| |
| |
| |
Hoofdstuk V
BLANK ligt het water en blanker is daarboven de zwerm der meeuwen. Alsof ze uit het water waren opgespat, koel en zwaarteloos, deinend in volmaakt sierlijke, volmaakt onaangedane lichtheid.... een meeuwenzwerm.
Zo ziet Lili Amsterdam en het stemt haar blij.
Er zijn verscheiden jaren voorbijgegaan. Ze heeft, nadat ze van school was gekomen.... nadat ze een jaar buitenlandse kostschool met gelatenheid had ondergaan.... geschilderd. En met een ernst en toewijding, die men enigszins verwonderlijk, ja bijna bedenkelijk vond voor een meisje van haar stand en fortuin. Maar het was mode. Het was mode, dat meisjes, die het niet nodig hadden, een werkkring zochten.... een bezigheid.... een ander doel in het leven dan uitsluitend een huwelijk.
Sophie Berkhof haalde wat laatdunkend haar welgevormde schouders op. De onzin! Te willen werken, als het niet hoefde. Maar enfin, het was mode en ze had zich tegen Lili's dwaze gril niet verzet. Slechts haar zoveel mogelijk meegetroond naar partijen en dinertjes, naar schouwburg en bals.... naar plaatsen kortom, waar het kind de echtgenoot zou kunnen ontmoeten, die zij.... Sophie.... wel graag zou willen dat ze nu spoedig vond.
Tevergeefs! Lili had een paar huwelijksaanzoeken van volkomen bevredigende partijen kortweg afgewezen. Ze had zich een faam van excentriciteit verworven door haar omgang met de kleine schildersbent, die zich in deze oude stad aan de rivier gevestigd had.... jongens.... mannen.... stammend veelal uit een geheel ander milieu dan het hare. Ze was met verschillenden van hen naar buiten getrokken om te schetsen. Ze had hen op hun ateliers bezocht.... hen bij haar thuis genodigd. Ze had getracht de kloof te overbruggen, die er noodzakelijk moest zijn tussen juffrouw Berkhof en deze zoons van kleine burgers.... winkeliers.... boeren.... artisten....
| |
| |
Het was alles een beetje onbevredigend gebleven. De verbroedering wilde, ondanks goede wil van beide zijden, niet recht komen.
En het schilderen had haar niet zo volkomen bevrijd uit die wereld van altijd, die ze aanvoelde als een vage hinder.... als de onaangename kleverigheid van spinnewebben tegen je gezicht.
Niemand had er tenslotte bezwaar tegen toen ze weg wilde uit deze stad, waar ze altijd ‘juffrouw Berkhof’ zou zijn, de rijke dochter van de bekende advocaat, kleindochter van de zo geziene notaris Marens.
- En het is weer als altijd - deze woorden, die ze eens als een schaduwflard.... als een onmacht.... een vermoeidheid door de ogen van oom Emile had zien drijven, schenen ook telkens als een lichte moedeloosheid boven haar leven te zweven. - En het is weer als altijd. - Is het dan toch weer als altijd? Kan ze dan niet weg komen? Helpen al haar werken en streven, haar ijver en haar verlangen naar het andere dan niets? Ze wil dat haar leven ‘anders’ zal zijn. Is er toch een gebondenheid, sterker dan haar wil, die het altijd weer ‘net zo’ doet zijn?
Ze wil zich in dit schilderen vergeten.... verliezen.... en tenslotte is het geweest of deze stad, die haar als juffrouw Berkhof, dochter van deze.... kleindochter van die.... kent, het haar belet.
Of een juffrouw Berkhof te substantieel is, om zich te kunnen vergeten of verliezen. In Amsterdam zal ze Lili zijn, zo maar een meisje, en schilderen. Vrij zijn.... weg zijn.... zich geheven voelen door die hoge.... die vér-voerende vloed.... als....
Nee, ze wil niet terugdenken, ze wil zich niet vasthouden. Het voorbije is immers.... voorbij?
Niemand had ernstig bezwaar tegen haar plan. Waarom zou ze, nu het toch mode was, dat meisjes van goeden huize zich bekwaamden voor het een of ander vak, niét in Amsterdam de schildersacademie bezoeken? Het was tenslotte minder excentriek voor een meisje te schilderen dan b.v. dokter te worden.
Haar vader maakte enig bezwaar, omdat ze alleen op kamers wilde wonen. Niet bij een familie. Maar Sophie Berkhof's con- | |
| |
ciliante, wereldse vlotheid, die elke mode accepteerde, overwon gemakkelijk zijn tegenstand.
- Nou gaat ze zeker hobbezakken dragen ook -, spotte haar broer Johan, die al wat geëmancipeerde vrouw was grondig minachtte en die zich dan ook het domste - door een gelukkig toeval ook ongeveer het rijkste - meisje van de stad tot vrouw verkozen had.
En ze gaf bits terug: - Wie weet! -
Boven het blanke water deint de blanker meeuwenzwerm en het stemt haar blij. Ze draagt haar eigen koffertje, expres, omdat ze het in haar geboortestad allicht niet gedaan zou hebben. Ze heeft nog steeds die losse, gracieuze gang, alsof ze wel goed zou kunnen dansen. Rokken hebben de gewoonte over haar zeer smalle heupen een beetje af te zakken. Dit even tippen van de rok van achteren geeft haar slanke silhouet een zekere achteloze élégance. Maar de mannen, die haar soms volgen en verwachtend haar opzij komen om het gezichtje te zien van deze vrouw, wier gang de belofte inhoudt van avontuur, deinzen enigszins verschrikt af. Want het gezichtje is zo koel en sneeuwig, zo uitermate maagdelijk en hooghartig.
Mannen volgen haar dikwijls. Zo goed als nooit is er een, die het waagt haar aan te spreken.
Ze denkt aan de blanke meeuwen, die boven het water zweven, waaraan ze onttogen lijken te zijn. Zo zou zij willen wezen, blank en koel, onttogen aan de zwaarte, die haar bindt aan het voorbije.
Het lijkt haar een goed teken, dat het eerste, dat ze zag van deze nieuwe stad, een blanke meeuwenzwerm geweest is.
De kamer heeft ze veertien dagen geleden gezocht te zamen met oom Emile en zijn vriend Maurice Lion.
Ze is, slank en hoog, tussen deze beide kleine, tengere mannen ingegaan. Oom Emile zo groot als zijzelf. Maurice Lion met zijn fel uitschietend puntbaardje en zijn flambard maar nauwelijks boven haar schouder uitreikend.
| |
| |
Zijn snelle, keffende woorden heeft hij van beneden af naar haar opgeblaft.
- Kamer? Kamer voor een jongedame, die wil schilderen? Tegenwoordig willen alle jongedames schilderen. Wef.... wef....wef! Het is er dan ook naar, het schilderen. En de jongedames.... wef.... wef.... wef! Emancipatie.... apenkool! -
Ze had hulpzoekend opzij gezien naar oom Emile.
- Stil toch, Leeuw -, had die gezegd. - Je maakt het kind doodsbang. -
Lion had een blik - als een bliksemstraal, zei ze bij zich zelf - naar haar omhoog geflitst. De puntbaard was al met een scherpe agressiviteit vooruit gesprongen, alsof hij zeggen wou: - Bang? Apenkool.... godverdomme! - hij vloekte om het andere woord, maar op hetzelfde moment was de verandering over dat gezicht gekomen: de verzachting.... de vertedering.... de aandachtige genegenheid.
- Ik moet je schilderen -, had hij gezegd.
Van dat ogenblik af had hij haar Lili genoemd.... Emilietje.... Lilitje en was van een zachte, indringende liefheid geweest. Alsof hij haar bezweren wilde zich aan hem toe te vertrouwen.... zich geheel en al aan hem over te geven. Want hij wilde haar immers schilderen.
Ze had plotseling begrepen, dat deze Maurice Lion de schilder kon zijn van de vele tedere, gracieuze, in hun lichte toets zo wonderlijk innige en aangrijpende vrouwenportretten. Van de vrouwen met de grote, sprekende ogen.
Deze liefheid had hij uitsluitend voor de dingen, die hij wilde schilderen en uitsluitend zo lang hij ze wilde schilderen. De rest van de wereld blafte hij aan, meer een aanwensel trouwens dan boosaardigheid.
Ze hadden na enig zoeken de kamer gevonden, een hoge, wat holle kamer in een oud huis, dat uitzag op de Amstel. Het had haar verheugd de schepen te zullen zien voorbijvaren.
- Maar ik wil niet, dat hij me schilderen zal -, had ze later tegen oom Emile gezegd.
| |
| |
- Dan moet je hem dat zeggen. -
- Dat heb ik toch gezegd. Maar ik.... ik weet niet.... ik geloof, dat hij het toch zal doen. -
- Tja -, had oom Emile glimlachend geantwoord, - als Leeuw iemand schilderen wil, dan is hij zo'n beetje als de soldaat, die de prinses wou kussen. Onweerhoudbaar. Hij heeft de ware bezetenheid, Lilitje. En een groot talent. Ik bewonder hem.... zeer. -
Als ze achter de hospita aan de trappen opklimt naar haar kamer, is het of ze van de heviger bewogenheid van deze stad de deining navoelt. De loper is wat kaal, de trap wat verveloos en uitgesleten.
Vele voeten zijn langs deze trap gegaan.... op.... neer.... haastig.... blijde.... onverschillig.... moeizaam.... wanhopig.... Het is, of dit wat holle huis voor het bewogen leven openstaat. Of het een doortocht ervoor is. Niet een afgeslotenheid, die het leven buiten houdt als haar ouderlijk huis. Het is of ze de tocht van een bewogen leven langs zich heen voelt strijken.
Ze staat dan voor het raam van haar kamer. De lucht is wijd en open, het loof der bomen al gelend en ijl. Dit transparante past bij haar stemming van verwachting. De schepen liggen stil en vredig als kleine huizen, maar morgen zullen ze weer verder varen.
Nu zal het gebeuren, denkt ze. Zal het gebeuren? Zal het hevige komen.... het andere? Het onbekende, maar dat ik toch herkennen zal? En dat me het gevoel zal geven, dat het leven de moeite van te leven waard is?
Op het haardkleed voor de hoge, fel brandende kolomkachel ligt Sylvia Lion.
Ach, het geeft een soort van schok, dat ze bestaat, een levende, tastbare Sylvia Lion. Het lijkt niet helemaal behoorlijk, een beetje tegennatuurlijk. Er zijn zoveel geschilderde Sylvia's. Over de hele wereld zijn ze verspreid. Zij lijken het primaire. Het is, of
| |
| |
de levende Sylvia uit al deze geschilderde is ontstaan. Het is, of ze er een nabootsing van is.... een copie. Ze lijkt niet eens, denkt men op sommige momenten.
Zo vele geschilderde Sylvia's.... over de wereld verspreid. Allen met het kleine, driehoekige, bleekdonzige gezichtje onder de zware golf van het rode, het mahoniekleurige haar. Dit klein gezicht zou een dierenkopje kunnen zijn, lieflijk, placide en egocentrisch, als niet de grote, donkere ogen er geweest waren onder lage, rechte wenkbrauwen. Deze ogen geven aan het gezichtje iets van duistere dreiging, iets onheiligs. Een kleine, onheilige, de mensheid niet wel gezinde demone zou ze kunnen zijn, deze Sylvia Lion.
Van de vele geschilderde portretten kijken ze donker de wereld in, de vele geschilderde Sylvia's. En donker kijkt ook deze werkelijke Sylvia de wereld in. Maar eigenlijk weet men nooit, of haar duistere blik wel deze wereld geldt.... ónze wereld. Het onheilige in haar ogen lijkt zwevend, richtingloos. Alsof ze boos is zonder boos te willen. Een schuldeloze demone, uit duisternis geschapen, maar zonder te weten van licht. Een donkere Eva, die van de boom der kennis nog niet gegeten heeft en argeloos, schuldeloos, als een dier, donker kan zijn.
Zo zien Sylvia Lion's ogen de wereld aan.... over de wereld heen, en geen sterfelijk mens lijkt bij machte hun donker geheim te ontraadselen. Zelfs niet Maurice Lion, die ze geschilderd heeft, vele, vele malen.... die ze altijd opnieuw schilderen moet.
Allengs vult zich de kamer met duisternis. Allengs wordt het duister zwaarder.... massiever. Met geluidloos geweld verdringt het de dagwereld. Alleen Sylvia ligt daar nog in de gloed van het vuur, dat haar mahoniekleurig haar doet glanzen als een brandend aureool. En het is, of ze macht heeft gekregen over duister en licht. Of zij.... zij alleen tegen het aandringend duister kan zeggen: - Houdt af! Treedt terug! - en of het haar dan gehoorzamen zal.
Het is een wonderlijk huis, dit huis van Sylvia en Maurice Lion. Oud, een beetje verwaarloosd, met onverwachte trapjes
| |
| |
en gangetjes en hoeken en nissen. Het lijkt zonder enig vast plan volgens de inspiratie van het ogenblik gebouwd te zijn. Het heeft iets ongestadigs, een ongestadigheid, die zich meegedeeld lijkt te hebben aan de meubelen. Ze hebben geen vaste plaats, deze meubelen. Ze zijn er en zijn er dan weer niet. Ze dienen niet steeds tot hetzelfde doel. Het is of ze van een eigen, met de luim van het ogenblik meegevend leven bezield zijn. Niets.... niemand in dit oud, phantastisch, on-ernstig huis lijkt zich bewust van zoiets stars als plicht bijvoorbeeld.
Hoe het er in de nacht zal toegaan, als deze zonderling loszinnige meubelstukken aan zich zelf zijn overgelaten, is in de verste verte niet te zeggen. Zo tenminste denkt Lili, die altijd het gevoel heeft of het hele meubilair hier maar is neergezegen, vermoeid, verfomfaaid en ongegeneerd na wilde, nachtelijke festijnen. Er is ook iets met de maaltijden. Ze komen opzetten, zo onberekenbaar als zomerse donderbuien. Alleen ontbreekt het catastrophale element. Plotseling zijn ze er, zwaar en hevig en overdadig met uitheemse gerechten en verscheidene soorten wijn en kaas en fruit.
Dan weer zijn ze uiterst frugaal, zo terloops dat men zich nauwelijks realiseert, dat hier een maaltijd heeft plaats gehad.
Op de meest onverwachte uren kan de oude Tonia binnenkomen in haar stemmig en onberispelijk blauw katoen met de plechtigheid der gesteven kornetmuts als een durend protest tegen dit leven zonder stijfsel of stevigheid en aankondigen ‘dat het hier was’.
‘Het’, dat Sylvia of Maurice zich nauwelijks meer herinneren begeerd te hebben, maar waar met gretigheid op wordt aangevallen. En geen deftig bezoeker, bewonderaar van Maurice Lion's kunst, is te goed zich mee om de fel brandende kachel te scharen, op zijn knieën een bord gepofte kastanjes of zeer delicieus gebraden appelen.
Zonder Tonia, dit toegewijd, hoewel immer verongelijkt erfstuk uit Maurice's Joods ouderlijk huis, zonder de stabiliserende aanwezigheid van deze oude getrouwe, zou dit zonderling huishouden van Sylvia en Maurice waarschijnlijk al lang overstag
| |
| |
zijn gegaan. Nu eten ze tenminste nog en gaan ze nog wel eens naar bed en staan ze ook wel weer eens op. Het moet immers wel om Tonia.
De sfeer van rommelig sans-gêne, die heerst in dit grote, lichte, zonnige huis met de balken zolderingen en de hellende vloeren, waar gedurig horden muizen over- en onderlangs roffelen, zonder zich klaarblijkelijk door Sylvia's vele poesen te laten derangeren, is ook hieruit te verklaren, dat Maurice van het hele huis zijn atelier maakt, terwijl Sylvia het als haar kleedkamer benut.
Overal zwerven de potten met penselen, de stukken papier met een inderhaast opgezette houtskoolkrabbel, de verftubes, de ezels met een doek, dat zus of zo belicht moet worden.
En overal is Sylvia bezig zich te toiletteren en de benodigdheden daartoe bergt ze, als een eekhoorntje zijn wintervoorraad, op de meest wonderlijke plaatsen.
Ze heeft niets van het degoûtante van oude actrices of cocottes, die het grootste deel van de dag in slonzig négligé rondwandelen. Ze maakt haar toilet de hele dag door, telkens wanneer haar dat zo eens invalt, even charmant en precieus als een poesje dat zich wast. En het lijkt meer een aangename tijdpassering, een gezellig en knus bezig zijn met zichzelf, dan iets noodzakelijks. Want ze is eigenlijk van te voren al keurig en glanzend en schoon. Heel het manuaal van de poes: het sierlijk geheven pootje, het lieve rose tongetje, de decente manier, waarop ze argeloos en of het zo hoort indecent vermag te zijn, men vindt het weer in het gracieus gebaren van Sylvia Lion.
Men moet zich niet verwonderen, als ze plotseling opveert uit de divanhoek, waar ze gehurkt als een peinzend klein afgodsbeeld gezeten heeft, haar met bont omzoomde slofjes van zich afgooit, een greep doet onder het een of ander kussen en ijverig en bedrijvig begint haar zwarte ajour-kousen over de slanke, blote benen te trekken. Ze trekt er zich niets van aan, als bij toeval een bloot voetje vlak voor een of andere mannelijke neus gebaart. Als zij het zich aan willen trekken.... tant pis. Ze doet deze dingen met de vanzelfsprekendheid, waarmee een poes,
| |
| |
ineens geïnspireerd, een lange poot kan oplichten en het een of ander lichaamsdeel beginnen te likken, dat tot nu toe misschien vergeten was.
Er is geen vrouw van wie meer kwaad wordt gesproken dan van Sylvia Lion. Geen ondeugd, geen perversiteit, of men heeft er haar van beticht. Ten onrechte meestal. Ze is in ieder geval te weinig geïnteresseerd, om de ondeugd ook maar een stap tegemoet te treden.
Maar omdat ze ongemeenzaam is en ondoorgrondelijk en niet te meten met de maten, die men kent, verdenkt men haar onmiddellijk van álles. - Ze is niet als wij. Dus zal ze wel alles doen, wat wij, hetzij uit vrees, hetzij uit deugd, hetzij uit instinct, laten. -
Sylvia houdt over het algemeen niet van ‘doen’. De Westers menselijke drang naar activiteit óm de activiteit is haar vreemd. Niets staat verder van haar af dan de bewuste wil Maurice trouw te zijn. Toch is ze hem zelden ontrouw. Omdat de ontrouw maar zelden aanlokkelijk is, maar zelden behaaglijk en comfortabel zich weet voor te doen.
Het komt evenmin in haar op te begeren, dat Maurice trouw zou zijn aan haar. Dit soort rigoureuze trouw komt haar als een zotte, ja als een barbaarse instelling voor, zo ongeveer als koppen snellen. Maar de meisjes en vrouwtjes, die wel komen in haar huis, nauw bedwingend de trots om wat ze een glorieuze verovering wanen - Maurice is bereid van elk model zijn geliefde te maken, als dat zijn kunst ten goede komen kan - en oneindig gewichtig in haar nieuwe staat van geliefde des groten meesters, deinzen verschrikt af voor Sylvia's niet gespeelde ‘aloofness’.
Ze ligt op haar buik voor de fel brandende kolomkachel. Ergens in een ver verschiet is Maurice bezig het portret van Lili Berkhof te schilderen. ‘De prinses’, zoals ze haar noemen.
De vuurgloed belicht de zware wrong van Sylvia's mahoniekleurig haar. Het hangt laag in haar nek en de schildpadden kam lijkt het maar nauwelijks op te kunnen houden. Een enkele beweging van het kleine, witte hoofd zal het soepel, glijdend, glanzend, gloeiend omlaag doen storten. Maar Sylvia ligt stil en
| |
| |
bewegingloos, starend in de gloed van het vuur. Zo kan ze uren liggen, een hoopje welbehaaglijkheid in de uitstralende warmte van de kachel. Men zou kunnen denken: haar menselijkheid ontvloden en een magisch contact onderhoudende met al het aardse.... stoffelijke.
Maurice Lion heeft haar leren kennen in Parijs. Een modelletje, zwervend door de schildersateliers. Haar moeder was een Russin. Men zegt, dat hij haar getrouwd heeft alleen om haar altijd te kunnen schilderen. Het is zeer wel mogelijk. In ieder geval, hij heeft haar geschilderd tot in het oneindige. Al die Sylvia's, zo teder en licht van toets, zo subtiel van kleur. Dit blanke, zachte, wonderlijk soepele lichaam, dat zelfs gekleed nog naakt schijnt te zijn. Dat met een volmaakt doeltreffende, alleen maar niet menselijke intelligentie de list der bekleding overwint. Men weet, mens zijnde, niet hoe.
De naakte Sylvia's met die wonderlijke tegenstelling van het teder-lieflijk lichaam en de donkere, broedende blik onder de schaduwing van de rechte brauwen, Sylvia staande voor de spiegel, verzonken in het spel met haar mahoniekleurige haren. Sylvia met de witte angorakat, de ogen van mens en dier even ondoorgrondelijk, om van te huiveren bijna.
Zovele geschilderde Sylvia's over de wereld verspreid. Sylvia in ieder denkbaar costuum. Als Spaanse met de hoge kam, als balletdanseres, als cocotte in een zwart kanten négligé, als Sylvia in de groene kimono met de bonten slofjes....
En altijd met die ogen, die niet meedoen aan het spel....
Zovele Sylvia's en onder elk portret heeft Maurice in haastig neergegooide letters de naam getekend.... Sylvia! Een wanhoopskreet, een vloek bijna, deze neergegooide naam. Want niet een van deze Sylvia's was, wat hij schilderen wilde.... de openbaring van Sylvia.... dé Sylvia.
Van elk dezer schilderijen staarden de onheilige donkere ogen de wereld in met een ongemeenzaamheid, die soms aan ironie deed denken, maar het niet was.
Het was of hij gekweld moest zoeken naar de houding, het
| |
| |
gebaar, het costuum, de pose, die hem de wezenlijke Sylvia zou doen ontdekken. En altijd tevergeefs. - Je weet het niet.... je wéét het niet.... je weet het nooit.... - zeiden de ogen. - Hoe ik me ook onthul, je weet het nooit.... -
Naar dit huis, naar deze mensen is Lili gegaan, in angst en vrezen eerst, omdat ze er niet wel wegblijven kon. Ze heeft gedacht zich er geheel en al misplaatst te zullen voelen.
Deze Maurice Lion, die haar schilderen wilde....
Deze Sylvia vooral, die ze kende, die iedere maar enigszins geïnteresseerde in schilderkunst kende van de talloze portretten. En die er eigenlijk niet in werkelijkheid hoorde te zijn. Wat moest men er mee aanvangen? Vooral, hoe moest men zich tegenover zo'n onwezenlijke wezenlijkheid gedragen?
Maar in Sylvia's gezelschap is dadelijk een ongedwongenheid, een zich vrij voelen over haar gekomen. Iets dergelijks als ze vroeger onderging in het huis van de tantes. Een zwaarte trok op. Het was niet meer nodig argwanend en op je hoede te zijn. Je hoefde je niet meer te verbergen. Bij de tantes, omdat ze van je hielden en je aanvaardden, zoals je nu eenmaal was. Bij Sylvia, omdat ze niet verlangde je te kennen. Het ongemeenzame in Sylvia's ogen, dat wat andere mensen vijandig stemde, verontrustte haar niet. Deze vanzelfsprekende afstand, die er altijd zou zijn, maakte alle vormelijkheid overbodig.
Met Sylvia kon je jaren verkeren zonder dat ze je zou vragen, waar je vandaan kwam, wat je deed, wat je dacht.... Er was geen vriendschap tussen hen, maar ze schepten behagen in elkaars gezelschap.
Lili zag graag Sylvia's soepel glijdend bewegen, haar mahoniekleurig haar. De onbekommerde wijze, waarop ze leefde op de manier, die háár paste, vond ze vermakelijk en een beetje benijdenswaard.
En Sylvia nam ‘de prinses’ met een zelfde soort vreugde op, als waarmee ze een nieuwe poes verwelkomde.
- Maar ze is charmant, je prinses, Maurice. Helemaal niet een burgerjuffrouw. -
| |
| |
Ze sprak het woord uit, of het uit enkele stroeve g's bestond. Dikwijls had ze beweerd, dat alle vrouwen in dit Holland ‘burgerjuffrouwen’ waren.
Weldra is Lili graag en dikwijls in dit ongestadig huishouden gekomen, waar de muizen onder de vloeren en over de zolders rutschen en de meubels die steelse, nimmer eindigende quadrille schijnen uit te voeren. Waar de katten in de bedden slapen of je aanstaren met helle, ondoorgrondelijke ogen vanaf een kast.... een schoorsteenmantel.... waar Sylvia een middag lang zwijgend voor het haardvuur kan liggen en Maurice jachtig en nerveus zijn kleuren op het doek gooit, met een onvergelijkelijke virtuositeit bijna altijd onmiddellijk raak treffend.
Op een wintermorgen is ze hier heen gegaan, kleums door de besneeuwde straten. Ook innerlijk krimpend in een kille lusteloosheid om het moeten tekenen van die witte pleisterfiguren, die ze niet tekenen kón.
En op het ogenblik dat ze de kamer binnenkwam heeft Maurice haar bij haar schouders gegrepen en naar het atelier geduwd.
- Zo moet ik je schilderen. Even maar prinses. Blijf nou even zo staan. Ik zal heus niet erg naar je kijken. -
In het met bont afgezet, nauwsluitend manteltje, de lichtbruine, zijige haren onder de bonten rand van het mutsje uit kroezend, het gezichtje bleek en even blauw verkleurd van kou met dat sneeuwige, bevrozene en om de mond die smartelijk hooghartige trek of het pijn deed bevroren te zijn en toch zonder klacht gedragen diende te worden.... zo heeft hij haar geschilderd. Op de achtergrond de lichte ramen, waar doorheen in koele parelmoerglanzen de besneeuwde daken te zien waren.
Met een haast of de duivel hem op de hielen zat heeft hij die eerste schets opgezet. Daarna heeft ze nog enkele malen voor hem geposeerd. Hij had het nauwelijks meer nodig.
Nu is het af. ‘Prinses’ noemt hij het doek. Het is bijna beangstigend levend, van een roerende, indringende pathetiek.
- Je zou mijn tweede obsessie kunnen worden.... prinses -, zegt Maurice Lion met een zucht. - En voor twee obsessies is
| |
| |
het leven te kort. Het is ‘so wie so’ te kort. Er is té veel dat je schilderen moet. -
- We gaan eten, Maurice -, roept Sylvia's stem. - Blijf je eten, prinses? Er is genoeg. Ik geloof het wel tenminste. -
Op dat ogenblik verschijnt plotseling een hol-ogige, schonkige, zigeunerachtige jongeman, die niemand eigenlijk kent en die het plan blijkt te hebben mee te eten.
Sylvia en Maurice in gastvrije nonchalance houden zoiets als open tafel voor al, wat zich kunstenaar gelieft te noemen.
De jongeman is zeer zwijgzaam en antwoordt alleen met een stug schouderophalen, als Maurice hem aankeft. Maar van de macaroni-schotel bedient hij zich zo overvloedig, dat voor de rest van het gezelschap niet meer dan de helft overblijft.
Het puntbaardje van Maurice springt al agressief naar voren - hij hóudt van macaroni en heeft zelf deze schotel aan Tonia besteld - en de felle woorden, waarmee hij de jongeling op deze al te zelfzuchtige verstrooidheid opmerkzaam wil maken, liggen hem op de tong. Maar dan ziet hij, hoe deze met nauw bedwongen gulzigheid op het eten aanvalt en wendt hij zwijgend zijn ogen af.
Ook Lili heeft gezien en gegeneerd, beschaamd haar ogen neergeslagen. Het is of ze staart in een afgrond-diepe andere wereld.... een wereld, waar men honger lijdt.
Op een avond bij Sylvia en Maurice, die geheel toevallig tot bijna een partij is uitgegroeid, ontmoet ze de zigeunerachtige jongeman opnieuw. Hij is even hol-ogig, even groot, donker, benig en onsociabel als tijdens die maaltijd.
- Wie is het? - vraagt ze Sylvia, die deze avond een zwart kanten japon draagt en zilveren schoentjes en een zilveren kam in haar mahoniekleurige haren.
- Ik weet het niet. De een of andere schilder. Ik heb hem nooit eerder gezien, geloof ik. -
- Maar hij heeft hier laatst gegeten. -
- O ja? -
Sylvia drinkt deze avond cognac, die een van de vrienden
| |
| |
heeft meegebracht. Men kan het niet aan haar merken, behalve dat ze mogelijk nog iets ongemeenzamer is, nog iets meer verzonken in die eigen wereld, die niemand kent dan zij.
- Wie is het, Leeuw? - vraagt ze Maurice.
- Ik weet het niet. Hij heet Franken of Fransen. Een schilder natuurlijk. Zulke volkomen idioten zijn altijd schilders. Hij heeft hier een keer gegeten. -
- Ja -, zegt Lili.
Na die maaltijd, na dat incident met de macaroni-schotel, voelt ze zich op een eigenaardige manier getrokken naar deze jongeman. Niet omdat hij haar sympathiek is, maar omdat hij deel heeft aan dat andere, afgrond-diepe leven, dat zij immers verkennen wil.
Het is een beetje als toen ze als kind vanuit de vensternis te kijken zat naar een wereld, die in de schemering veranderde. Gespannen en angstig tegelijk zag ze dit veranderen der wereld aan. Maar zelfs als de angst veel heviger geworden zou zijn, zou ze niet hebben kunnen laten te blijven kijken.
Zo kijkt ze nu het andere leven aan. Ze voelt zich oneindig verlegen, als ze het tenslotte schuchter waagt de vreemde jongen aan te spreken. Hij is zo superieur door het enkele feit van zijn armoede.
- Hoe gaat het u? We hebben elkaar al eens ontmoet. Herinnert u zich misschien? -
Ze is altijd een tikje te vormelijk. Ze weet dat wel, maar kan het toch niet veranderen.
Zijn koolzwarte ogen zijn onnatuurlijk groot in het holle, benige gezicht. Zijn haar staat stug en zwart en eigengereid overeind.
- Nee -, zegt hij onvriendelijk.
Iets in zijn ogen, een snel ontwijken van de hare, heeft haar gezegd, dat hij zich de ontmoeting wél herinnert. Ze gaat er niet op door.
- Is u schilder? - vraagt ze en voegt er aan toe in een behoefte om haar bemoeiing met zijn persoonlijke aangelegenheden door een confidentie harerzijds te rechtvaardigen: - Ik schilder ook. -
| |
| |
- Zeker bloemetjes in vaasjes en lieve kindertjes. -
Zijn minachting voor schilderende vrouwen, eigenlijk voor al wat schildert, hijzelf uitgezonderd, is onbegrensd.
- Op het ogenblik de kachel van mijn hospita. Dat is werkelijk een persoonlijkheid. -
Het is deze lichte ironie, die haar altijd op haar smalle voetjes overeind doet blijven in de golving dezer andere wereld.
En plotseling wordt Peter Franken dan mededeelzaam. Misschien alleen, omdat hij ook cognac gedronken heeft en die minder goed verdraagt dan Sylvia. Misschien ook, omdat hij eigenlijk zo hevig verlangt zich eens tegen iemand uit te spreken. Hij is zo vol van ideeën en eigenlijk zo alleen in deze grote stad, waar de enkele jonge schilders die hij kent te veel van zichzelf vervuld zijn om aandacht te hebben voor hem. Een van hen heeft op een keer gezegd: - Verhongeren hoef je hier tenminste nooit. Als het zover met je is, kun je altijd bij Maurice Lion gaan eten. - En Peter Franken is, toen het zover met hem was, gaan eten bij Maurice Lion, verwachtend half en half er een soort gaarkeuken te vinden, waar haveloze artisten zich kosteloos te goed konden doen. Hij heeft zich woedend gevoeld.... op een infame manier gedupeerd.... toen hij alleen Maurice Lion zelf en twee elegante jonge vrouwen aantrof. En in dat gevoel van gedupeerd zijn, heeft hij zich roekeloos geworpen op de macaroni-schotel. - Hij zat hier verdomme voor gek, maar eten zóu hij! -
Nu vindt hij in de wijde, grauwe ogen van het tengere, bleke meisje, dat tijdens die maaltijd tegenover hem zat, iets.... een zekere afstand van het eigen levenslot.... die hem zegt, dat ze bereid zal zijn te luisteren.
En hij spreekt. Tot zijn eigen verwondering bijna hoort hij zich spreken en nog wel tegen een vrouw. De woorden komen, moeizaam eerst, dan holderdebolder als dieren, die lang opgesloten waren, over zijn stroeve lippen. Zijn bruine, benige, gesticulerende handen doen denken aan opgejaagde, donkere vogels.
- De stad! Weet u wat dat is, juffrouw.... eh....? Weet u wat dat is, als je dat schilderen moet.... de stad? Dat is geweldig, gigantisch, verschrikkelijk. Nee, niet het gevalletje,
| |
| |
niet het moment, in godsnaam niet het pittoreske. Dat hebben ze geschilderd tot misselijk wordens toe. Ik ben ziek van sfeer en ziek van stemming en ik spuug op schoonheid. Het heeft geen zin de uiterlijke verschijningsvorm van de dingen weer te geven. De taak van de kunstenaar is vereenvoudigen, versoberen. De schepping is overladen. Veel te veel ornamentiek, veel te veel lieflijkheid, veel te veel streling voor het oog. Het is een rijkelui's schepping. De taak van de kunstenaar is onder al die ornamentiek vandaan het wezenlijke op te graven. Als ik de stad schilder, dan schilder ik geen huisjes of bruggetjes of trammetjes of grachtjes. Dan schilder ik dé stad. Begrijpt u, in dat ene schilderij de stad. -
Zijn bruine, magere, sterke handen schijnen vlak onder Lili's neus al die gevalletjes samen te kneden tot dat ene geweldige.... dé stad.
- Het wezen, ziet u. De synthese. Huisjes, grachtjes, scheepjes, brugjes, dat is allemaal ornamentiek. Een hele mensheid heeft zich vergaapt aan de ornamentiek. Ornamentiek is niets. -
Zijn handen vagen de ornamentiek verachtelijk weg.
- Mijn stad.... dé stad, juffrouw.... eh.... dat is de steen. Dat is wat op je valt. Dat is wat beklemt. Dat is wat doodt tenslotte. Als je, zoals ik, van het land komt.... van de hei.... dan vóel je de stenen. Ik zie de stad, de stenen stad, als het symbool van de dood. Alle drukte, alle levendigheid, dat is niet het leven. Het is het gemechaniseerde leven en gemechaniseerd leven is dood. Ieder, die mijn stad ziet, zal de zwaarte van de stenen op zich voelen, zal zich verpletterd voelen door hun zwaarte.... -
- Maar.... - zegt Lili aarzelend.
Het is evenwel in het geheel niet zijn bedoeling, dat zij zal spreken. Zijn tuimelende woorden wachten niet, tot ze de hare heeft geformuleerd.
- Zó wil ik dat schilderen. De diepe geul van een straat, afgrond-diep tussen grauwe stenen muren. In de diepte het verkeer, het kleine mechanische leven. Aan het eind van de straat de fabriek, niets dan een steenklomp met een grote, gapende muil,
| |
| |
waarin het laatste krampachtige leven doodloopt. Een hoge fabriekspijp tegen een lucht van grauw en oranje, vuur en rook. Men moet als het ware het loeien van de sirene kunnen horen, een monotoon, fanatiek ‘dood! dood’. Een soort tamtam. Wie mijn stad ziet, zal het horen. Dat is de stad, de dreigende macht van de dode steen, die hangt boven alle leven. -
- Ja -, zegt Lili timide, - maar.... -
Hij veegt met een grote, gore zakdoek de parelende zweetdroppels van zijn voorhoofd.
Nee, het is niet zijn bedoeling, dat zij zal spreken. Hij verlangt niet in het minst te luisteren, naar wie ook.
- Als je dat schilderen moet -, zegt hij met een zucht en ledigt in één teug zijn cognacglas. Het is eer of het hem ontnuchtert dan bezielt.
- Je hebt zo vervloekt veel doek nodig -, verzucht hij, mat plotseling, - en zoveel verf. -
Uit een der zakken van zijn tot op de draad versleten, glimmend pak diept hij een paar verftubes op.
- Deze heb ik vandaag kunnen kopen. -
Hij kijkt naar de glanzende, nieuwe tubetjes met een zonderlinge, vertederde gulzigheid, als een gierigaard naar zijn schat. Lili heeft het gevoel, dat hij haar totaal vergeten is. Ze weifelt of ze hem iets aan zal durven bieden.... geld.... hulp....
Ze weifelt als gewoonlijk te lang. Ze kan nooit op een natuurlijke manier over geld spreken met deze mensen, die allen arm zijn.... deze wonderlijke, terzelfdertijd pathetische en benijdenswaardige bohème, die ze bij Sylvia en Maurice ontmoet. Zelfs Sylvia en Maurice hebben niet wat je in haar kringen ‘geld’ noemt.
Het is haar, of ze altijd in het ongelijk is, wat ze ook doet. Als ze van haar geld weggeeft, ómdat ze het zo makkelijk weggeven kan. Als ze het niet weggeeft, omdat ze het houdt terwijl zij het niet hebben.
Ook nu weer heeft ze in haar schuwe angst hem te beledigen het goede moment voorbij laten gaan.
Bruusk en stroef opeens, neemt hij met een norse groet af- | |
| |
scheid. Leeuw moet het hem maar zeggen, denkt ze. Als die wil tenminste.
Na haar gesprek met Peter Franken valt ze wat vreemd in de roezige feestelijkheid van het atelier. Ze is altijd nog schuw voor veel mensen.... vooral voor dit soort roes van feestelijk samenzijn. Ze voelt zich plotseling vervreemd en kil alleen. Misschien had ze toch meer van de cognac moeten drinken.
Achter het gordijn in de venstemis tracht ze moed te verzamelen voor een dompeling in dat vreemde element van kinderlijk luidruchtige vrolijkheid. Ze kijkt uit in de winterse, verlaten straat. En dan opeens ziet ze Peter Franken. Schonkig, met hoekig voorovergebogen schouders, de handen onder het dichtgeknoopte, sjofele colbertjasje in de broekzakken gedoken, haast hij zich door de koud-lege straat. En zijn verschijning, hoe pathetisch ook, ontlokt haar een glimlach. Want hij draagt een flambard, die aan zwier goedmaakt al wat zijn overige kledij te kort mag schieten.
Waar haalt hij hem vandaan, denkt ze, en dat licht ironisch glimlachje zet haar weer overeind op haar smalle, sierlijke voetjes in de golving der aanstromende andere wereld. Deze symbolische knieval voor een maatschappij, die hij zegt zo zeer te verachten.... deze hoed, die de wereld moet doen zien: - Ik ben wel degelijk een kunstenaar. Vergis je niet in me -, is een beetje mal voor een Peter Franken, die zó hoog van de toren blaast.
Is de hele Peter Franken misschien een beetje mal? vraagt ze zich twijfelend af. Maar er blijft onloochenbaar het feit, dat hij honger heeft geleden.
Ze treedt terug in het atelier. Iemand speelt Chopin.... nocturnes.
En Sylvia danst, Sylvia, die deze avond een zwart kanten japon draagt en zilveren schoentjes en een hoge zilveren kam in haar mahoniekleurige haren.
Chopin is niet helemaal Chopin meer, als Sylvia hem danst, denkt Lili. Heller en minder teder. Het is of de zilveren schoentjes hem iets metaligs geven, een klaarder klank. Het is of je een
| |
| |
bekend landschap ziet in een nooit gekende, nooit gedroomde belichting. Ik weet niet hoe. Ultraviolet misschien.
Later, op een middag, spreekt ze met Maurice over Peter Franken's stad.
Hij is bezig een paneeltje af te krabben. Het geeft een naar, rasperig geluid. Ergens in een hoge vensterbank, de knieën opgetrokken, als een poes, zit Sylvia in de zon en speelt met ouderwetse zilveren armbanden, waarvan ze de muntjes rinkelen doet.
- Al die bombarie - zegt Leeuw, - larie, apenkool, onmacht. Ze beginnen met de staart inplaats van met de kop en komen nooit verder dan de staart en dat noemen ze dan symboliek, godverdomme.
De stad prinses, dat is de stad, zoals ze daar voor je ligt. Ieder moment, ieder geval.... dat is dé stad. Als je het maar geven kunt in al zijn volkomenheid, dan is elk ding, ook het simpelste, een hele wereld. Je eigen wereld en een andere heb je niet. Wat kan het mij verdommen, of ik een piespot schilder of een prinses, een stad of een luis, als ik het maar goed schilder. Zo goed mogelijk dan, want het volkomene bereik je nooit.
Al die bombarie.... apenkooi. Al die geweldenarij van zoveel meter.... niets dan machteloosheid. Symboliek.... dat is niet anders dan het staartje van de wereld zoals onze lieve Heer die geschapen heeft, en een staartje alleen is maar een mager ding.
Neem nou dat portret van jou, prinses. Het is waarachtig een van de beste dingen geworden, die ik ooit maakte. En wat heb ik anders gedaan dan geprobeerd het moment te schilderen? Jij zoals je daar die kamer binnenkwam. Ik heb je bij je schouders gepakt en daar neergezet en gezegd: Sta nou even stil prinses, want zo moet ik je schilderen.
Goed, ik heb je geschilderd zoals je toen was. Ik heb me van symboliek geen bliksem aangetrokken. Dat komt immers vanzelf in orde, als je maar goed schildert.... met overgave.... nou ja, met devotie godverdomme. En niet te vergeten met techniek.
Zijn bruine, felle ogen zwerven weg naar het doek, dat wat achteruit geschoven in een schaduwhoek van het atelier staat.
| |
| |
- En toch zoals dat doekje daar nou staat, prinses, is het niet enkel meer zo maar een of ander meisje, dat het goed doet als kleurobject. Het heeft, als het niet zo godvergeten sentimenteel klonk zoiets te zeggen, het heeft een ziel. Wat belichaamt het niet? Alle levensangst, alle wankelheid, al het Unfrohe. Het is de keerzij van het blijde leven.
Maar de vervloekte eigengereidheid om zo te willen beginnen! Ik wil dé vrouw schilderen.... dé levensangst.... dé stad.... Het is ons verdomme voor onze neus gezet en als we maar goed schilderen, dan komt het met de symboliek of met de synthese of hoe ze het in hun vervloekt koeterwaals nog meer willen noemen vanzelf in orde. -
In de plotselinge stilte klinkt zilverig het rinkelen van Sylvia's muntjes. Het is als een zeer helder, niet menselijk spotlachje. Hij heft zijn bruin, rimpelig gezicht met de felle, kleine ogen naar haar op.
- Schei godverdomme uit met dat getjingel, Sylvia. - Het maakt me nerveus. -
- Pourquoi? - antwoordt ze met haar klare, onbewogen, zilverige stem. - Het amuseert me. -
Het amuseert me. Cela m'amuse.
Lili ziet hoe in zijn scherpe ogen het zinnende, aandachtige komt.... die wonderlijke tederheid.... die overgave aan het ding.... het wezen, dat hij immers schilderen wil.
- Anders zal ik je met die ellendige rinkeldingen nog moeten schilderen ook. -
Ze lacht even als het klateren van een koel watertje. En vermaakt zich dan weer, verdiept en zonder woorden, met het rinkelen van de zilveren kettingen, die ze om haar blote armen heeft gewonden.
Is dat Sylvia? denkt Lili. Is dat háár wereld? Het rinkelen van wat zilveren muntjes? Wat klank.... wat glans.... wat zilverigheid.... Is dat alles? Het hele mysterie. En waarom zou het niet veel zijn? Ik begrijp het alleen maar niet? Misschien dat Maurice het eens zo zal schilderen, dat ik het begrijpen kan....
|
|