| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
DIE eerste zomer van haar huwelijk was voor Lili van een zo volkomen verlatenheid, dat ze dikwijls twijfelde, of ze nog wel bestond. Er was geen achtergrond van ander leven meer, om het hare reliëf te geven. Haar leven gleed zo stilletjes en onopvallend heen als rook, die verijlt tegen een kleurloze lucht.
Ze voelde zich niet treurig. Dat ze zich zo heel en al passief kon láten leven nu, leek bijna een verademing. Het was of ze zich jarenlang had opgeschroefd tot een veel te hevig leven.... tot een niet vol te houden activiteit. Ze had geschilderd.... ze had meegedaan of tenminste de wil tot meedoen opgehouden.... ze was met Peter Franken getrouwd. Allemaal zulke moeilijke dingen.....
Nu hoefde niets meer. Men had haar vergeten. Dus hoefde ze ook niet meer mee te doen.
Het was een wel zachte en lieflijke zomer met veel warme, even nevelige, windloze dagen. Ze dwaalde blootshoofds over de heide of langs de smalle paadjes door de korenvelden.
Het huis stond op de grens van heide en bouwland. Tussen de voortuin en het dorp lag een brede strook akkerland. Van de achtertuin voerde een holle weg met wallen van akkermaalshout naar de heide.
Ze zag de korenvelden hun groen-lila changeant - een wonderlijk vlietende, etherische kleur - wisselen voor het rijpe, voldragen goudgeel. Ze streelde graag met haar hand langs de buigende halmen. Ze voelde een kleine vreugde, toen ze de korenbloemen bloeien zag, zo vriendelijk blauw, maar ze plukte ze niet.
Er was geen enkel verlangen in haar, dat verder ging dan deze wel liefelijke wereld aan te zien. Ze wenste niet, dat het meer nabij zou komen. Ze wenste geen enkele hevigheid. Het was of de schrik van die ene nacht.... de krampachtige angst voor een naderend geweld.... voorgoed alle verlangen naar hevigheid in haar gebroken had.
| |
| |
Eens vond ze tussen de korenhalmen een matpaarse, ronde bloem, een beetje kelkachtig toegevouwen en omgeven door puntige, grijs-donzige kelkbladen. In het matpaars tekenden de donkere honingmerken zich duidelijk en wat onheilspellend af. Ze wist, dat de naam van de bloem ‘bolderik’ was.... een naam, die onpassend en zinloos scheen. Het leek een vreemde en wat treurige bloem. Ik voel als die bloem, dacht ze, matpaars, zonder gloed, een beetje grijs overstoven. Als het een sprookje was, dan zou ik in deze bloem veranderen. - Quelle est cette langueur -, ook deze versregel heeft zo'n matte klank. Apathie....
Voortaan noemde ze de bloem ‘Apathia’. 's Morgens liep ze het smalle weggetje door het korenveld en groette met een zachte glimlach de bloem Apathia. Toen deze was uitgebloeid voelde ze een leegte, of iets liefs en zeer vertrouwds haar nu ontvallen was.
Urenlang zat ze ook, bijna zonder gedachten, tussen de jeneverbesstruiken op de hei. Soms deed een indruk van buiten haar even opleven.... een paar rosse vlindertjes, die langs haar vlogen in ongestadige vlucht - vosjes - dacht ze, - heten ze nu werkelijk zo of heb ik dat bedacht als kind?.... een konijntje, dat argeloos vlak bij haar kwam zitten, wijs knabbelend aan het een of ander.... een paar kraaien, die donker en doelbewust hoog boven haar door de lichte lucht gingen. Ze was dan even geïnteresseerd, maar snel zonk ze weer weg in een dromerig ‘er bijna niet zijn’.
Ze staarde naar de wuivende, ronde kruinen van de verre dennenbossen of naar de helle glanzing van de zandverstuivingen. Daar zou je naar toe kunnen gaan, maar je deed het niet. Het was ver. Waarom zou je nog ver gaan?
In de achtertuin, zo ver mogelijk van het huis af, stond Peters atelier, een tamelijk hoog gebouwtje van bruingeteerde planken met één glazen wand. Hij had het zelf geteerd en dagenlang naar teer geroken. Ja, het was zelfs, of altijd iets van de scherpe teergeur in zijn kleren hangen bleef. Met de geur van zijn manchesterpakken was het als een aroom van wildheid en primitiviteit, van ‘niet horen in een huis’, dat hij zo met zich voerde.
| |
| |
Lili betrad nooit dit nieuwe atelier. Liefst liep ze er achter langs, zodat ze door het raam niet gezien kon worden. Aan de verfvegen op zijn kleren en handen raadde ze soms, wat hij nu aan het schilderen was. Op een periode van geel volgde een periode van purper. Hij sprak niet meer met haar over zijn schilderijen. Ze had trouwens alle belangstelling erin verloren. Soms vroeg ze zich met een matte verwondering af, hoe dit toch mogelijk was. Hoe het mogelijk was, dat er niets meer in haar was overgebleven van wat haar in het meest nabij verleden bewogen had. Het scheen wel uit haar weggevallen.... die tijd met Peter van voor haar huwelijk. Het viel haar moeilijk zich te herinneren, hoe ze hier gekomen was. Of ze uit een droom was ontwaakt en zich hier nu bevond.... in de zachte tristesse van dit breed glooiend landschap, waar op eenmaal de bloeiende hei een onwaarschijnlijke gloed aan gaf. - Als een koorts - dacht ze en herinnerde zich opeens die avond bij Sylvia en Maurice, toen Sylvia in een zwart kanten japon, een hoge zilveren kam in haar mahoniekleurige haren, op zilveren schoentjes gedanst had. Muziek van Chopin. Toen had ze ook moeten denken aan een landschap in onwaarschijnlijke belichting - ultra-violet misschien. Omdat de bekende muziek een andere werd als Sylvia ze danste.
Zo kon plotseling een enkel beeld uit dat verleden haar scherp voor de geest staan, maar over het algemeen was dit jongste verleden als een verzonken droom. Het leek haar ook niet aan te gaan. Een ander scheen het geleefd te hebben. Maar hoe was ze hier dan toch ook weer gekomen? O ja.... ze was getrouwd.... met Peter....
Aan de maaltijden zat hij tegenover haar, wanneer hij zich tenminste niet in een werkrazernij het een en ander op zijn atelier liet brengen. Ze spraken weinig. Dikwijls in het geheel niet. Ze merkten hun eigen zwijgzaamheid niet op, elk verzonken in zijn eigen wereld. Zij in haar vage, apathische mijmering, hij in zijn nieuwste schilderij, waarin hij ‘alles’ zeggen wilde. Dat chaotische ‘alles’, dat hij in onbedwingbare haast onmiddellijk zeggen wou, voor het zich verklaard en geordend had. Alles.... in geel.... in purper....
| |
| |
Plotseling konden ze elkaar dan aanstaren, verwonderd.... beangst bijna. Wat deden ze hier dan te zamen? Waarom weet ik het niet meer? dacht Lili. Waarom weet ik niet meer, hoe ik hier gekomen ben? Ik wou het toch? Er was toch iets tussen mij en die man daar?
Het gaf niet. Ze bleef onmachtig door te dringen tot die hele periode, die door deze obsessie te willen léven beheerst was geweest. Alsof ze de formule verloren had, die deze periode voor haar verklaren kon.
Er was een sprookje van een kalief, die een ooievaar moest blijven, omdat hij het toverwoord vergeten was, de formule. Eens had ze de formule geweten, die dit samenleven met Peter Franken verklaren kon. De formule was haar ontvallen en ze stond begriploos tegenover de situatie en liet er zich zachtjes van wegdrijven naar een bleke, vredige bijna-gevoelloosheid.
Hij had op zijn atelier een rustbank laten zetten. Soms bleef hij 's nachts daarop slapen. In ieder geval kwam hij nooit voor laat in de avond naar huis. Zij was dan al lang naar bed gegaan. Het viel haar niet moeilijk te slapen. Jarenlang had een innerlijke gespannenheid haar het slapen bijna onmogelijk gemaakt. Nu zonk ze gemakkelijk van haar matte mijmering in een diepe slaap.
De enkele malen, dat hij haar woordeloos, met een soort verbeten woede, tot zich trok, verschrikten haar niet meer hevig. Na de krampachtige, schuwe angst van die eerste nacht aanvaardde ze deze intimiteit wel met gelatenheid. Het kwam er tenslotte maar weinig op aan. Het dwong haar tot geen enkele activiteit. Ze hoefde van zichzelf niets prijs te geven. Ze bleef zo ver weg, als ze zelf verkoos.
Voor hem maakte deze lichamelijke gemeenschap, hoe sporadisch ook, iedere geestelijke gemeenschap onmogelijk. Zij.... Lili.... herinnerde hem voortdurend aan de dingen, waaraan hij niet herinnerd wilde worden. Aan zijn eigen vernedering.... zijn verlorenheid.... zijn al te gewone menselijkheid. Als hij rust wilde hebben, moest hij haar ontlopen. Het aantrekkelijke, dat ze vroeger voor hem gehad had.... zijn verlangen tegen
| |
| |
haar te spreken over zijn werk.... dit soort vertrouwelijkheid.... er was niets van overgebleven.
Zo leefden ze die eerste zomer naast elkaar, tegelijk mijlen van elkaar verwijderd. Geen van beiden was zich klaar bewust, dat dit huwelijk een tragische mislukking was.
In de nazomer ontdekte Lili, dat ze een kind moest krijgen. Haar eerste impuls was: het vooral aan niemand laten weten. Ternauwernood wilde ze het voor zichzelf erkennen. Ze probeerde er niet aan te denken in de vage hoop, dat het zo vanzelf wel weg zou gaan.
Inderdaad gelukte het haar urenlang dit verontrustende te vergeten. Ze strekte in deze Septembermaand haar wandelingen verder uit. Het koren was gemaaid. De koortsgloed van de heidebloei begon te doven. Zwaarmoediger dan ooit strekte zich dit landschap van wijde glooiingen en sobere kleuren. Door het gelend loof der bomen, elke dag wat ijler dan de vorige, kon ze nu duidelijk de lage huizen van het dorp zien liggen, breeduit onder rieten daken. Ze onderscheidde nu ook het kerktorentje, dat zijn schuchter, wat klankloos bim-bam op geregelde tijden over de velden klepte. Over deze leeg geworden wereld scheen het geluid verder te dragen. Op grote afstand kon men het hysterisch bellen van het stoomtrammetje horen. Alsof het wanhopig trachtte dit zwaarmoedige landschap uit zijn lethargie te doen ontwaken.
Het deed Lili glimlachen. Hoe gering was dit bezig geluid tegen de eindeloze zwaarmoedigheid van het land, dat zo wijd zich strekte naar die verre, wazig blauwe horizon. Hoe gering was de macht van het leven tegenover de droom, die diep was als de dood. Het was troostend dat te denken.
Urenlang vergat ze, dat ze een kind moest krijgen. Maar soms werd ze gedwongen het zich te herinneren. 's Morgens voelde ze zich onwel. Ze had een nerveuze angst, dat iemand daar iets van merken zou. Ze mochten niet vermoeden.... niet begrijpen.... niet met hun medeweten dit ondenkbare tot een normaal gebeuren maken. De dienstmeisjes liep ze schuw uit de weg. Ze
| |
| |
schuwde ieder menselijk contact. Het was of overal een op sensatie beluste meewarigheid loerde, die ze in haar kindertijd had leren vrezen en haten.
Iedere blik scheen geladen met de perverse lust haar een tragedie op te dringen. En een tragedie was meer dan ze dragen kon. Ze kon enkel nog maar leven, zo zachtjes voor zich heen, als men haar vergeten wou.
Ze besefte wel, dat men zich haar zou herinneren, als ze een kind ging krijgen. Dus mocht.... dus kon het niet waar zijn.
Maar de volgende maand bleek het nog altijd waar. Het was haar onmogelijk ervan te spreken. Ze zou niet kunnen zeggen tegen Peter.... tegen wie ook: Ik moet een kind krijgen. Ze zouden zich met haar gaan bemoeien.
In haar drang zich voor de wereld te verbergen, liet ze uit Amsterdam een loden cape komen. Het gaf haar een gevoel van rust als die cape haar zo wijd plooiend, beschermend omhulde. Zo was ze veilig. Zo kon niemand dit onzegbare ontdekken. Zo hield ze de hatelijke buitenwereld met de altijd loerende, sensatie-beluste meewarigheid af.
In deze cape, het kleine, grijsgroene jagershoedje voor op het kroezend haar, dwaalde ze door het herfstig landschap, eenzelvig en schuw vluchtend voor een leven, dat haar weer op kwam eisen. Ach, het was misschien niet waar. Niet denken.... niet beroeren.... dit onbestaanbare. Hoe stiller het lag, hoe minder ze er met haar gedachten aan raakte, hoe onwezenlijker het worden zou. Hoe onwezenlijk was zij zelf niet geworden, haar eigen bestaan, toen men haar vergeten had. Niets kon misschien bestaan enkel voor zichzelf. Het ongeziene.... ongevoelde.... ongedachte wás misschien wel niet.
Maar de volgende maand bleek het nog altijd waar. In een niet meer weg te dringen angst was ze ver het land ingelopen. Het was een Novemberdag, een zeer matte, zware, nevelig-vochtige Novemberdag. De wereld zag er uit, of ze de energie miste nog vormen in stand te houden. Elk ding verwaasde in het omringende. Alle kleuren vloeiden uit in nevelig-ongewisse, onnoembare tinten. Het geheel was van een oneindig gelaten,
| |
| |
roerloze weemoed. Lili moest denken aan het gele bos, waardoor ze eens met Opa Marens was gegaan. Van de gele bloemen lekten grote druppels, maar het regende niet. Het was geweest, of het bos zelf schreide.
Ook nu was het, of elke substantie zich oploste in kleurloze dampigheid. De bomen vernevelden.... de aarde.... de hemel. Een moede, hopeloze wereld liet zonder klacht het leven uit zich wegvloeien. Stil.... stil.... zie hoe stil zich het leven oplost in de almachtige dood.
Lili in haar loden cape, het grijsgroen vilthoedje voorop het zijig kroezend haar, waarin kleine vochtdruppels parelden, ging de zandweg door de akkers. Zelfs het winterkoren, anders zo uitdagend, zo nieuw-geschapen groen, scheen deze dag mismoedig. Of het terneergeslagen denken moest aan de harde winter, die nu komen ging. Uit de altijd warrig aandoende, bleekgroene spurrie steeg een vreemd rinse laat-herfstgeur op. Alleen het robuuster knollengroen hield zich nog recht en stug overeind.
Ze was een boer tegengekomen, die op een kruiwagen een vracht knollen vervoerde. Schichtig.... altijd schichtig voor ieder menselijk wezen.... had ze zijn groet beantwoord. En opeens had ze een zonderlinge lust gevoeld zo'n harde, gave, witte knol te eten. Ze durfde er niet dadelijk een uittrekken, zolang de boer haar nog kon zien. Maar toen nergens een mens meer te bespeuren viel - de neerslaande rook van een verre boerderij was nog het enig teken van menselijk bestaan - bukte ze zich en trok begerig een knol uit. Het loof voelde scherp en prikkerig aan haar handen. Ze veegde er de zwarte aarde mee weg van de knol. En toen, leunend tegen een hek, begon ze, met een eigenaardige verzonkenheid in dit moment, ervan te eten.
Het was niet zo heel lekker en het zand knarste zo nu en dan tussen haar tanden, maar ze at toch door. Afwezig dromerig kauwend, terwijl haar ogen wegdwaalden over die stervensbereide, matte wereld. Stil.... stil.... zie hoe stil zich het leven oplost in de almachtige dood, het zijn in het niet-zijn.
| |
| |
En als een openbaring kwam het weten tot haar. Ze kon niet zeggen van hoe, van waar, op welke wijze.... maar ze wist. Ze wist en met volkomen zekerheid, dat ze dood zou gaan. Ze zou sterven bij de geboorte van het kind. Ook het kind zou sterven. Ze wist het.
En ze moest bijna lachen, omdat ze dit nu wist.... om de komedie, die nu gespeeld zou worden, van haar terugkeer tot het leven, terwijl zij alleen wist, dat ze aan het eind hen allen ontglippen zou. Ze zou er niet zijn.... en het kind zou er niet zijn.... Terwijl ze zich allen om haar bemoeiden, zou ze hun ontsnappen. Het was bijna komisch.
Ze keek de stille wereld aan, waaruit dit weten haar was toegevallen. - Ik zal dood zijn -, dacht ze. Het gaf rust dat te denken.
Onder de cape streek ze met haar hand over haar lichaam, daar waar het kind was en waar ze die nauw merkbare, toch vreemde verandering speurde in de buiging der lijnen. Ze voelde een zwevende lichtheid als zij in maanden niet gevoeld had. Het zou niet waar worden. Voor eenmaal zou zij de sterkste zijn. Ze zou over het leven triompheren door te sterven. Nu kon het haar geen kwaad meer doen.
Uit een lange gedokenheid richtte ze zich fier hoog op. Nee, ze was niet meer bang. Haar bleek gezichtje met de wijde, grauwe, droefgeestige ogen leek tegelijkertijd oud en zeer jong. Er was iets ontijdelijks aan, zoals ze nu staarde over het in nevelen verwazend Novemberlandschap.
Ik ben niet meer bang, dacht ze. Nu ben ik voor niets meer bang. Nu kan ik ook wel zeggen, wat gezegd moet worden.
Ze wendde zich om en ging, slank en hoog, in de balans van haar gracieuze, losse gang.... in de deining van de wijdplooiende cape.... de weg terug naar het huis.
De volgende dag liet ze de dokter komen. Ze kon dit nu wel doen. Hij was een vriendelijke oude heer. Ze had hem wel in het dorp gezien, gebogen over zijn bloemperken of met aandacht de leibomen langs zijn schutting beschouwend. Hij constateerde een zwangerschap van ruim drie maanden.
| |
| |
- Ik.... eh.... mag u dan wel feliciteren, mevrouw. -
Ze lachte, een slim, verstolen.... een bijna waanzinnig lachje. Het lachje van een, die beter weet dan alle anderen, maar uit hoffelijkheid nog zwijgt.
De vriendelijke dorpsdokter was geen mensenkenner. Hij vond deze mevrouw Franken een rustig, weinig expansief persoontje.
Het verwonderde hem enigszins, toen ze vroeg: - Zou u.... zou u het misschien even aan mijn man willen vertellen? -
Maar hij maakte geen bezwaar om aan haar verzoek te voldoen en stapte, argeloze boodschapper in een drama, waarvan hij het bestaan zelfs niet vermoedde, naar het atelier, om Peter Franken deelgenoot te maken van het heuglijk nieuws.
Peter Franken nam het nieuws heel anders op dan Lili verwacht had. Hij was inderdaad verheugd. Ze had gedacht, dat hij het onverdraaglijk zou vinden en haar voortaan wel geheel en al zou ontlopen.
Hij was integendeel enthousiast. Daar had hij, zowel figuurlijk als letterlijk ‘übernacht’ een nieuw meesterwerk geschapen. Een zoon!
Want hij twijfelde geen moment, dat het een zoon zou zijn. Dit rehabiliteerde hem in eigen ogen. Uit deze nachtelijke gemeenschap met Lili, waar hij overdag nooit zonder onduldbare schaamte aan had kunnen denken, was een zoon ontstaan. Een schepping.... een meesterwerk.
Hij voelde een onmatige trots, als was hij de eerste man ter wereld, die het bestaan had een zoon te scheppen. En hij was vriendelijk tegen Lili en sprak weer tegen haar over zijn schilderijen met de teugelloze woordenovervloed van vroeger.
Ze zat stil, maar luisterde niet meer. Ze lachte haar verstolen, een beetje boosaardig, een beetje waanzinnig lachje. Ze ging sterven. Zij alleen wist het. Voor eenmaal was ze de sterkste. Ze konden haar niets doen. Ze hoefde niet meer bang te zijn.
Die hele winter zette ze haar eenzame wandelingen voort. Ze
| |
| |
voelde zich niet ziek, maar toch wist ze, dat ze sterven ging. Dat had met ziek zijn niet van doen. Ze zou sterven, omdat ze niet kon leven.
Dikwijls moest ze in deze tijd weer denken aan haar moeder. In al die jaren van doelbewust aan het leven mee willen doen was haar moeders geschiedenis, die zo zeer haar jeugd beïnvloed had, als uit haar weggevallen geweest. Ze had er niet meer aan gedacht. Nu leek haar moeders dood haar weer zeer van nabij aan te gaan.
Maar het was thans niet meer iets ondoorgrondelijks en beangstigends. Ze vermoedde nu niet meer een of andere toevallige verschrikking van buiten af, die je plotseling kon drijven in de dood. Neen, het was een vreemd zijn aan het leven, waarvan op eenmaal het besef tot je doordringen kon en dat je je deed wenden tot de dood als tot een goede en vertrouwde vriend.
Het leven was niet zo verschrikkelijk. Het was alleen maar onvatbaar en lange jaren moest je trachten het vast te houden en steeds weer ontglipte het je en stond je met lege handen. En dit vergeefse pogen maakte al te moe. Dan besefte je op een keer, hoe vergeefs het pogen was en dan wilde je niet meer.
Veel moest ze denken op haar lange dwaaltochten door die winterse, verlaten wereld. Er was een drang in haar tot ordening. Het moest helder in haar zijn. Ze moest klaar en bewust en opgeruimd de dood ingaan.
Eigenlijk hield ze wel van het leven toch. Het leven had een lieflijke kant, die ze zeer genieten kon. Maar niet genoeg. Niet heftig genoeg begeerde ze de lichte dagen, om de last der donkere verder te willen dragen.
Als ze alleen op de wereld kon zijn.... als het leven niet anders zou zijn dan een vredig ‘bestaan’.... dan zou het misschien wel goed zijn geweest. Maar nee, dan was er het verlangen. Er was tegelijk de onmacht tot hevigheid en het heftig verlangen ernaar. Kon ze dan van niets ter wereld genoeg houden, om er voor te willen leven, altijd en vanzelfsprekend, of het leven nu zwaar was of licht?
Misschien was dit juist haar zwakheid, dat ze leven wilde vóór
| |
| |
iets.... dat ze voorbij dit leven.... achter dit leven.... een ander, zinvoller leven zocht. Misschien was juist dit verlangen naar blijheid en geluk, dat levenslust kon lijken, haar onmacht om het werkelijke leven te aanvaarden.... het te nemen, zoals het tot haar kwam.
Als kind had ze van tante Cilia gehouden met een wel kinderlijke, maar toch diepe adoratie. Maar tante Cilia was dood gegaan. Telkens was het, of je van dat andere leven de schemer zag, maar dan ontglipte het je weer.
En later had ze gehouden van oom Emile. Toch niet genoeg misschien? Toch niet zoveel, dat dit gevoel het vage weten van een ander leven.... een au delà.... deze vluchtige schemer van iets zeer schoons.... kon maken tot een realiteit.
Misschien had het genoeg kunnen worden, als ze toen zichzelf begrepen had als nu. Nu was het te laat. Het onvertrouwde, waarin ze nu als in een doolhof rondzwierf, kon ze zeker niet langer dulden. Een uitweg was er ook niet. Of misschien had ze alleen maar geen moed meer om te zoeken, wat op hetzelfde neerkwam.
Omdat ze geen moed meer tot dit leven had, kon ze nu sterven. Deze laatste genade was haar geopenbaard op die nevelige dag in November. Je hoefde niet, als je niet meer kon. Alleen het mogelijke werd van je gevraagd, nimmer het onmogelijke.
Het speet haar niet geleefd te hebben. Ze vond het niet erg, dat die meneer Boudewijns haar uit het water had gered. Ze had toch van het leven wel gehouden. Van bloemen en dieren en kleuren.... van wolken en water en bossen en heide. Van enkele mensen ook. Van al deze dingen had ze gehouden, alleen maar net niet genoeg.
Waarom toch dit vreemde verlangen naar het volkomene? Naar een ongekende volheid.... een ongekende hevigheid.... een ander leven?
Hoe was het ook weer geweest in de tuin van de tantes? Als ze las in dat oude, naar vanille geurende boekje van ‘le merle’? - Il est noir partout et dans tous les aspects. Aussi les Anglois l'appellent-ils l'oiseau noir par excellence. - Toen, als de klank
| |
| |
van deze woorden haar op een wonderlijke wijze van haarzelf losmaakte, was ze er misschien dichtbij geweest.... bij het ongeweten doel van haar verlangen.... bij dat schemerig au delà.
En eenmaal toen ze over de zandweg reed met oom Emile. Het lied van zon en zomer en zandweg.... het groen en purperen lied, waarvan ze het laatste accoord niet vinden kon.
Het laatste accoord? Ze was er toen toch dicht langs gegaan.
Nu was ze langs wonderlijke dwaalwegen gekomen tot dit andere laatste accoord.... deze andere oplossing van het leven. Of was het verschil niet zo groot? Was het misschien enkel een verschil van majeur en mineur? Liefde? En dood? Beide een oplossen van jezelf.... een wegvloeien van dit krampachtig te sâam gehouden zelf in het wijde, eeuwige, grenzenloze? Liefde en dood.... een majeuraccoord of een mineuraccoord, dat de oplossing bracht van het leven en tegelijk een eind maakte aan het bestaan.... het afzonderlijk bestaan.... van het raadselachtig begrip, dat je noemde ‘jezelf’?
Ze voelde geen verzet om de weemoed van dit laatste accoord. Het was zo ook wel goed.
Ze zag de prille lente met een ijlgroen waas.... met een zeer tedere schemer van leven.... over de donkere landen gaan. Het groene winterkoren richtte zich na alle ontberingen weer dapper op en glansde fluwelig in het sterker licht. Zelfs in deze laatste maanden van haar zwangerschap zwierf ze nog, veilig omhuld door de wijdplooiende cape, over deze wereld, die ze wel liefhad, alleen maar net niet genoeg. Ze kon met alle mensen rustig spreken nu. Eenmaal kwam haar stiefmoeder, die het haar niet moeilijk maakte trouwens, door intieme gesprekken te willen forceren. Sophie Berkhof vond bevallingen smakeloos en sprak er niet graag over.
Zij, de toch niet overgevoelige, reisde binnen de vastgestelde tijd weer af. - Het was er net een gekkenhuis -, zei ze, zonder van die indruk een nadere verklaring te kunnen geven.
Lili luisterde naar Peter, als die sprak over zijn zoon. En ze hoorde dociel de raadgevingen van de dokter aan.
Ze zei niet veel terug, maar men was dat van haar gewend. Ze
| |
| |
lachte alleen dat slimme, een beetje boosaardige, een beetje waanzinnige lachje van wie het beter weet dan alle anderen. Ze was voor eenmaal sterker dan allen. Ze ging sterven.
Maar toen haar tijd kwam - de verpleegster was enkele dagen geleden gearriveerd - bekroop haar plotseling een angst niet om te sterven, maar om geheel alleen te sterven. Voor het eerst van haar leven gaf ze haar heimelijkheid prijs. Het kwam er immers niet meer op aan. Ze kon zich nu wel permitteren grillig te zijn.
Ze verlangde, dat oom Emile zou komen. Er moest onmiddellijk een telegram verzonden worden.
Hij, juist terug van zijn winterverblijf in het zuiden, kwam verontrust dadelijk naar haar toe, maar toen hij er was, wou ze niet dat hij haar zien zou, lelijk en wanstaltig als ze nu was. Ze bleef op haar slaapkamer en zag soms zijn tengere, altijd sierlijke, altijd jeugdig aandoende gestalte door de tuin dwalen.
Het gaf haar een gevoel van rust en grote veiligheid, dat hij nu zo nabij was en te allen tijde bereikbaar. In een eigenaardige, een bijna feestelijke gespannenheid, wachtte ze deze zoele Meidagen op de dood, die komen ging. Háár vriend tegen allen. Met haar sluw, een beetje boosaardig, een beetje waanzinnig lachje keek ze naar de rose wieg, die in de slaapkamer stond, vreemd jong en werelds te midden der statige oude meubelen. Ze had het hele baby-uitzet kant en klaar uit de stad laten komen.
Zo wachtte ze op het laatste accoord.... de dood.... het klagend-ontfermend berustend mineuraccoord.
Een week na de komst van oom Emile werd haar dochtertje geboren.
De bevalling verliep volkomen normaal. Van sterven was geen sprake.
|
|