| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
HET stoomtrammetje, miniem als uit een speelgoeddoos, verdwijnt zwaar puffend om de hoek van de straatweg.
Ze hebben het beiden zo lang mogelijk nagezien. Het leek op een of andere manier de laatste verbinding met het bekende. Nu is die afgesneden. Het trammetje is weg. Ze staan alleen en vreemd tegenover een nieuw leven, waarin ze geen van tweeën nog hun houding gevonden hebben.
Het is schemeravond.... volzomer.... heel rustig en stil. Voor de lage huizen van het dorp hebben ze de boerenfamilies zien zitten als kleine koppels doezelend vee. Heel het dorp, zoals het daar, geurend naar verse melk en hooi, ontspannen neerligt in de schemering, dicht tegen de aarde aan gedrukt, lijkt wel een grote, doezelende, herkauwende koe, heeft Lili gedacht.
Nu staan ze bij de verlaten tramhalte. In de verte belt nog het stoomtrammetje. Een bedrijvig.... een veel te bedrijvig geluid voor dit doezelend dorp. Wie zou hier in de avond nog willen reizen?
Ze moeten nu de stille en al duistere zandweg inslaan, die van de straatweg leidt naar hun huis, dat daarginds, ver en eenzaam, ligt. Dat hen wacht.
- Kom.... eh.... Lili -, zegt Peter Franken.
En het lijkt Lili, of ze zichzelf moet opnemen. Het kost enige moeite. Het zou licht kunnen gebeuren, dat ze dit zware zelf liet vallen. Maar nee, ze draagt het. Die lange, stille, al duistere, met dubbele rijen stramme eikebomen beplante weg langs, naar het verre, wachtende huis.
Hún huis. Ze zijn vandaag getrouwd. Er was geen reden, waarom ze er lang mee zouden wachten. Lili heeft een verbolgen familie te trotseren gehad, die evenwel over geen enkel machtsmiddel beschikte, dat dit ongewenst huwelijk verhinderen kon.
En ze was vastbesloten geweest. O ja. Maar één avond misschien heeft haar besluit wankel gestaan.
| |
| |
Dat was de avond van de ontmoeting tussen Peter en oom Emile. Peter scheen toen, hoezeer ze trachtte het voor zichzelf weg te redeneren, zo volmaakt in het ongelijk, zo grof en onredelijk, zo vijandig bijna.
Ze hadden op uitnodiging van oom Emile met hun drieën gegeten in de stad. Peter had er meer dan ooit verwaarloosd uitgezien, scheen het er op toe te leggen nors en onsociabel te zijn.
Hij had zich toch tenminste kunnen scheren, dacht ze. Hij had toch zijn nagels behoorlijk schoon kunnen maken. En hij hoefde niet zo grof onbeleefd elk woord van oom Emile voor kletskoek en dilettantisme te verslijten.
Ze had er zich geen rekenschap van gegeven, dat ze die ene avond plotseling van hem verlangde, dat hij een mens zou zijn en niet een phenomeen. Een phenomeen kón vuile nagels hebben en ongeschoren zijn en zichzelf als de enige ware schilder ter wereld beschouwen. In een mens werd dit alles opeens onverdraaglijk.
Slechts oom Emile's niet te verstoren ironische hoffelijkheid, die naarmate de avond verstreek bijna tot affectatie werd, had het diner nog enigermate gered. Het was een opluchting geweest, toen Peter Franken onmiddellijk erna verdween. - Hij had nog te werken. Geen tijd om een hele avond te verkletsen. Goed voor dilettanten. -
Hij nam afscheid van oom Emile met een nonchalant: - Nou.... eh.... bonsoir Marens -, hetwelk deze hoffelijk beantwoordde met - Bonsoir meneer Franken. -
En toen had Lili tegenover oom Emile gezeten, verwilderd, bijna in tranen.
- Hij is niet altijd zo -, had ze gepleit. - Ik had zo graag gewild, dat u hem aardig vinden zou. -
- Als jij hem maar aardig vindt.... - Vermoeid en zorgelijk hadden de woorden geklonken en het was geweest, of deze moede zorgelijkheid zich aan haar meedeelde.
- Och.... aardig!.... - Het leek zo moeilijk opeens de redenen te vinden, waarom ze met Peter Franken trouwen ging. Niet omdat ze hem aardig vond. Ze vónd hem niet aardig. Waar- | |
| |
om dan wel? Hoe kon haar zekerheid.... haar weten, dat dit moest.... opeens zo vervluchtigd zijn? Wist ze het dan nu niet meer?
- Eens hebt u gezegd -, had ze aangevoerd, - dat ik.... niet trouwen moest met de eerste de beste. -
- Ja.... ik weet het Lilitje. -
- Hij.... hij is niet gewoon, ziet u. Niet als andere mensen. Ik verwacht niet, dat hij lief voor me zal zijn.... van me houden. Niet zo gewoon.... geluk.... -
- Geluk is niet.... zo gewoon. -
- Ach nee, maar ik bedoel.... ik hóef niet gelukkig te zijn. Zoveel verwacht ik niet. Ik verwacht niet zo erg veel. Als ik enkel maar leven kan.... me levend voelen. Ziet u..... ik kan dat niet alleen.
Het is aldoor, of het in me stil gaat staan. Zo'n gestold gevoel.... als dode vingers, maar dan helemaal door je heen. Je hele lichaam trekt het door, dat dode gevoel. Hij is zo wonderlijk. -
- Zijn schilderijen? -
- Nee.... och nee. Of misschien ook wel. Maar dat meende ik toch niet. Het is, of hij een storm in zich draagt.... een storm van leven.
Nu denk ik.... als ik bij hem blijf.... als ik met hem meeleef.... dat ik.... misschien mee zal delen in die storm.... die bewogenheid..... -
- Waarschijnlijk.... maar.... -
- Och oom, het is ook niet, dat ik dit wil. Het is, dat ik moet. Zoals iemand, die duizelig is, móet vallen in de diepte. Ik kan niet wegblijven van dat vreemde.... dat andere.... de zwarte zeeën..... -
- Ik weet niet, Lili.... ik voel me geenszins een competent raadgever.... mijn eigen leven is waarachtig niet om een voorbeeld aan te nemen.... maar ik geloof niet dat dit goed is, kind. Je zou toch, om te beginnen, van hem moeten houden.... jij zeker. En hij van jou. Het zal misschien bewogen worden.... je leven.... maar ik vrees zo, al te eenzaam. Maar
| |
| |
je zult niet willen.... of laat ik zeggen niet kunnen luisteren naar een oude oom. -
- U is niet een oude oom. Ik houd van u. -
Jammer genoeg, dacht hij. Jammer genoeg.... van mij, voor wie deze gave te laat komt.
Haar ogen, grauw en altijd een beetje droefgeestig, hebben over het restauranttafeltje heen hem aangezien met een vreemde smeking, alsof ze van hem de vervluchtigde zekerheid terugvroegen.
- Hij is niet gewoon een mens, oom. Veel geweldiger. Zoiets als een halfgod, buiten de gangbare maten. -
- Ik zou liever zien, dat hij een heel mens was. Maar enfin lieverd, laten we er niet meer over praten. Je moet immers toch leven.... zoals je moet. Laten we gezellig ergens een kopje koffie gaan drinken. -
Die ene avond is het geweest, of ze ging door een onwezenlijke wereld van wankele décors met niets dan de steun van zijn hand. Maar de volgende dag toen ze Peter weer zag, heeft ze het dan toch weer wel geweten, dat ze dit niet voorbij kon laten gaan.... deze mogelijkheid, om het wezenlijke leven te benaderen.
En zo zijn ze dan deze dag getrouwd. Geenszins met de plechtigheid en statie, waarmee vóór haar de Marensen getrouwd zijn. Ze is maar zo heel gewoontjes in haar grijs mantelpakje, waarvan de rok van achteren even tipte, wat aan haar slanke silhouet een achteloze gratie gaf, naar het stadhuis gewandeld. Met Peter, die onder een slobberig jasje met verfvegen de schipperstrui droeg, waaraan hij de laatste tijd verslaafd was.
Affectatie, heeft ze zich niet kunnen weerhouden te denken. Waarom geen gewoon pak, nu hij toch geld heeft?
Het was of ze altijd in tegenwoordigheid van oom Emile Peter klein moest zien.
Hij - oom Emile - is de enige Marens geweest, die haar huwelijk bijwoonde, precieus, keurig en als gepantserd in hoffelijkheid. Zonderlinge tegenstelling met Maurice Lion, haar tweede
| |
| |
trawant, die deze dag in bijna querulante kefferigheid met alles en iedereen ruzie zocht. In het bijzonder met de bruidegom en diens vader, een schoolmeester en despoot, als een stoffige antiquiteit opgedolven uit de Drentse binnenlanden.
Maurice stelde, en niet ten onrechte, deze twee verantwoordelijk voor dit absurde huwelijk, dat hem zijn prinses afhandig maakte. De zoon, omdat hij het inderdaad was, die haar trouwde, en de vader, omdat hij deze zoon had voortgebracht. Ze konden geen goed bij hem doen en hij was het bij voorbaat met elk hunner beweringen oneens.
Na een roezig dejeuner bij Sylvia en Maurice is de dag dan verlopen in de omslachtige reis naar het huis. Hún huis. Hoe meer ze het naderden, hoe meer Lili zich gevoeld heeft als onder een bedreiging. En ook over Peter Franken is een zelfde gevoel van beklemming gekomen.
Waar trekken ze dan met hun beiden en elk zo eenzaam naar toe?
Ze hebben wel besloten te trouwen. Ze hebben wel een huis gekocht en gemeubileerd. Maar geen van tweeën heeft zich eigenlijk gerealiseerd, wat dit wel was.... te zamen wónen in dat huis.
Nu gaan ze naast elkaar over de stille landweg. Aan weerszijden staan de eikebomen in dubbele rij, ongenaakbaar en stram, alsof ze met de weg en met de wereld niet van doen willen hebben. Lili heeft een gevoel, of al wat ze van de wereld kent een stap is teruggetreden en haar nu alleen laat in dit avontuur.
- Je moet het dan nu maar weten, kind. - Niets van het oude en bekende kan haar tot troost en steun zijn in deze ervaring. Ze heeft het af willen schudden.... ja..... maar ze heeft niet gedacht, dat het zich zo compleet zou láten afschudden. Ze heeft niet gedacht, dat de andere wereld zó anders zou zijn en zij daarin zo hulpeloos en eenzaam. En zo verlangend naar iets vertrouwds.
Naast haar gaat Peter Franken met zijn lange, ongestadige stappen, die hem altijd doen lijken op een slingerend, hoog op de zeeën liggend, haveloos schip. Ze kijkt schichtig naar hem opzij en ontmoet zijn blik, die hij onmiddellijk geschrokken weer afwendt.
| |
| |
Waarom moet ze nu aldoor denken aan het bed? Ze kan aan niets anders meer denken. Waarom heeft ze zich vroeger nooit goed ingedacht, wat het zou zijn te slapen met Peter Franken in één bed?
Hij heeft toch het oud-Engelse slaapkamerameublement willen kopen. Hij heeft alle meubels voor hun huis gekocht.
Op een avond is zijn oog gevallen op een advertentie, waarin dit landhuis te koop werd aangeboden. Hij heeft dadelijk lust gevoeld het te gaan zien en inderdaad zijn ze enkele dagen later erheen gereisd. Een groot, grijs en eenzaam gebouw hebben ze gevonden van een wat donkere romantiek. Zo was ook het landschap eromheen, donker-romantisch. Lange, zacht vloeiende glooiingen van bruine heide en met hardgroen winterkoren bedekte akkers. En verre dennenbossen met ronde, wuivende kruinen. Bossen, waar je altijd naar toe zou willen gaan, had ze gedacht. Bruin en groen onder een effen lucht van zilverig grijs, een weemoedige drieklank van kleur.
- Quelle est cette langueur, Qui pénètre mon coeur? - Het was of een zachte deining van eindeloze droefheid haar dreef naar deze versregel, die ze wel gehoord had van oom Emile. Quelle est cette langueur....?
Peter had onmiddellijk fel verlangd het huis te hebben. Hier te wonen in de ruimte en de eenzaamheid. Een stad was een gevangenis. Je droeg de zwaarte van de stenen. Hier zou je kunnen leven.... kunnen ademen.... kunnen schilderen....
Ook voor haar was er wel iets verlokkends geweest in het denkbeeld buiten te zullen wonen. Ze had gedacht aan het huis.... aan de tuin van de tantes.... aan de opklaring, die ze daar altijd had gevoeld.
Zo had ze dan haar vader verzocht voldoende van haar geld los te maken, om dit huis te kunnen kopen. Gerard Berkhof had wel bezwaren gemaakt. Waarom juist dit huis in deze afgelegen streek? Maar tenslotte waren er erger dingen, die een onpractische armoedzaaier van een schilder met Lili's geld zou kunnen doen, dan er een huis voor kopen. Hij had zich niet al te zeer tegen het plan gekant.
| |
| |
Het huis was gekocht en Peter had er zich op geworpen met dezelfde hartstocht als op elk nieuw schilderij. Hij was een bekende figuur weldra bij antiquairs en op vendu's. De habitué's wisten al gauw, dat hij het voorwerp van zijn begeren niet los kon laten en joegen de prijzen op. Hij was er niet minder gelukkig om, als hij de meubelen van zijn hart te duur betaalde.
Lili had het gevoel gehad, dat dit alles volkomen in orde was. Hij maakte hun nieuwe leven. Hij meubileerde dus ook hun nieuwe huis. Zij was de sloep, die zich mee liet slepen. Zo was de instelling. Ze hoopte, dat ze meegesleept kon worden naar de onstuimige zeeën, die dit zwarte schip zo roekeloos bevoer.
Toen hij het oud-Engels slaapkamerameublement had willen kopen, had ze zich daarbij niets bijzonders gedacht. Het was van een zwaarmoedige statie. Het kon afkomstig zijn uit een van die kolossale, strakke en donkere kastelen, waarvan je wel las in romans. Kastelen, waar alle menselijkheid stolde tot plechtig decorum. En waar in een nooit meer gebruikte statiekamer queen Bess geslapen had.
Zulke dingen had ze gedacht.... maar verder niets.... niets bijzonders. Nooit had ze goed beseft, dat ze in dat nieuwe huis met Peter Franken wonen zou. Ze had het wel geweten natuurlijk. Maar het was voor haar toch gebleven als zijn nieuwste schilderij, waar ze ook wel eens naar kijken mocht.
Het bed!
Tergend hardnekkig.... tergend duidelijk.... komt nu gedurig dat ene tafereeltje haar voor de geest: Peter, toen hij ziek was, overeind zittend in het ijzeren ledikant op zijn zolderatelier. Het rafelig en onfris ondergoed, een wereld van armoe, ontbering en vunzigheid suggererend.
Het is, of zijn behoren tot die wereld hem voor haar geest aantrekkelijk heeft gemaakt, maar tegelijk voor haar lichaam weerzinwekkend. Alleen heeft ze er vóór deze dag nauwelijks aan gedacht, dat haar lichaam zo zeer betrokken was in dit avontuur.
- Zal hij tenminste schoon ondergoed aangetrokken hebben? -
Onverhoeds dringt deze zotte vraag zich aan haar op en ze
| |
| |
verfoeit zichzelf erom. Wat is ze klein! Wat is ze erbarmelijk! Hoe is ze vergiftigd door die wereld, die ze haat en die ze in dit huwelijk te ontvluchten zoekt! De starre wereld van haar geboortestad.... van haar familie.... van haar coterie. Ze wil niet. Ze wil het andere.... maar als het dan anders is, schrikt ze terug.
Het bed! Ach, misschien heeft Peter het helemaal niet zo bedoeld, als zij nu denkt. Ze trouwen toch niet daarom.... om al dat duistere, verwarrende van een huwelijk, dat zich afspeelt in een bed. Misschien heeft Peter het slaapkamerameublement zo argeloos gekocht, als zij de koop bewonderd heeft. Omdat, als je een huis ging meubileren, er ook een slaapkamerameublement moest zijn en omdat dit speciale hem bekoorde.... misschien alleen door zijn formaat. Peter hield immers van het geweldige.
En het bed, waarin misschien eenmaal queen Bess geslapen heeft, is inderdaad héél groot. Maar hij heeft niet bedoeld, dat ze er samen in slapen zouden.
Ze had dit - het anders zijn van hun huwelijk - in klare woorden met hem moeten bespreken vooraf, denkt ze nu. Maar ze kan niet met hem spreken, enkel naar hem luisteren. Het is, of haar schuwe woorden, nog voor ze ze heeft uitgebracht, aan hun eigen onbelangrijkheid sterven tegenover hem.
Weer kijkt ze schichtig opzij naar de donkere figuur aan de andere kant van het karrespoor, waarvan ze enig initiatief verwacht in deze perikelen. Ze vermoedt niet, dat hij in eendere, woordeloze onrust naast haar voortgaat. Ze weten het niet van elkaar. Ze verstaan elkaars woorden al zo moeilijk. Hoe zouden ze elkaars zwijgen begrepen hebben?
Peter Franken voelt zich als een dier in een val, nu het tot hem doordringt, dat hij van Lili niet weg kan vluchten. Dat hij niet zeggen kan: - Nou ik heb nog te werken.... Bonjour.... - Ze zal er toch zijn in het huis, dat hij zijn huis heeft genoemd in gedachten, maar dat nu hún huis wordt.
Daar voor hem rijst het op, groot en ongewis van vorm, als vervloeiend in de schemeravond. Ze zijn achter elkaar, eerst hij, dan zij, de vonder overgegaan, die de verbinding vormt tussen
| |
| |
de landweg en de grote voortuin. Een smal en troebel watertje stroomt eronder door.
- Ik zou een vijver kunnen laten graven -, zegt hij, - met blauwe bloemen.... irissen bijvoorbeeld.... en misschien een paar zwanen.... witte zwanen.... of.... en berkeboom.... -
Ze glimlacht om deze verbeelding, die onmiddellijk een troebel watertje herschept in een beeld van blauw en blankheid.
- Ja -, zegt ze.
Maar hij vindt niet de ware geestdrift voor zijn eigen droombeeld.
Ook zijn gedachten zwerven naar de nacht.... de slaapkamer.... het bed.... Hij voelt zich in een hoek gedreven. Goede God, dat heeft hij niet bedóeld.... Hij heeft verf willen hebben, penselen, doek, rust om te werken, en later het huis, waarin hij zijn dromen van kleur en hevigheid tot tastbaarheid verwezenlijken kon.
Dat alles heeft ‘trouwen met Lili’ voor hem betekend. Maar niet deze intimiteit.... dit tot elkaar gedreven worden in de val van een huis.... van een donkere nacht.... van een slaapkamer.... van een bed....
Er is een herinnering, die hij niet van zich af kan zetten nu.... die als een kwelzuchtige kobold door zijn bewustzijn blijft springen.
Zoals zij moet denken: - Zal hij tenminste schoon ondergoed aan hebben? - zo kan hij niet aflaten te denken aan de verwarrende, geurende, donkere warmte van een hooizolder. Het is, of hij steeds weer die ladder bestijgt en voor hem het meisje.... de deining van een wijde, zwarte rok.... en om hen die warmprikkelende geur van het hooi als een bedwelming.
Hij wil deze herinnering niet verder denken. Hij heeft er zich altijd schuw voor afgesloten. Ze wekt een gevoel van onduldbare beschaming in hem. Ze werpt totaal het beeld omver, dat hij zichzelf van Peter Franken heeft gemaakt.... de grote, de uitzonderlijke, de geniale Peter Franken. Hij kan niet dulden, dat deze volkomen te loor zou gaan in iets zo banaals als een avontuurtje met een boerenmeid op een hooizolder.
| |
| |
De dag erna is hij onmiddellijk weggereisd van het dorp en altijd, als hij er later terugkwam, is er een schuwe angst in hem geweest dit meisje te zullen tegenkomen. Gees heette ze. Niet het feit van zijn avontuur met deze Gees beschaamt hem zo. Dat op zichzelf zou niet erg zijn, als hij het maar had kunnen beleven als een geweldenaar. Ja, als hij het slechts had kunnen beleven met de nuchtere vanzelfsprekendheid van iedere boerenjongen. Maar het is geweest, of dit avontuur hem aan zichzelf ontstal. Op de een of andere manier is het sterker geweest dan hij. Ergens.... in de geur van het hooi.... in de warme duisternis.... in die boerenmeid Gees.... is een donkere macht geweest, die sterker was dan hij. Hij is overweldigd geworden.... hij is ontstolen aan zichzelf door dat onbekende, dat hij daarna altijd geschuwd heeft.
Tot dit ene avontuur heeft zijn omgang met vrouwen zich beperkt. Hij heeft ze niet begeerd trouwens. Het schilderen.... dit fanatiek, bezeten schilderen heeft al wat er aan hartstocht in hem brandde, verbruikt.
Maar dit samenzijn met Lili in de zomeravond, die zo zoel en stil is.... dit te zamen gaan over de stille landweg naar het stille, wachtende huis, terwijl ze deze dag getrouwd zijn, heeft onverhoeds dat voorval op de hooizolder in zijn herinnering gebracht. Wat heeft zij zich dan voorgesteld bij trouwen? Ze zouden niet samen in een huis moeten wonen. Dat is.... te eng.
Maar al zijn pogingen om deze avond.... deze nacht.... op een andere manier te ensceneren, zodat ze niet tenslotte in de kamer met het oud-Engels slaapkamerameublement belanden, falen. Hij weet het niet. En met een geërgerde schouderschok wentelt hij de verantwoordelijkheid dan maar af op haar, die in dit nieuwe leven ook heg noch steg weet. - Zij moet het dan maar weten. -
De avond valt mee. In het feestelijk verlichte huis ontvangen hen de twee door Sophie Berkhof geïnstalleerde dienstmeisjes.
Sophie Berkhof's practische geest heeft in een brouille geen enkel voordeel kunnen zien. Waarom zou ze zich dus niet in het
| |
| |
blijkbaar onvermijdelijke schikken en er van maken, wat ervan te maken viel? Misschien kon de familie in de zomer wel prettig op dit buitenhuis logeren. Misschien werd Peter Franken, hoe zonderling en weinig ‘salonfähig’ ook, nog eens een beroemdheid.
Ze heeft dus haar ondervinding en practische zin Lili ten dienste gesteld en haar o.a. een degelijke keukenmeid bezorgd en een niet al te boers onhandig tweede meisje. En op haar aanwijzingen hebben deze beiden het wel feestelijke soupertje aangericht.
Lili en Peter zitten tegenover elkaar aan tafel en voelen zich voor het ogenblik wonderlijk verlicht. Dit, hoewel copieuzer en uitvoeriger, herinnert aan hun samenzijn op zijn zolderkamer. Het in en uitgaan van het meisje geeft hun bovendien het gevoel, dat er nu tenminste niets bijzonders van hen verwacht wordt.
Lili komt het weer voor, of dit alles een spel is, bijna werkelijk, maar toch nooit zó werkelijk, dat je er niet te allen tijde mee op zou kunnen houden. Je zou het kunnen neerleggen en later misschien weer eens verder spelen. Je zou het, als een schilderij, naar de muur kunnen keren.
Eenmaal in het huis is ook de bezetenheid van deze nieuwe schepping weer over hem gekomen. Hij wordt niet moe erover te spreken en in de avond leidt hij haar bij kaarslicht het hele huis rond. Hij heeft een voorkeur voor helle kleuren en sterke contrasten. De kamers, waardoor hij haar nu voert, hebben iets exotisch. Iets.... Turks, noemt ze het voor zichzelf.
Zij zou het zeker veel ingetogener gemeubileerd hebben. Toch is dit in zijn Oosterse kleurhevigheid niet lelijk.
De ontbering.... de hardheid van jaren hebben hem met wellust de zachte weelde van warmkleurige tapijten en bekledingen doen zoeken. De helle verrukking bevrijd te zijn uit het dwangbuis van geldzorgen heeft voor het moment de proletariër geheel uit zijn gezichtsveld verdrongen. Ook naar de muur gekeerd, denkt ze.
Tenslotte blijft hij achter in de kamer, die hij als atelier denkt in te richten. Zij zit alleen in de hoge, ruime, warmtonige huis- | |
| |
kamer, die opgloeit met diepe glanzing in het licht van de petroleumlamp. Ze zit stil en moe in een lage stoel en voelt zich zeer nietig, zeer bleek in de gloed van deze kamer.
Als in een papaver, gaat het door haar heen. Het is een gedachte, die haar zo maar invalt en waarvan ze later niet precies meer weet, hoe ze erop gekomen is.
- Als in een papaver? - Waarom dan? Het rood en blauwzwart van het tapijt? De gloeiing, hevig en gedempt in het licht van de petroleumlamp, dat, anders dan gaslicht, tastbaar schijnt? Een doorzichtig gouden waas.
- Oriëntale -, valt haar dan in. En ze herinnert zich: in de tuin van de tantes bloeiden ze, de grote, hevig-rode papavers met als een donker geheim hun blauwzwarte hart. - Papaver oriëntale -, zei tante Cilia, die graag de bloemen de statige Latijnse namen gaf.
Met Pinksteren heeft ze dikwijls de rode papavers in bloei gezien. En hun hevigheid heeft haar altijd een gevoel van beklemming en angst gegeven. Ze is bang geweest voor hun rood.... bang voor deze uitlaaiing van ongetemperde, barbaarse hartstocht, waarnaast ze zich te bleek voelde.... te winters.
Papaver oriëntale. Als in een papaver.... waarom heeft ze nu weer dat gevoel tegenover een geweld te staan, dat ze niet zal kunnen overleven? En evenmin ontwijken? Het huis?.... Het andere leven?....
In zijn atelier is Peter bezig kisten open te breken. Ze hoort gedempt het kloppen van een hamer. En verder is de zomernacht zeer stil en geurig. De gordijnen - hij heeft er shawls voor genomen met Oosterse motieven - bewegen zachtjes op de tocht. Waarom is het nu of ze bleker.... bleker.... bleker wordt, als vroeger, wanneer ze staarde in het rood van de papavers.... in de afgrond van hun blauwzwart hart?
Ze leunt achterover in de stoel, de ogen gesloten, het gezichtje boven het bleekblauw blousje zonderling verstrakt en dodelijk bleek als een masker, plotseling het gezicht van een oude vrouw.
Ze kan niet meer denken.... niet meer afweren het gevoel
| |
| |
van nameloze verschrikking. Enkel nog maar staren in het ontzettende, zoals een gehypnotiseerd vogeltje staart in de starre ogen van een slang.
Duurt het lang? duurt het kort? Ze weet het niet. Om haar is de zomernacht zeer zoel en geurig. De gordijnen bewegen zachtjes op de tocht. De rode kamer omsluit haar als een gigantische papaver. Papaver oriëntale. En het ontzettende nadert.... nadert....
Dan komen de meisjes wel te rusten wensen, verwondering in haar ogen over deze mensen, die zich zo vreemd gedragen op hun huwelijksdag.
- Ja -, zegt ze, - wel te rusten Anna.... wel te rusten Geertje. Nee ik heb niets meer nodig. De lampen? O ja, die zal meneer wel uitdoen. -
Deze simpele woorden hebben de verstarring gebroken. Ze kan nu weer bewegen. Ze kan haar ogen weer afwenden van dat ontzettende, dat zonder omlijning is.... zo maar een dreiging.... zo maar het gevoel van iets verschrikkelijks, dat komen zal.
Maar wachten kan ze niet meer. Ze moet nu recht toe, recht aan de nacht in.... de duisternis in.... de onbekende dreiging tegemoet.
Van boven klinkt nog onregelmatig, met lange tussenpozen het hamergeklop.
Nu gaat ze. Misschien is het een droom. In de kamer, die hij als atelier gebruiken wil, zit Peter te midden van houtwol en papieren.
- Ik ga nu naar bed -, zegt ze met een stem, waarvan ze zelf verwonderd de vreemde, eentonige klank beluistert. Alsof ze woorden nazegt in een vreemde taal, waarvan ze de betekenis niet weet. - Doe jij straks de lampen uit? -
- Ja goed. - Hij kijkt haar niet aan. Hij zou werkelijk deze avond wel wat vriendelijker voor haar willen zijn. Hij heeft vaag het gevoel, dat een beetje vriendelijkheid haar toekomt. Maar zijn eigen onzekerheid doet hem zich schuw op een afstand houden.
In de slaapkamer kleedt ze zich haastig uit bij het flakkerend
| |
| |
licht van een kaars. Dan glipt ze in het brede statiebed. Haar lichtbruin kroezig haar hangt los tot op de schouders. Haar gezichtje met de wijde, grauwe ogen is als van een plotseling oud geworden kind. Jonge trekken, maar daarachter de ziel verschrompeld, vaal, nauw levend nog.
De kaars laat ze branden. Vreemde schaduwen bewegen door de kamer als boze, sluipende gestalten.
Nu wacht ze.... wacht bijna levenloos op de ontknoping. Ze is als iemand die meent een spook gezien te hebben, over alle redelijkheid heen. Ze herhaalt het nog eens: Het is niets. Het is gewoon. Iedereen trouwt. Iedereen slaapt in een bed met een vreemde man.... wat meer of minder vreemd, dat maakt toch geen verschil.... en leeft dan verder als was er niets gebeurd.
Maar het helpt niet meer. Redelijkheid dringt niet meer tot haar door. Ze is als geïsoleerd in een wolk van ontzetting.
Ze wacht.... tot het zal komen.... tot hij zal komen. Want zeker zal hij komen. Bij de rondgang door het huis hebben ze ook de slaapkamer gezien en even elkaars schuwe blikken opgevangen. Elk verwachtte van de ander het verlossende woord. Maar geen van beiden heeft het uitgesproken. De schuwheid was als een verlamming. Ze kónden niet.
Je kon je ook niet zo prijs geven aan de meisjes. Zeggen: Maak een bed op voor meneer in de andere kamer. Het is toch al, of haar nieuwsgierige bevreemding je verwondt.
Ze wacht maar.... tot hij komen zal. Verder gaan haar gedachten niet. Zijn komen lijkt haar het einde aller dingen. Zo zou je, bijna gevoelloos van angst, kunnen wachten op het vergaan der wereld.... de grote, al-vernietigende catastrophe.
De kaars is al ver opgebrand. Dan komt hij.
Ze zou willen gillen, maar de ontzetting heeft haar machteloos gebonden. Ze houdt haar ogen gesloten. Ze hoort zijn voorzichtig bewegen overduidelijk.... geritsel van kleren, een onverhoeds uitschietende schoen.... het is, of ze zelfs zijn ademen hoort en of het de lucht dik en zwaar maakt van verschrikking. Kan zij nog ademen?
| |
| |
- Het raam staat immers open -, moet ze zich herinneren om het gevoel van verstikking te doen wijken.
Dan hoort ze hem naderen. Het is, of ze met gesloten ogen de lichtstroom voelt van de kaars, die hij in de hand houdt en waarmee hij haar een ogenblik belicht. Ze ruikt een geur als uit het schoongewassen goed van de werkvrouw kwam.... een soort van gewelddadige, over vuil heen gestreken schoonheid.
Dan stapt hij in bed, aan de andere kant, heel voorzichtig, en blaast de kaars uit.
Het bed is werkelijk héél groot. Als je slaapt.... ieder aan je eigen kant.... gebeurt er tenslotte niet zo veel. - Is dat alles? - wil ze juist denken in een verlichting, waarom ze het uit zou kunnen snikken.
En dan gebeurt het toch.
Hij heeft het zeker niet gewild. Hij heeft gedacht: gelukkig, ze slaapt gewoon. Hij heeft haar vooral niet willen wekken.
En dan opeens in de zachte duisternis, die deel was van die zoete, geurende, als stil verwachtende zomernacht.... in de zachte warmte van het bed, waar ze naast hem lag en zo licht en vluchtig en nabij levend ademhaalde.... is het weer over hem gekomen.... dat van de hooizolder. Hij heeft het niet gewild, ook toen niet, maar het heeft hem overweldigd. Het beeft hem aan zichzelf ontstolen en daarom moet hij het haten achteraf.
Zij heeft zijn adem over haar gevoeld, plotseling, heet en hevig.... zijn armen mager en sterk, die haar omvatten.... zijn handen, vreemd en onvertrouwd en hard op haar. Zijn hele lichaam, dat in afschuwelijke, wrede overweldiging het hare in bezit nam. Ze heeft het ondergaan als in een half-bewusteloosheid, die onmachtig maakt tot bewegen, terwijl de geest helder blijft. De bleekpoederlucht van zijn kleren heeft haar vreemd ziek doen voelen.
Woordeloos heeft het zich alles afgespeeld in het duister van de zoele, geurende zomernacht, terwijl de gordijnen zachtjes heen en weer bewogen op de tocht en een kleine vogel in het wijde buiten verloren piepte.
| |
| |
Toen hebben ze weer naast elkaar gelegen, elk aan hun eigen kant van het bed.
Hij is al gauw in slaap gevallen. Zij heeft met wijde ogen omhoog gestaard in een bleke, voorbij alle gevoel liggende onwezenlijkheid. Het is lichter geworden, een geleidelijk toevloeien van licht, dat het lege duister te vullen scheen.... dat zachtjes vloeide in de afgrond van die nacht. Bedrijvig zijn in de tuin de kleine vogels beginnen te zingen, of ze God moesten helpen de dag te bereiden. Toen is ze eindelijk ingeslapen.
's Morgens hebben ze met schuwe ogen langs elkaar heen gezien als kinderen, die samen weten van een schuldig, een onuitsprekelijk schuldig geheim. Hij is onmiddellijk na het ontbijt de tuin ingegaan. Met de koffietafel heeft ze op hem gewacht. Hoe moeilijk was dit toch.... te zamen leven. Moest je zeggen: Peter, om één uur drinken we koffie? Moest je op hem wachten? Of zelf maar vast beginnen? Ze is zo onbekwaam en hulpeloos in deze practijk van het dagelijkse leven.
Tegen een uur of drie is hij thuisgekomen, zonverbrand en hongerig. Maar nog steeds hebben zijn ogen langs haar heen gezien.
- O ja -, heeft hij toen gezegd als terloops, - ik heb in het dorp met een timmerman gesproken. Ik kan hier in huis toch niet werken met al die herrie om me heen. Ik wil achter in de tuin een atelier laten bouwen. Zo maar zo'n soort schuurtje, hé.
En zonder hem aan te kijken heeft ze geantwoord: - O, dat is goed. Ja natuurlijk. Wil je nog koffie? -
|
|