verbroken en ze zat als bevroren met wijde ogen, die staarden in het niet. Het kind.... Gyp? De kleine, dappere, strijdbare kameraad? Ze trachtte nog haar niet zo alleen te laten. Maar ze kon deze verstarring niet tegenhouden, zo min als men het water kan beletten, dat het beneden een zekere temperatuur bevriest. Haar ogen hechtten zich, hulpeloos en pathetisch in hun strakheid, aan de glanzend zwarte van het kind.
- Het is.... het.... het gaat wel over. -
Gyp knikte, traag, wijs, droevig. Het was of ze boog onder de last van een donkere, overweldigend zware melancholie. Het was, of ze op dit ogenblik alle smart van het leven voorvoelde. Maar een wilde opstandigheid om het onontkoombare van al dit leed richtte haar dan weer op.
- Dat alles zo was als het was! Maar het mócht zo niet zijn. Het was gemeen! -
Dat was Gyp, de donkere, felle met de zeer zwarte ogen, onder welker glans een donkere melancholie sluimerde.
Het voorjaar, dat volgde op de dood van oom Emile, bracht de catastrophe, zo lang voorspeld, dat niemand er meer waarlijk aan geloofde. Al zó lang waren er schulden geweest.... al zó lang hadden schuldeisers gedreigd.... al zóveel jaren was het ene gat met het andere gestopt, dat men gewend was geraakt aan de toestand en deze niet meer als abnormaal of bijzonder dreigend onderging.
Nu bleek plotseling een faillissement onvermijdelijk. Peter Franken stapte onmiddellijk van deze levensphase, die niets meer te bieden had, over naar een volgende. Zo Lili geen toekomst had, hij had niet ánders dan een toekomst. Hij reed op zijn fiets het land af, om een huis te zoeken. Lili nam het alles gelaten, zoals het komen wilde. Het was immers al eender. Ze had ook te weinig begrip van werkelijke armoede om er bang voor te kunnen zijn.
In de enkele maanden na oom Emile's dood was haar gezichtje als dat van een oude vrouw geworden. Zo leeg en uitgeblust en zonder zelfs meer de interesse in de kleine vriendelijkheden, die het leven altijd nog wel te geven heeft.... een ontluikende
| |
| |
bloem, een zoeler wind, een eerste vlinder. Ze zag het alles nog wel, maar het warmde haar niet meer. Zelfs de warme vlam van Gyps ogen vermocht niet de isolerende laag van dodelijk matte onverschilligheid te doordringen.
Door haar lichtbruin haar liepen vele grijze draden. Het leek met as overtogen en het krulde niet meer, zoals vroeger, zacht en zijig over haar voorhoofd. Soms dacht ze: Nu zal ik wel werkelijk gauw dood gaan, omdat er niets meer is, waarvoor ik nog leven wil.
Gyp? Ik kan onmogelijk een moeder zijn. Ik houd wel van haar, maar een moeder kan ik niet zijn.
Met felle ogen, een en al aanklacht, keek Gyp dit leven aan, dat zo'n wreed spel speelde met dit bleke moeder-zusje, dat geen enkel verweer had. Het broertje zocht klaaglijk troost bij de meiden in de keuken, gelijkelijk schuw voor de vader, de moeder en het boze zusje.
Toen Lili het door Peter gehuurde huis betrad, had ze een ogenblik het droomgelijke, bange gevoel, dat ze teruggleed in het leven van haar kinderjaren. Kon het zijn dat ze alles maar gedroomd had, wat daarna kwam?
In dit nieuwe huis hing hetzelfde groene schemerlicht als in dat andere, waar ze als kind had geleefd. Het rook er op dezelfde manier een beetje schimmelig en muf. Alleen was alles enger. De kamers kleiner. Het hele huis was kleiner.... meer wankel.... meer vervallen.... niet zo deftig en degelijk en in goede doen.
Maar ook dit huis, het laatste van het dorp, werd overschaduwd door zware loofbomen, waarvan op de dag van hun aankomst een trage regen zacht neerruiste.
Ze trachtte moeilijk zich bij dit nieuwe, enge en donkere leven aan te passen. Peter zag ze zelden. Het was hem toch weer gelukt een goedgelovige timmerman te vinden, die op crediet een ateliertje voor hem bouwde achter in de verwaarloosde tuin.
Het werd voor het eerst van haar leven nodig te denken over geld. Er was het geld, dat oom Emile haar nagelaten had. Maar hij
| |
| |
had het veiligheidshalve vastgezet op Gyp, zodat ze alleen de rente kon gebruiken. Het was niet veel. Hij had zijn geld gedeeld tussen haar en deze Hanna, die als een phantoom uit een ander leven nu plotseling weer opstond. Een witblond phantoom in zwarte boerinnekleren, dat een paard wegleidde. Een rechte, uitdagende rug. Hanna!
Er was de kleine wekelijkse toelage, die de familie haar tenslotte gaf.
Ze had geen begrip van zuinigheid en geen begrip van huishouden.
Ze haalde het oude kookboek te voorschijn, eens, toen Peter Franken op zijn zolderkamer ziek lag, gekocht. Veel wijsheid putte ze er niet uit.
Alleen Gyp bleek enige practische zin te hebben. In gewone omstandigheden zou ze waarschijnlijk ook wel achteloos aan deze kant van het leven voorbijgezien hebben. Nu dwong ze zich met felle wilskracht deze rebelse practijk van het dagelijkse leven te beheersen. Ze wist welke winkels de goedkoopste waren, ze wist de kleren, die plotseling van allerhande familieleden toestroomden, tot iets draagbaars te vervormen. Zij ook stond schuldeisers te woord, want dat er toch altijd weer schulden gemaakt werden, kon ze niet verhinderen. Met haar grote, zwarte ogen, waarin een diepe wrokkende aanklacht keek ze op naar de mannenfiguur, die donker en massief in de lichte deuropening stond.
- Vader is uit. Moeder is ziek. -
En de man.... de bakker.... de slager.... trok af met het zonderling gevoel niet in zijn recht te zijn. De aanklacht in de ogen van het kind bleek sterker dan zijn eigen rede.
Evenwel, slechts tijdelijk. Al trokken ze eerst ook deemoedig af, ze kwamen wel weer terug.... de schuldeisers.
Ruim een jaar hield Lili dit doffe en benauwde leven in het vochtig-schemerige huis nog vol. Toen bleef ze op bed liggen.
- Ik geloof wel, dat ik ziek ben -, zei ze tegen Gyp, die beangst om dit ongewone een dokter wou laten komen.
| |
| |
- Maar het is immers niet erg -, probeerde ze het kind gerust te stellen.
Gyp evenwel, anders zo kordaat en dapper, voelde zich angstig en hulpeloos. Ze besefte instinctief, dat haar moeder deze ziekte niet zag als een vijand, waartegen men zich weren moest, maar als een vriend en bondgenoot aan wie men zich gelaten toevertrouwde. Ze bleef aandringen op de komst van een dokter, die tenminste aan háár zijde zou strijden. Lili, vermoeid, gaf spoedig toe.
De dokter constateerde een lichte afwijking in een der longen, maar bovenal een het leven aantastende lusteloosheid. Het was een jonge dokter. Hij keek van de moeder, die hem niet klein en bang als andere zieken met hunkerende, om het leven smekende ogen had aangezien, naar het kind, wier zwarte, brandende ogen om datzelfde, al losgelaten leven baden. - Geef het haar wel! O, laat haar toch wel leven! -
- Het is niet.... gevaarlijk -, zei hij in de gang, toen ze hem uitliet en het week-medelijdende in zijn stem deed haar krimpen als onder een zweepslag. - Dus was het wel gevaarlijk -, constateerde ze voor zichzelf. - Dat had ze ook immers wel geweten. -
Lili lag tevreden, blijmoedig bijna, in het bed, dat beneden in de voorkamer was geplaatst. Ze keek in het zware lommer van de lindebomen en zag het gelen en keek dan door de takken heen in de winterse bleke lucht. Het konden dagen zijn.... het konden weken zijn.... het konden maanden zijn.... en misschien waren het wel jaren. Ze voelde, dat ze zieker werd en daarom was ze niet ongeduldig. Ze nam gedwee de medicijnen en slikte de melk, waar Gyp haar, wanhopig nauwgezet, mee vervolgde. Ze werd toch zieker. Het speet haar wel even om het kind. Wonderlijk, waarom hield het kind toch van haar, die nooit een góede moeder had kunnen zijn? Maar voor zichzelf was ze blij, nu ze wist, dat de dood weer broederlijk aan haar zijde ging. Ditmaal zou hij haar niet weer achterlaten in het leven. Ditmaal was het niet alleen haar geest, maar ook haar lichaam, dat zich hem toewendde. Het leven zou niet lang meer
| |
| |
duren. Het werd ijl en doorzichtig als een donker bos, waarin men lang gedwaald heeft en waar men dan plotseling door de stammen heen het licht ziet schemeren. Nu komt het einde, weet men dan, en de angst voor het donker valt weg.
Dikwijls zat Gyp aan haar bed. Een groot kind al.... een meisje. Wat uit haar krachten gegroeid, maar toch, zelfs op deze leeftijd, in haar bewegen nooit onbevallig. En met grote, hunkerende ogen de moeder aanziend. Wachtend.... waarop? Dat deze moeder haar weer zien zou. Dat ze niet zo alleen gelaten zou zijn in een wereld, die zeker boos en slecht was. Dat ze samen zouden zijn tegen die wereld, het moeder-zusje en zij. En terwijl ze hunkerend wachtte, wist ze toch aldoor wel, dat haar moeder weg zou gaan.... ver weg.... onbereikbaar ver weg.
Tegen beter weten in bleef ze wachten en hopen en zorgen, dat de melk en de medicijnen nauwgezet op tijd werden ingenomen. Tegen beter weten in trachtte ze blij te zijn, als de temperatuur enkele dagen wat lager bleef.
En inderdaad wendde de moeder zich meer dan in het begin haar toe. Eerst had ze zich weerhouden tegen Gyp over dood en sterven te spreken. Maar allengs werd dit begrip haar zo vertrouwd, dat ze vergat, hoe beangstigend het was voor het kind. Haar verergerende ziekte deed haar ook meer en meer egocentrisch in het eigen kringetje leven. Ze sprak tot Gyp alsof ze hardop sprak tot een ander luisterend zelf. Er was niets meer van de verhouding moeder-kind in haar omgang. Gyp was voor haar de gelijke.... soms zelfs de oudere en wijzere.
Ze sprak veel tegen het kind. Altijd was ze zwijgzaam geweest. Nu scheen het spreken eer een hardop denken en ze was zich nauwelijks bewust, dat het hoorbaar was voor Gyp.
Van lang voorbije dingen sprak ze met een even hese, als verbleekte, snel vermoeide stem. Van een tante Cilia, een tante Annette, van een tuinkabouter en van God in een hulststruik, van een moeder, die met haar kleine kind op de arm in het water was gegaan.... op een avond.... toen het kermis was....
- En het was misschien niet vreemd, want het leven vloog
| |
| |
altijd voor je uit en het was niet te grijpen. Wat je droomde, dat het zou zijn, bestond misschien wel niet. Misschien was het beter maar het eerst te sterven. Het leven was niet, terwijl het toch was. Het was enkel verlangen, tot je te moe was om nog verder te verlangen. -
Ze sprak over deze dingen niet in een aaneengeschakeld verhaal. De herinneringen flitsten war en ongeordend dooreen. Gyp luisterde met een hevige, gespannen, pijn doende aandacht. Ze had het gevoel geen woord verloren te mogen laten gaan.
Over Peter Franken sprak Lili. Over Maurice, die de prinses wou schilderen. - Sta nou stil, prinses. Even maar. Ik zal heus niet erg naar je kijken. - Over Sylvia, die wegdreef op het gerinkel van wat zilveren muntjes. Over meubels, die een quadrille dansten. En veel over oom Emile. Een huis met bloemen.... een zandweg.... een blauwe kamer.... een laatste accoord....
Over een kind, dat geboren moest worden en waarvan niemand mocht weten....
Het was, of ze nog eenmaal haar ganse voorbije leven door moest wandelen en zoeken, of het misschien toch ergens wezenlijk was. Was het de moeite van het leven waard geweest? Of had haar moeder beter geweten, die haar kleine kind mee in het water nam?
Gyp luisterde. Wat was dit alles angstig. Een deur ging open en je zag het verschrikkelijke en je kon je niet meer afwenden. Was dit het leven.... dat komen ging.... ook voor haar?
Een zware last laadde Lili ongeweten op de smalle kinderschoudertjes. Ze bogen zich wat moe naar voren. Het kind kreeg in haar ogen een oud-wijze, zwaarmoedige uitdrukking, overvlamd telkens weer, als ze opschrok uit haar ‘grübeln’ door een felle aanklacht. Als dit het leven dan was, dan zou ze terugslaan.
Diep minachtte ze in deze tijden het broertje.... het kind.... dat zanikte om een fiets.
En op een winternamiddag in December stierf Lili. Nog tamelijk onverwachts. Ze had evengoed nog lang zo zwakjes voort kun- | |
| |
nen leven, scheen het. Dagenlang had een dreigende loodgrauwe lucht laag boven de wereld gehangen. Nu was het beginnen te sneeuwen. IJl eerst als een blanke stuiving van poeder. Dan zachter en gedragener, een eindeloze val, koud en stil, van myriaden witte vlokken, die de afzonderlijkheid van hemel en aarde ophieven. Ze traden uit zichzelf. Hemel en aarde losten zich op.... gingen te loor in deze blanke vlokkenstroom, die geluidloos vervloeide in het niet.
En het was of deze wijde, zachte val.... deze eindelijke ontspanning.... ook Lili het loslaten van het leven mogelijk maakte.
Het leven was voor haar zwaar geweest. De dood was licht en vredig. Uit een diepe bewusteloosheid dreef ze zachtjes weg, zonder weer bij kennis te zijn gekomen.
Oneindig verlaten stond Gyp en staarde in de witte wemeling. Zo kil werd het in haar, zo hopeloos en kil. Een koude, die voor het ogenblik het brandend verdriet doofde en bijna een weldaad was.
Zou het niet goed zijn je neer te leggen in deze koude? Te sterven? Als je ging liggen in de sneeuw, die niet boos leek, maar zacht en goed, dan zou je de volgende dag gestorven zijn. Was er nog iets over om voor te willen verder leven, nu zij.... het moeder-zusje, was dood gegaan? Nu ze niet meer hoefde te strijden, om haar onbenaderbare moeder te benaderen?
Vele van Lili's gezegden schoten haar te binnen, die het leven betwijfeld hadden. Ze voelde eenzelfde lusteloosheid.... een losheid van het leven nu. Je kon toch niet zo maar leven?
Maar door deze apathie heen.... deze dodelijke genade.... wit en koud en zacht als de sneeuw zelf, schoot dan haar bittere haat weer op tegen dat leven, dat haar moeder kwaad had gedaan.
Zij zou dan leven, omdat ze het leven gemeen vond. Zij zou er zich op wreken door de sterkere te zijn.
In de avond kwam Sophie Berkhof, door de jonge dokter getelegrafeerd. Peter Franken hield zich afzijdig in zijn atelier
| |
| |
van al wat dit sterfgeval betrof. Eigenlijk was hij bang voor dit zo gans en al toekomstloze.... de dood. - Hij kon zich daar niet mee bemoeien. Ze moesten maar zien. -
Kordaat nog en jeugdig onder de zilveren tooi van haar mooi gekapte haren kwam Sophie Berkhof. Gyp ontving haar met stugge, hatende ogen. Ze haatte alles en iedereen. Oma had haar geen kwaad gedaan, maar ze was mee schuld. Al deze sterken.... al dezen, die zich zo wel met het leven verstonden.... die er gemene zaak mee maakten.... waren mee schuld aan haar moeders sterven. Al het sterke was schuld aan de dood van het zwakke. Ze zei zich dat niet met woorden. Ze voelde slechts een doffe, wrokkende haat tegen het onverschillig en ongetroffen overlevende.
En op de dag van de begrafenis kwamen de ooms, correcte, welgedane heren. Advocaat Berkhof, belastinginspecteur Berkhof, referendaris Berkhof, fabrikant Berkhof....
Ze vulden met hun statige, zwarte figuren de kleine kamer. Ze vonden het enigszins verwonderlijk van elkaar, dat ze gekomen waren. Het was niet nodig geweest met zo velen te zijn om Lili te begraven.
Iets had hen gedreven.... een vaag, nauwelijks erkend schuldgevoel.
Dit konden ze licht nog voor haar doen.... haar begraven.
Gyp, in de schemerdonkere, kleine, overvolle kamer, waar de vreemd-correcte herenstemmen klonken, voelde zich troosteloos verlaten. Het was of deze mannen haar haar moeder nog eens afnamen. Het was of ze met hun beschaafd in treurnis gedempte stemmen zelfs iets van haar herinnering stalen. Het leek opeens zo vaag en ver, zo schimmig en onwezenlijk, dat leven van haar moeder en haarzelf, tegenover het wellevend ornament van deze conversatie op een begrafenisdag. Ze voelde de lust tegen de zachte dwang van deze stemmen in - zo is het.... zo moet het.... zo behoort het.... zo gedraagt men zich als iemand gestorven is - te gillen, te schreeuwen. Wat moesten deze mannen hier? Waarom kwamen ze nú? In een behoefte aan warmte zocht ze oom Maurice, de enige vertrouwde. Ze stond
| |
| |
bij zijn stoel. Een lang kind.... een meisje. Zijn rimpelig gezicht leek op dat van een oud aapje, de levendige ogen voor eenmaal droefgeestig en beslagen.
- Oom Maurice -, zei ze, - weet u, vroeger dacht ik, dat u toveren kon. -
Haar stem, na het lange zwijgen, was hees en abrupt uitgeschoten. Ze wist niet, waarom ze juist deze woorden zei. Ze wilde op een of andere manier de band accentueren, die er was tussen haar en oom Maurice. Toen vielen haar deze woorden in. Het was of ze gezegd had: - Jou ken ik. Jij alleen bent niet vreemd. Jij en ik hebben samen een ‘vroeger’ beleefd, waar ook zij.... mijn moeder, die nu dood is.... deel aan had. -
De ooms en de grootmoeder keken haar afkeurend aan. Wie sprak over zulke dwaze dingen op een begrafenisdag?
Het sneeuwen had opgehouden, maar toen de begrafenisstoet zich in beweging zette, begonnen uit de laaghangende lucht de vlokken weer zachtjes te vallen.
En de begrafenisstoet, in plaats van plechtig en substantieel voort te schrijden over de aarde, scheen luchtigjes te zweven door een heelal, dat niets dan witte wemeling was en dat geen eind had en geen begin.
De sneeuw viel in grote, trage vlokken, die wit plekten op de zwarte stoet en waarvoor de bepluimde paarden zo nu en dan driftig de koppen schudden.
Alsof het een maskerade was, zo ijl en fragmentarisch deinde de begrafenisstoet door de vallende sneeuw. De koetsiers zaten witbeplekt op de bok.
Het was overigens een plechtige begrafenis, die aan statie goed scheen te willen maken, al wat Lili's huwelijk er aan te kort geschoten was.
Op het kerkhof stonden de ooms om het open, witte graf. Op hun paraplu's legde zich de sneeuw, dik en donzig. De plechtigheid van het zwart ging in deze wijde en witte wereld te loor. Zacht vielen de vlokken in vreemde, geluidloze ijver om de ganse wereld wit te maken.
| |
| |
Maurice stond een beetje terzijde met Peter Franken, die de vreemde zwagers niet verdroeg en op het laatste ogenblik uit zijn atelier was gekomen.
En de sneeuw viel, wit, donzig, geluidloos, ijverig en machtig, en maakte alle menselijk pogen tot iets zeer nietigs. De sneeuw viel eroverheen en het was niet meer. Het leek of deze zware sneeuwval, wit en genadig, het ijle en vergeefse leven van Lili uit wilde wissen. Dit leven, dat zich niet had kunnen hechten aan de aarde en toch te zwaar was geweest om op te stijgen tot de ijle lichtheid van de droom.
Zo werd ze begraven, Constance Emilie Franken, geboren Berkhof, 37 jaar oud.
|
|