| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
ZE is zeer verwonderd als Peter Franken haar op een avond komt bezoeken. Ze heeft hem weliswaar uitgenodigd, maar nooit gedacht dat hij haar inderdaad een bezoek waardig zou keuren.
Ze is bij het licht van de lamp bezig te tekenen met een zachte en vredige aandacht voor dit werk. Ze tekent de ongestadige, loszinnige meubelen uit het huis van Sylvia en Maurice, zoals ze zijn zullen in de nacht. De plechtige en tegelijk groteske quadrille van die zware, wat sjofele oude stoelen, die zich niet meer zo gemákkelijk bewegen. De langbenige schildersezel, mager en over-elegant, een over zijn eigen strijkages bijna struikelende dansmeester, huppelt vooraan. En langs de wanden zitten als zedige kostschoolmeisjes de kleine muizen geschaard en kijken toe bij dit wonderlijk en onbehoorlijk festijn.
Oom Emile heeft haar wel eens glimlachend ‘Andersen met het penseel’ genoemd. Dit zijn de dingen, die ze tekenen kan.... de dansende meubelen in hun groteske plechtstatigheid; de goudenregen, die een vluchtende jonkvrouw is; de kachel van haar hospita, zo dat zijn wanstaltige en tegelijk waardige buikigheid een hele categorie mensen op onweerstaanbaar zotte wijze persifleert. Het is, of je ze daarna telkens tegenkomt, zulke kachels van Lili's hospita. Haar subtiel en persoonlijk talent voegt zich maar moeilijk naar de dwang van een school.
Bij het binnenkomen van Peter Franken verbergt ze haastig haar schets onder wat losse papieren. Ze is zonderling schuw haar werk te tonen.
Maar zeker is hij niet gekomen uit belangstelling voor háár werk. Kan hij honger hebben? gaat het door haar heen. Maar.... God, wat is het moeilijk met mensen te verkeren. Eigenlijk is ze kinderlijk verlegen en geïntimideerd tegenover deze, zo ontzettend vreemde jongeman. Ze zal hem van het banket presenteren, dat ze nog over heeft van Sinterklaas.
Maar Peter Franken neemt het banket achteloos aan en laat
| |
| |
het achteloos liggen bij zijn kop thee. Hij is niet gekomen om te eten, maar alleen om over zichzelf te praten. Iets als heimwee heeft hem getrokken naar de grauwe meisjesogen, die zo van verre het eigen levenslot schijnen te bezien en die zo hoffelijk bereid zijn te luisteren naar anderen.... naar hem.
Peter Franken zit lang, mager, schonkig in Lili's enige luie stoel.
- Hoe gaat het met uw stad? - vraagt ze schuchter.
Hij springt recht en begint met grote stappen de kamer op en neer te lopen. Zijn lompe, gelapte, bemodderde schoenen stappen over Lili's rood en zwart gestreept karpet de kamer af. Ze moet naar die schoenen kijken. Iets van Peter Franken's ruige, vormloze, onverwoestbare vitaliteit schijnt zich aan zijn schoenen te hebben meegedeeld. Ze zien er uit, of ze een mensenleven lang mee zouden kunnen, alle hardheid en ontberingen ten spijt.
- Mijn stad -, zegt hij. - O ja, dat was wel wat. Maar toch, dat ding waar ik nu aan bezig ben, is oneindig belangrijker. -
En ze begrijpt nu wel: Hij is gekomen om over zijn nieuw schilderij te spreken. Zijn stad heeft hij voorlopig naar de muur gekeerd.
- Hij heeft een vrouw gezien, die een schuit trok -, zegt hij al heen en weer benend. - Geweldig zeg! Nee magistraal! Die houding, dat doorvoorde gezicht, die ontzaglijke, doffe gelatenheid! Hij is er weg van geweest. Een hele middag is hij in de regen meegesjouwd met die schuit om zich helemaal te doordringen van dit leven.... dit zwoegen.... deze vrouw. Tenslotte heeft hij zelf een tijdlang de schuit getrokken. Nu is het alles in hem.
Hij maakt weer het knedende gebaar met de gespierde, bruine handen.
- Nu zal hij het schilderen. In die ene vrouw al het zwoegen.... het stompe beestachtige zwoegen van de proletariër. Van Gogh? Van Gogh is niets bij wat hij maken zal.
Het is of zijn woorden langzamerhand de afmetingen aannemen van dat geweldige schilderij, waarop de schippersvrouw verschijnen zal, meer dan levensgroot natuurlijk.
| |
| |
Niet menselijk wil hij haar schilderen.... bovenmenselijk.... visionnair....
Lili tracht deze stormende woorden te begrijpen. Haar grauwe ogen blijven aandachtig de op en neer gaande figuur volgen. Ze is wel geïmponeerd en toch ook een beetje twijfelend.
Even abrupt als een zomerse donderbui komt Peter Franken's woordenvloed dan ook weer tot een eind. Hij valt neer in de luie stoel, de modderschoenen ver vooruit gestrekt naar de kachel. Hij is weer nors en zwijgzaam en maar moeilijk komt een enkel stroef woord laatdunkend over zijn lippen. Maar hij blijft zitten. Lili doet, na vele vergeefse pogingen, geen moeite meer een gesprek gaande te houden. Ze heeft een boek genomen, maar daaroverheen dwalen haar ogen naar deze zonderlinge man, die nors voor zich uitstarend daar zit in haar kamer. Of hij van plan zou zijn de nacht er te blijven zitten? vraagt ze zich enigszins bezorgd af, als het later en later wordt zonder dat hij aanstalten maakt heen te gaan. Maar juist als ze de hoop heeft opgegeven, dat er nog wel weer eens beweging zal komen in zijn als verstarde figuur, springt Peter Franken op.
- Nou bonjour....eh.... Lili. -
Ze hebben afgesproken elkaar bij de naam te noemen. Toch vermijdt zij het nu de naam ‘Peter’, die haar nog zo onwennig klinkt, uit te spreken.
- Ik zal je even uitlaten. -
Naast elkaar dalen ze de trappen af. Langs de wat kale rode loper, over de uitgesleten treden gaan nu ook zijn grote voeten in de lompe modderschoenen en ze heeft het gevoel dat die ene gang de trappen meer dan te voren uitgesleten, de loper meer dan te voren kaal maakt.
Beneden ziet ze met een kleine glimlach, hoe hij zijn buitenmodel flambard van de kapstok neemt. En dan wandelt hij weg in de late nacht met zijn lange, wilde, onstuimige stappen. Een spookschip, denkt ze, een spookschip op wilde zeeën. En plotseling herinnert ze zich die kinderphantasie, waarbij de tuinkabouter veranderde in Sindbad, de zeeman. Op een zwart schip zag ze hem voorbij varen, vroeger, als ze in de schemeravond
| |
| |
uitkeek in de tuin. Het ontzettende! Altijd was het net aan haar voorbij gezeild....
Nadien is hij op ongeregelde tijden bij haar binnen komen vallen en heeft gesproken over zijn schilderijen, zijn idealen, zijn plannen, zijn moeilijkheden ook wel. Hij is van een wonderlijke ongebreideldheid: mateloos, verward, onbestendig. Hij kan niet de rust vinden één enkel ding af te maken, zo dringen in hem de nieuwe ideeën naar verwezenlijking. Die voortdurende innerlijke beroering.... dat niet aflatende dringen.... dwingen.... eisen.... vreet hem uiterlijk als het ware op. Het is, denkt Lili, of hij bij ieder bezoek magerder, peziger, ‘unheimischer’ is geworden. Als iemand, die onmenselijke folteringen heeft te doorstaan. Als een fanatieke bedelmonnik, een ascetisch, nauwelijks meer menselijk wezen.
Geen enkele maal komt het in haar op, dat zij een vrouw is en deze Peter Franken een man. Hij is voor haar een eenling, iets ‘noch nie dagewesens’, even zeldzaam, kostbaar en misschien noodlottig als bijvoorbeeld de Koh-i-noor diamant.
Zwijgend, geboeid, doch tot haar eigen verwondering altijd lichtelijk sceptisch - ze neemt dat zichzelf zeer kwalijk - hoort ze de davering van zijn woorden door haar kamer gaan en ziet hoe zijn sterke, nerveuze handen dat knedend gebaar maken, alsof ze het wilden bestaan het heelal.... dit niet te omvatten, gigantisch heelal.... samen te brengen in één schilderij. Dat het om niet te exploderen dan een groot schilderij moet zijn, is immers begrijpelijk.
Plotseling blijft hij dan weg. Ze ziet hem ook niet bij Sylvia en Maurice. Niemand ziet hem of weet iets van hem. Ze begint te denken, dat hij ziek zou kunnen zijn. En na enig aarzelen neemt ze het manmoedig besluit hem op te zoeken. Ze weet niet, of ze welkom zal zijn. Nooit heeft hij haar tot een tegenbezoek uitgenodigd, maar ze weet in welke straat hij woont en dat het boven een snoepwinkeltje is.
In haar parelmoerige, prinsesselijke gratie gaat ze door de
| |
| |
grauwe troosteloosheid van deze volksbuurt. Innerlijk zo nederig, beschaamd en schuldbewust, omdat er mensen zijn, die hier leven en wonen, terwijl zij van geen nood of ellende weet. Maar tegelijk, zonder dat ze dat zo wil het aanstormend besef van deze ellende van zich afhoudend door koel en afwijzend in het midden der gore straten te gaan. Ze kan immers dat alles niet op zich nemen. Het zou haar immers verpletteren.
Een insolente, vettige vrouw wijst met een vuile vinger omhoog langs een donkere trap, als ze in het snoepwinkeltje naar Peter Franken vraagt.
Daarboven is-t-ie. Ze heeft hem niet gezien de laatste dagen. Misschien is-t-ie ziek. Hij is d'r nog twee weken huur schuldig. Ze zegt het wraakzuchtig, alsof ze hem daarom voor het minst een ziekte wenst.
Lili beklimt de vuile trap met de glibberige, uitgeholde treden. Met hoeveel meer gewelddadigheid is het leven hier langs gestormd dan langs haar lichte, brede, enkel wat kale trap! De historie, die ze altijd langs zich meent te voelen strijken als een ijle, onvatbare luchtstroom, wanneer ze zo'n uitgesleten trap betreedt, lijkt zich hier samengepakt te hebben tot iets walgelijks, duisters, dreigends. Het leven is hier langs gestort, denkt ze, terwijl ze, haar rok hoog opgenomen, de steile trap beklimt, als.... als.... een zwarte lawine. Vies is het leven hier.
En dan, na een kloppen, dat niet beantwoord wordt, staat ze in een grote, holle zolderkamer, waarvan de, door papieren beschotten gevormde wanden bibberen in de tocht. Het is er ijzig koud. Er hangt een dik, als gestold, wit licht, dat binnenvalt door bevroren ruiten.
Het eerst ziet ze een geweldig schilderij in het midden van de kamer. Een gigantische wit-blauw-groene, als onderaardse plantengroei, waaruit zich wezens losmaken.... duivels?.... demonen? De centrale figuur, die dreigend op haar toe schijnt te komen, heeft het phanatieke, ontvleeste bedelmonnikgezicht van Peter Franken. Het is alles gehouden in die bleek-blauwgroene, levenloze, onderaardse lcleur als beschenen door een
| |
| |
licht, niet van de zon. Een kille, macabere glanzing, die even huiveren doet.
Een ogenblik kan ze, gefascineerd, zich niet afwenden van dit wonderlijke doek.
Dan ziet ze midden in de kamer Peter Franken's laarzen staan, modderiger en onverwoestbaarder dan ooit.
En dan, in een schaduwhoek, onder de helling van het schuinoplopend dak, ontdekt ze in een veel te klein ijzeren ledikant Peter Franken zelf. Hij heeft een rood-zwart-geel gestreepte deken, die haar dadelijk aan de paardedekens bij de tantes denken doet, tot aan de kin opgetrokken. Uit zijn ingevallen, geel en ongeschoren gezicht staren zijn holle, brandende ogen haar aan.
- Ik.... ik was bang, dat je ziek zou zijn. Daarom ben ik maar eens gekomen. Hoe gaat het nu? -
Ze weet niet anders te zeggen dan deze banaliteiten.
- Nogal beroerd -, zegt hij met een hese en toch heet aandoende stem. - Zeg, hoe vind je dat nieuwe schilderij? Geweldig hè? Ik zie het alles uit de ijsbloemen komen. Gisteren heb ik nog een uur staan schilderen. Toen kon ik niet meer. -
- Maar je bent ziek. Je hebt koorts. -
- Natuurlijk. Dat is toch een enige gelegenheid. Ik heb zo váák geen koorts. Daarom zag ik deze dingen. God, als je wist, hoe die ijsbloemen gaan leven in de nacht. Ellendig, dat het dan net nacht is. -
- Maar je moet in bed blijven. Heus, je bent werkelijk ziek. En het is hier ook veel te koud. Ik.... zal ik de kachel aanmaken? -
- Nee -, weert hij af. - Dan smelten mijn ijsbloemen. -
- Maar je kunt nu niet schilderen. En het is hier zo verschrikkelijk koud. Toe, laat me nou maar.... Péter? -
En plotseling lijkt zijn energie dan weg te slinken. Hij valt slap neer in de kussens.
- Toe dan maar. Maar er is hier niets. Geen kolen en zo. -
- Ik zal wel halen. -
Hij is eigenlijk wel blij. Hij verheugt zich eigenlijk wel op wat warmte en wat verzorging. Ellendig voelt hij zich. Het is
| |
| |
wel goed, dat iemand gekomen is nu. Zijn schilderij? Zijn ijsbloemen? Hij moet zich verzetten tegen deze slapheid. Ze mogen immers niet smelten. Maar hij is te moe. God, wat voelt hij zich opeens moe en ziek. Hij kan zich niet meer verzetten.
Lili's prinsesselijke hooghartigheid en meer nog het zilveren beursje, waaruit ze achteloos een gulden neemt voor brandstof, zonder na te vragen wat alles precies kost, maakt de vettige juffrouw uit de snoepwinkel al gauw meegaande. Een vuil jongetje brengt alle ingrediënten boven om een kachel te doen branden. En dan staat ze en kijkt van de kachel naar de kolen en van de kolen naar Peter Franken, die met gesloten ogen in het bed ligt. Hoe in godsnaam doe je dat.... een kachel laten branden? Het ziet er allemaal zo zwart en onbrandbaar uit.
Ze heeft nooit iets dergelijks gedaan. Sophie Berkhof was niet de ware, degelijke Hollandse huisvrouw, die haar dochters in alle mysteriën, de huishouding betreffende, grondig onderrichtte. Ze vond het niet nodig deze dingen te doen of te weten, als het niet hoefde. En ze had er nooit op aangedrongen, dat Lili zich met huishoudelijke zaken bemoeien zou.
Als Peter eindelijk zijn ogen opslaat, waagt ze het schuchter te vragen: - Peter, hoe moet het eigenlijk? -
- Eerst de oude kolen eruit -, instrueert hij. En haar smalle, witte handjes grabbelen onvervaard in de as.
En als dan tenslotte onder Peters regie de kachel het inderdaad tot branden heeft gebracht, voelt ze een blijde voldoening. Dat is toch iets.... dat is toch een daad.... een kachel aangemaakt te hebben. Voor het eerst van haar leven misschien heeft ze het gevoel iets wezenlijks gedaan te hebben.
Het oude kacheltje is ostentatief van goede wil. Het doet al zijn best de holle kamer enigszins bewoonbaar te maken. Weldra beginnen Peters ijsbloemen te smelten. De doffe ramen worden tot een vlietende klaarte, waarachter de westerhemel rossig gloeit.
Hij laat, in volkomen uitputting, al wat Lili wil doen wel lijdelijk gebeuren nu.
Ze zet thee op het petroleumstel. En hij moet toch ook iets eten. Hij kan daar maar niet liggen verhongeren.
| |
| |
Wat eten zieke mensen? Eieren, bouillon, soep? Hoe maak je al die dingen?
Die eerste middag blijft het bij een geklutst ei en wat warme melk. Hij is overeind gekomen in het bed. Hij draagt een oude, rafelige, ver van schone borstrok, waar zijn pezige hals met de grote adamsappel armelijk uit te voorschijn komt. Uit het beddegoed komt de onfrisse, vunzige lucht, die arme mensen met zich meedragen.
En opeens doet hem dat weer zo volkomen van een andere wereld lijken. Een wereld, die weerzinwekkend is, maar die haar tegelijk het gevoel geeft niet los te kunnen komen.
Deze wereld lijkt zich samen te trekken tot dat ene beeld: Peter Franken met zijn hol, ongeschoren gezicht en overgrote, koortsige ogen in het onfrisse bed.
Lelijk, onaantrekkelijk, beangstigend, maar tegelijk als een stroom van donker, koortsig, hevig leven háár meeslepend. Waarheen?
Die avond schafte ze zich een kookboek aan en de dagen, dat Peter Franken's ziekte duurde, bereidde ze, omslachtig maar nauwgezet, het kookboek getrouw volgend, de soepen en bouillons die hij ter versterking behoefde. Met een blos van de ongewone inspanning stond ze over de pan gebogen, die pruttelde op Peters altijd walmende, kaduke petroleumstel. Het was moeilijk, maar het gaf een ongewone voldoening, als het gerecht slaagde. En ze hield zich zo angstig nauwgezet aan het kookboek, dat er zelden iets werkelijk mislukte.
Vreemd, wonderlijk licht, op voeten, die wilden dansen, kon ze dan later door de winteravond naar huis gaan. Dat ze dit kon.... dat ze dit werkelijk kon en werkelijk deed.... koken.... het was zo prettig.
Peter Franken beterde snel en zelfs de meer substantiële gerechten, waarnaar aldra zijn verlangen uitging, gelukte het Lili te bereiden aan de hand van het alwetend kookboek.
Ze kookte hutspot met klapstuk en hete bliksem en eenmaal op Peters uitdrukkelijk verlangen zelfs erwtensoep, die evenwel
| |
| |
langer kooktijd bleek nodig te hebben dan stond aangegeven. Misschien waren de erwten ook bijzonder hard geweest. In ieder geval kon Peter, die een dergelijke vertraging volkomen ongepast vond, zijn maaltijd pas tegen 10 uur in de avond nuttigen. Maar dergelijke misrekeningen bleven uitzondering. Over het algemeen bevond hij zich heel wel bij Lili's huishoudelijke bedrijvigheid.
Toen hij beter was en ze 's middags niet meer kwam, vond hij dat heel onaangenaam. Ze had best door kunnen gaan met voor hem te koken. Hij nam het haar eigenlijk kwalijk, dat ze dit niet inzag. Nu moest hij het zelf weer doen. Het was vervelend en tijdrovend en meestal vergenoegde hij zich voor het gemak maar met brood.
Hij was te onwerelds om berekenend te zijn. Pas toen een kennis hem vroeg, of hij nu werkelijk met die rijke juffrouw Berkhof trouwen ging.... men zei.... kwam het in hem op, dat dit inderdaad nog zo mal niet zou zijn. Natuurlijk was Lili verliefd op hem. Waarom was ze anders gekomen? Hij.... mocht haar graag. Welzeker.
Hij glimlachte, wat zijn stroef, donker gezicht plotseling iets onbeholpen jongensachtigs, iets onvolgroeids gaf. Hij zag in een lichtende toekomst onmetelijke lengten doek zich strekken en glanzende bergen verftubes zich opstapelen. Hij zou kunnen schilderen.... zonder zorgen.... zonder zich ergens om te hoeven bekommeren. Dit was geen leven. Dit was niet veel meer dan getob om het leven te hóuden. Zo kon je niet werkelijk iets bereiken. Een kunstenaar moest zich niet met de platte werkelijkheid hoeven in te laten als.... als met dit godvergeten petroleumstel bijvoorbeeld, dat altijd walmde. Lili had het zeker verknoeid. Zo erg was het vroeger nooit geweest.
Hij was bezig met een radeermesje de pit schoon te maken.
Nu, plotseling besloten, greep hij het hele kaduke ding op en smeet het van zich af in een rommelkist. Een sterke petroleumlucht verspreidde zich in het atelier.
Zo! Hij ging immers trouwen met Lili.
Hij veegde zijn petroleumhanden af aan zijn oude broek, waar- | |
| |
aan toch niets meer te bederven viel. Hij zette zijn flambard op en begaf zich meteen naar Lili. Nog maar net was hij zich bewust, dat hij haar ten huwelijk moest vrágen. Voor zijn gevoel had hij niet anders te doen dan haar aan te kondigen, dat ze met hem.... met Peter Franken.... trouwen ging.
Inderdaad weigerde ze hem niet. Ze was verbluft.... geschokt. Dit had ze in het geheel niet verwacht. Met Peter Franken trouwen?
Kon een verschijnsel als deze Peter Franken dan trouwen? Gewone mensen trouwden. Haar broer Johan onlangs met Carolientje Jurriëns.
Maar Peter Franken? Die schilderde op zijn woeste en ongebreidelde manier geweldig grote schilderijen. Op zijn atelier had ze de doeken zien staan, alle met de beschilderde kant naar de muur gekeerd. Behalve dat ene, het laatste, met de gigantische, als onderaardse plantengroei, waaruit een demonische Peter Franken zich losworstelde.
Schilderen..... ja.... maar trouwen? En met haar? Ze begreep wel, dat het niet gewoon was.... niet omdat hij haar lief vond en zo.... dat hij haar trouwen wilde. Ze begreep, dat deze zonderlinge, ongebreidelde, rusteloze, misschien wel geniale Peter Franken, die ‘het andere’ vertegenwoordigde, op de een of andere manier een beroep op haar deed. Nog nooit had iemand een beroep op haar gedaan. Het was niet mogelijk zich hieraan te onttrekken. Ze wilde ook niet. Ze wilde loskomen van zichzelf.... die leegheid ontvluchten, die ze droeg in zichzelf. ‘Het andere’ had ze gezocht. Nu deed het een beroep op haar. Het bestond niet, dat ze zich nu afkeerde. En ze zei ja.... dat het goed was.... dat ze wel wilde.... trouwen.... als hij dat wilde.
Peter Franken knikte verstrooid. Hij had er geen moment aan getwijfeld, dat ze zou willen. Hij zat in haar luie stoel, de onverwoestbare schoenen, die niet modderig waren nu, maar permanent de grauwe kleur van modder hadden aangenomen, naar de kachel gestrekt.
Lili keek naar deze schoenen.
| |
| |
Vreemd, dacht ze. Het is, of ik bang ben voor zijn schoenen. Waarom? Zal hij ze zijn hele leven dragen?
- Wil je thee? - vroeg ze.
- Nee. Ik ga nou weer. Ik moet nog werken. En eh.... god ja zeg, mijn petroleumstel.... dat is nou helemaal naar de bliksem. Ik denk, dat jij het stuk gemaakt hebt met al dat gekook. -
Ze lachte. Haar eigen ironisch lachje, dat haar overeind hield op haar smalle voetjes in het wild geweld van deze aanstormende andere wereld.
- Morgen zal ik een nieuw voor je kopen -, zei ze. - Dag. -
En zat daarna lang en bewegingloos in haar stoel met een gevoel van al te hevige, bijna onduldbare verwachting.... verwachting, die wel haast verdichtte tot angst. Nu zou het komen. Nu was het niet aan haar voorbij gezeild.... het zwarte schip op zwarte zeeën.... het wilde..... ontzettende....
Nu ging ze trouwen.... met Peter Franken.
Was het heus waar? Zij....? Lili....? Met wie nooit iets wezenlijks gebeurde?
Vreemd, wonderlijk en angstig nu voortaan te zullen varen op bewogen zeeën.
|
|