| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
IN haar 16de jaar zag Lili voor het eerst oom Emile in levenden lijve. Na de dood van haar met wie hij eens als jongeman van voor in de twintig die onberaden vlucht had ondernomen, begon een verlangen hem te trekken naar dat paisibel land van zijn jeugd. Nu deze verbitterde, rancuneuze vrouw, die hém nimmer haar eigen ontgoocheling had kunnen vergeven en die het leven tot een aaneenschakeling van scènes had weten te maken, plotseling zweeg, stond hij, onwennig en bevreemd eerst, maar weldra met ziel en lichaam opademend als in een isolatie van stilte. Het tumult van de wereldstad.... deze branding, die hij altijd had aangevoeld als iets weldadigs, omdat zijn eigen onbevredigend leven erin onderging, beroerde hem opeens niet meer. Aan weerszijden stormden de hoge vloeden en hij stond ertussen, zonder dat ze zich op hem stortten. Bij elke stap, die hij verder ging, was het of deze onstuimige levenskolking.... deze grote stad Parijs.... voor hem terugweek. Hij ging erdoor in die onwerkelijk stille, klare dagen na de dood van de vrouw met wie hij zo lange jaren had geleefd, zoals de Joden gegaan zullen zijn tussen de wijkende waterwanden van de Rode Zee door, verwonderd en klein.
En het verlangen groeide in hem deze stilte, die hem omsloten hield.... deze wonderlijke opklaring.... te brengen daar, waar ze onbedreigd zou zijn.
Alsof een waaier zich openspreidde, zo ontplooiden zich in hem de herinneringen aan dat Gelders dorp, waar hij een deel van zijn jeugd had geleefd. Het dorp, dat daar lag met zijn statigbrede herenhuizen, zijn romantische ring van grijze, verloren voor zich heen dromende kastelen, zijn rietgedekte boerderijen.... met zijn kronkelende, de ernst des levens niet beseffende kleine rivier, zijn landschap als een legkaart van kleine akkertjes en kleine weiden en kleine, bloemige stukjes bos.... het dorp, dat niets groots had dan zijn de eeuwen door onverstoorde vredigheid.
| |
| |
De een na de ander ontplooiden zich de facetten van de waaier, die eindelijk, in zachte lieflijkheid stralend, wijd open stond.
Wonderlijk, had hij gedacht, dat wat ik eens ontvluchtte, me nu weer als het beloofde land moet voorkomen. Maar hij had niet langer weerstand geboden. Hij was naar het dorp gereisd en hij had er een huis gekocht, een nogal verwaarloosd klein jachtslot, dat door de boeren ‘Het Spieker’ werd genoemd.
Lili had dit alles gehoord van de tantes. Het moest ergens ver van de grote weg af liggen.... dit ‘Spieker’.... te midden van bos en hei, alleen bereikbaar langs een brede, weinig bereden zandweg. Oom Emile wilde er 's zomers wonen, had tante Cilia gezegd. Misschien zou hij 's winters dan weer wegtrekken naar Parijs of naar het zuiden van Frankrijk. Lili was vaag benieuwd geweest naar die oom, die door zijn romantische vlucht en zijn leven in Parijs sprak tot haar verbeelding. Maar ze had toch niet veel aan hem gedacht.
Nu, op een vroeglentedag in de Paasvacantie, komend uit de tuin, vindt ze een vreemde man zitten in de blauwe salon.
- Dat is nou Emilietje -, zegt tante Cilia. - Kun je raden, wie dit is, Lili? -
Lili's grauwe ogen nemen de onbekende op. Ze ziet een zeer tengere, Oosters sierlijke man van omstreeks 60 jaar, gekleed in een zwart-fluwelen jasje, waarboven een losgestrikte zwarte das.... een kleding, ten zeerste afwijkend van wat ze tot nu toe door heren heeft zien dragen.
Maar na dit afwijkende terloops te hebben geconstateerd, hechten haar ogen zich aan het gezicht. Een gezicht, waarvan ze ogenblikkelijk de vreemdheid aanvoelt. Als altijd, wanneer iets haar zeer treft, voelt ze in haar handen de drang dit uit te beelden.... het als het ware te abstraheren van de wereld rondom, opdat het zal spreken met zijn eigen stem....
Het matbruine gezicht lijkt nog smaller en langer door het ver van het voorhoofd wijkende grijze haar en de grijze puntbaard. En nooit hebben zich in dit gezicht ogen en mond kunnen verzoenen. De ogen, van een vreemde kleur groen-bruin - als
| |
| |
het water, denkt Lili met een schok, als het water achter de tuin, waarin de groene bomen spiegelen.... als het water, waarin iemand verdronken is - geven haar een gevoel van pijn en lichte duizeligheid.... van een willoos getrokken worden, dat toch niet onaangenaam blijkt. Alsof ze zich voorover moet buigen en in hun diepte zien. Alsof ze dat vóór alles moet.
Ze kijken zo zonderling onmenselijk vanonder hun zware leden uit.... deze ogen.... of niets hen ooit bewogen heeft. Zoals het water niet bewogen wordt.... niet wézenlijk bewogen wordt.... zelfs als er iemand in verdrinkt. Het sluit zich over je en het is weer als altijd. - En het is weer als altijd - dit zinnetje drijft aan in Lili als een flard van duisternis.
Getrokken.... zich buigend over deze vreemde ogen voelt ze iets van de melancholie, die besloten ligt in dit ‘En het is weer als altijd’. De melancholie van nooit tot wezenlijk leven te kunnen komen.... van nooit wezenlijk bewogen te kunnen worden.
Ze moet denken aan overgrootvader Marens in wiens ogen de moeheid gezonken ligt van eenzelfde hunkering naar een onbereikbare levensvolheid.
En het is, of de onvoldaanheid uit deze ogen als een bleke stroom haar weg vindt naar de tegenpool in haar hart en daaruit dat ander, warmer verlangen doet ontspringen zich te storten in hun grondeloosheid.... zich eraan weg te geven met huid en haar.... met lijf en ziel en door deze overgave gelijktijdig zichzelf van een immer knagend gevoel van leegte te verlossen.
Of ze alleen door haar léven weg te geven deze man met de vreemde ogen en tegelijk zichzelf één moment van levensvolheid kan verschaffen.
Het grondeloze in zijn ogen is tegelijk haar eigen grondeloosheid. Het is of hun beider levens als wankele torens staan boven één afgrond. En of ze, zich stortend in deze afgrond, zichzelf verliezen en tegelijk elkaar vinden kunnen.
Maar ze weet niets van dit alles. Ze weet alleen, dat deze ogen, die haar aan overgrootvader Marens doen denken, haar trekken.... haar vasthouden met een vreemde macht. Ze weet
| |
| |
alleen, dat ze zich buigen moet over hun diepten, geboeid.... duizelend.... met een pijn in haar hart, die tegelijk een ijle vreugde is.
Met eenzelfde geboeidheid heeft eens haar moeder gestaard in de melancholie van deze ogen, waarvan de levensontkenning een zo grote zachtheid insluit voor al wat leeft en dus willens of onwillens deelneemt aan dit verloren spel.
Maar in zonderlinge tegenspraak met deze ogen is de mond, die als een felrode, gekerfde streep zichtbaar is tussen de grijze haren van baard en snor. De mond, die begeert en niet aflaat te begeren wat de ogen ontkennen moeten. De zinnen, die grijpen, waar het hart zich onttrekt.
Lili voelt wel iets van de tweespalt in dit gezicht.... van het eeuwig ‘nee’ der ogen en het eeuwig ‘ja’ van de mond.... een tweespalt, die elke levensbete bitter moet doen smaken op de tong.
En haar kleurgevoeligheid wordt sterk getroffen door het beeld, dat ze ziet. Het matbruine gezicht met de vreemde ogen en de te rode mond.... de zware, nog donkere wenkbrauwen.... de tegenstrijdigheid daarboven van het grijze haar.... ouderdom en eeuwig jong verlangen.... de diepzwarte glans van het fluwelen jasje en de fijne handen, die als strelend een blauw porseleinen koffiekop omvat houden. Hieromheen staat de blauwe kamer met de sierlijke Franse meubelen en aan lichtbehangen wanden de glanzing van veel blauw porselein.
In de handen schijnt, vreemd genoeg, de verzoening van mond en ogen te liggen. Alsof zij alleen het volle leven geleefd en genoten hebben.
- Oom Emile? - zegt Lili zacht vragend, al heeft ze zich nooit oom Emile voorgesteld als een oudere man. Ze heeft natuurlijk wel gewéten, dat hij oud moest zijn, maar ze heeft hem in haar verbeelding toch altijd gezien als op het jeugdportret in het familie-album. Toch weet ze nu, dat deze vreemde oom Emile moet zijn.
Ze legt met een vreemde tinteling, alsof ze iets heerlijks gaat doen.... alsof ze een lichtdoorschenen druiventros beroeren
| |
| |
gaat.... alsof ze een zondoorwarmde perzik in haar hand gaat nemen.... alsof ze de volkomen, levende donzigheid van een poesevel gaat strelen.... alsof ze al deze dingen gaat doen en nog iets meer.... haar hand in de zijne.
- Emilietje -, zegt hij en denkt even aan die andere Emilie, de vrouw van zijn broer Frederik, op wie hij zo hevig verliefd is geweest als gymnasiast. Hoe hij wanhopig getracht heeft keer op keer haar portret te schilderen en hoe het hem nooit is gelukt dat broos-bloeiende te benaderen. Het werd altijd te stoffelijk.... te robuust.... te veel melk en bloed. Ach ja.... Emilie.... hoe lang geleden al gestorven!
Nu staat daar dit kind.... Emilietje.... Lili. Een lang, tenger, vreemd ernstig kind. Het gezichtje met het zijig-bruine, over het voorhoofd kroezende haar heel wit, even blauw verkleurd van de koude voorjaarswind zelfs, boven Cilia's zwarte cape, die ze achteloos heeft omgeslagen. En in haar hand houdt ze een tuiltje sneeuwklokjes, die ze evenwel vergeten schijnt. Ontroerend pril ziet ze er zo uit, te blank en teer voor zon en volle zomer. Als de sneeuwklokjes, die ze in haar afhangende hand houdt.
- Fleur de neige - zegt hij met een wat vermoeide, even gevoileerde, zacht muzikale stem.
Ze laat de cape van haar schouders glijden en herinnert zich nu ook de bloempjes, die ze heeft geplukt.
- Kijk tante -, zegt ze, en haar stem heeft een donkere warmte, die hem verrast in deze prille sneeuwbloem, - kijk tante! Zijn ze niet lief? Het veldje achter de moestuin stond er vol van. Ze waren zo wit en de zon scheen zo en het was - ze aarzelt een moment om de zin in het bijzijn van de vreemde af te maken. Haar ogen gaan snel.... keurend.... langs hem heen. Dan, met een glimlach, die bijna uitdagend is, voltooit ze de zin en het is, of ze hem haar vriendschap biedt.... toch aarzelend of dit geen dwaasheid is, maar op hetzelfde moment al roekeloos de inzet wagend - en het was -, zegt haar stem, stijgend naar de lichtheid van dat laatste woord.... - alsof ze klingelden. -
| |
| |
Hij ziet Cilia's ogen, donker van tederheid, langs het meisjesfiguurtje gaan. Hij ziet haar smalle, gele hand met een gebaar van opperste zachtheid de bloempjes omvatten.
- Sneeuwklokjes -, zegt ze enkel. En opeens weet hij, dat Cilia niet lang meer leven zal. De blik, waarmee ze het kind heeft bezien.... het gebaar, waarmee ze de bloempjes strelend omvat hield.... de enkele klank van dat woord ‘Sneeuwklokjes’.... het is alles een afscheid geweest. De weemoed om het afscheid van al dit zeer lieve heeft erin doorgetrild.
Dit plotseling weten ontroert hem, vreemd genoeg, tot medelijden, meer met het kind dan met Cilia.
- Fleur de neige -, denkt hij nog eens. - Wat is dat alles broos! Hoe zal dat leven? -
Ze gaat in haar donkerblauw, niet al te goed zittend, waarschijnlijk door een huisnaaister ineen geprutst jurkje, door de kamer. De cape sleept even achter haar aan. En haar gang is dan weer van een bijna achteloze losheid, die, evenals de donkere stem, verrast. Ze loopt, of ze zou kunnen dansen. De achter haar aan slepende, zwarte cape accentueert nog de soepele gratie van haar rank figuurtje.
Alsof ze slechts een milder klimaat behoefde, om kleur en gloed en hevigheid te gewinnen.... deze bleke sneeuwbloem, gaat het door hem heen.
Als ze terugkeert in de kamer, het gezichtje nu hem toegewend en vol beschenen door het winterzonlicht, volgt hij met aandacht haar bewegen. Ze zet de sneeuwklokjes in een blauw pulletje bij Cilia. In rust hebben haar trekken weer de koele verfijning van een berijpt landschap. Ze is niet zo kinderlijk ongevormd als hij eerst heeft vermoed. In het gladde japonlijfje tekenen zich duidelijk haar kleine borsten af. Het jurkje is wat stijfjes gemaakt met een wit kanten vestje en een hoge, door baleinen strak gehouden boord, die haar kleine, bleke hoofd schijnt af te snijden.
Het staat haar niet, maar het geeft haar iets pathetisch. Alsof ze bleek, en stil, haar eigen hoofd ten offer draagt.
Hij verlangt opeens haar te schilderen in het plechtige statie- | |
| |
kleed met de hoge, stijf-uitstaande, wit-kanten kraag van een Spaanse prinses. De kleine infante, hooghartig de last harer waardigheid dragend en er zonder klacht aan ten onder gaand.
Wonderlijk bleek, trots prinsessegezichtje heeft dit kind. Bedwongen en heftig, koel en heet.
Hij weet niet, dat het niet zozeer in trekken als wel in expressie zijn eigen jeugdportret gelijkt.
Je zou haar ook kunnen schilderen naakt in de sneeuw, gaat het door hem heen. Het is de vreemde mengeling in dit gezichtje van angst en trots.... van schuwheid en uitdaging...., die je phantasie die sprong naar wreedheid maken doet.
De bedrijvigheid van Annette, die, met alle ritueel daaraan verbonden, koffie schenken gaat, breekt zijn gedachtengang. Het kind is in een laag stoeltje bij de kachel gaan zitten. Ze zit daar een beetje afzijdig, met een duidelijk welbehagen, alsof het nu aan Cilia en Annette en hem is dit belovend stuk verder te spelen, terwijl zij rustig toe mag kijken.
Het is een hem zeer vertrouwd gevoel, dit welbehaaglijk terzijde zitten, terwijl anderen 's levens kijkspel langs hem heen doen gaan. Dikwijls heeft hij gedacht, dat dit het beste van het leven was.... het aan te zien.
Annette, goedig dribbelend, heeft Lili haar koffie gebracht, die ze nu genietend, met kleine teugjes, drinkt. Beurtelings warmt ze haar witte handjes om de hoge, blauwe kop. Een prikkelend aromatische geur van koffie hangt in de kamer.
En dan zegt ze, zo glimlachend voor zich heen, alsof ze het enkel constateert voor zichzelf: - Hè, ik voel me.... helemaal koffiebruin vandaag. -
Het is een van zijn hebbelijkheden gevoelens in kleuren uit te drukken en hij begrijpt onmiddellijk, wat ze bedoelt. Koffiebruin.... iets warm behaaglijks met een aromatische tinteling.
Haar ogen, over de koffiekop heen, ontmoeten de zijne, wijd en donker en één ogenblik met die weifelloze aanhankelijkheid, die naar ons toe kan stromen uit de ogen van een hond. Dan slaat ze ze neer.
Dit kinderlijk, bijna dierlijk primitief tonen van haar genegen- | |
| |
heid ontroert hem meer dan welk raffinement ook zou kunnen doen.
- Emilietje -, zegt Cilia, - is een kleine poëte. -
Maar het kind schijnt niet meer te horen. Ze buigt haar hoofdje over een van Cilia's zwarte katten.
Die nacht droomde Lili van een grote, koffiebruine vogel, die haar verborg onder de donzigheid van zijn vleugels. Het was een heerlijke droom. De hele verdere dag bleef iets van het hevig geluksgevoel, dat ze in die droom had ondergaan, haar bij.
Ze dacht niet in het bijzonder aan oom Emile.
Maar als later thuis de mismoedigheid en de verveling haar kwamen besluipen, dan trachtte ze het gevoel van stervenskou te weren door in gedachten het blauw en bleekbruin tafereel te schilderen.
Het matte, zuidelijke gezicht.... de fijne, voorzichtige handen strelend om de blauwe koffiekop.... de diepe fluweelglans van het jasje en de kamer in ver perspectief zich strekkend naar de lichte wanden met de blauwe porseleinglanzing als naar een eindelijke sereniteit.
Dit beeld zette ze als een schut tussen zichzelf en de werkelijkheid. Zoals ze als kleiner kind de werkelijkheid had uitgebannen door zich het liefste verhaal te vertellen.... het verhaal van het vergeten paradijs.... zo deed ze het nu door in gedachten dat beeld van zuidelijk zonnebruin en teder glanzend blauw te schilderen. Als het dan voor haar stond, zo helder en levend, of ze opnieuw op die Aprilmorgen de blauwe kamer binnen ging, dan kwam ook vanzelf dat vreemde, zoete geluksgevoel over haar, dat haar als een warme vloedgolf boven de dagelijkse verveling uit tilde.
Zo hebben haar dromen zich dat uur in de blauwe kamer toegeëigend. Ze hebben het helemaal omsponnen.... het gemaakt tot iets, dat in zichzelf compleet is en het als het ware boven tijd en werkelijkheid uit geheven.
Evenwel, als ze in de zomervacantie weer bij de tantes komt
| |
| |
logeren, beseft ze dat haar kennismaking met oom Emile zich niet tot die ene ontmoeting zal beperken. Ze is bijna verschrikt, als het leven haar de droom uit handen neemt. Nu zal het verder gaan.... maar hóe zal het verder gaan?
In het huis van de tantes valt de naam ‘Emile’ telkens als iets gewoons. Lili verlangt nauwelijks naar de werkelijkheid van zijn komen. Zal het weerzien haar opnieuw die vreemde warmte van een onbegrepen geluk brengen? Ze staat niet argeloos tegenover het leven. Ze durft een goed ding nauwelijks ten tweeden male proeven uit vrees, dat het dan verraderlijk bitter of slechts ‘gewoon’ zal blijken.
Maar er is een andere bekommernis, die zwaarder weegt en haar gedachten wegtrekt van oom Emile.
Ze heeft tante Cilia zo veranderd gevonden. Voor de allereerste maal heeft ze gezien, dat tante Cilia een oude vrouw was.... een zeer oude vrouw zelfs.... moe en zwak en....
Haar gedachten zijn van jongsaf te zeer gericht geweest op het ontzettende, dan dat ze het nu ontwijken kan.
.... en dat ze misschien niet lang meer leven zal....
Als een doodsklok luiden die woorden in haar hoofd. Ze kan niet ontkomen aan hun sinistere dreun. Niet láng.... meer léven.... zál. Tante Cilia, die niét meer.... léven zal....
Ze tracht het te omvatten.... een wereld zich te denken, waar dat ene vertrouwde, lieve uit weg zal zijn.... een wereld zonder tante Cilia. Maar dan is het, of ze in wanhoop ondergaat. Een niet te omvademen wanhoop stort zich over haar. Niet láng meer.... léven zal.... dreunt in haar hoofd de doodsklok. En gepijnigd zoeken haar ogen tante Cilia, die er toch nog is. Die daar ligt op de chaise longue onder de zijden lappendeken, door tante Annette gemaakt van wel duizend bonte lapjes. Een moment glijden haar gedachten heen naar het vredig ‘vroeger’, toen alles hier zo goed en veilig scheen. Toen elk kleurig lapje van de deken zijn eigen geschiedenis vertellen kon: van de blauwe maanprinses en van het papaverland en van prinses Erica 's toverjurkje. Even maar en over alle liefelijks heen dreunt weer de doodsklok.... niet lang meer.... leven zal....
| |
| |
Tante Cilia.... o, tante Cilia, zeg me toch.... help me toch! Maar hoe moet ìk dan leven?
Ze spreekt de woorden niet uit. Ze houdt die vertwijfelde stem in zichzelf besloten. Achter een strak, bijna koel gezichtje bergt ze alle bewogenheid.
- Emilietje -, zegt tante Cilia, - zou je niet een beetje in de tuin gaan. Het is zulk mooi weer. -
- Nee tante, liever niet. -
Ze ziet op van het boek, waarin ze verstrooid heeft zitten lezen. Even ontmoeten haar ogen de grote, donkere, nog zo warm levende van tante Cilia. Ze rennen eraan voorbij als verwilderde vluchtelingen.... enkel nog bedacht op vluchten. Tante Cilia, die daar nu altijd maar ligt, zo stil.... zonder te lezen of meer dan enkele woorden te praten. Alleen levend met haar ogen, die met zo'n zachte vertedering deze wereld, die haar ondanks alles lief is geweest, in zich opnemen.
- Emilietje -, zegt tante Cilia weer, met iets dringends.... vragends.
- Ja.... tante....? -
Het is Cilia Marens bijna niet mogelijk over haar eigen dood te spreken. Zo mal en theatraal. Iedereen weet het nu immers wel.
Waartoe dan nog woorden? Maar het kind.... ze kan het kind niet zo alleen in angst en benauwenis rond laten tobben.
- Niet zo treurig zijn, lieverd -, zegt ze zacht.
En dan, als Lili met een schok het hoofd haar toewendt, ziet ze even in de bijna woeste somberheid van die grauwe ogen en het verschrikt haar. Ach, het is ook niet goed geweest, dat het kind al haar affectie heeft belegd in een paar oude vrouwen. Vroeger heeft ze er niet zo bij gedacht, toen ze haar ouderdom niet voelde. Maar nu.... nu weegt haar liefde voor dit kind haar bijna als een schuld.
Na die ene rechtstreekse blik houdt Lili het hoofd weer afgewend. Cilia Marens denkt aan Lili's moeder. Stansje, die ook zo gesloten was.... die zo stil tussen de logé's doorging, die vroeger in de zomerweken dit huis bevolkten. En Lili?
| |
| |
Ze streelt de tot vuisten gebalde witte handjes. Ze weet maar één enkele troostreden die niet helemaal zinneloos is en ze spreekt die uit.
- Lieverd -, zegt ze, - oom Emile is er nu ook. -
En Lili schrikt op als gestoken.
Want dit zijn precies de woorden, die zij zelf heeft gedacht en het is, of ze er tante Cilia mee verraadt.... ja, mee vermoordt.
Lili gaat door de achtertuin langs het gazon met de blauwe riddersporen en de rosse lelie's en de hoge stokrozen met hun ronde bloemen als van gefrutseld papier. De lievevrouwenbed-stroranden geuren kruidig en boven de sterreling van hun witte bloempjes is een druk beweeg van bijen. Grote hommels zwoegen gewetensvol de kelken van de riddersporen in en uit. En over de kleuren en de zoetheid van deze besloten tuin staat glanzend de namiddagzon.
Ach, alles is als andere jaren en toch, hoe onbegrijpelijk anders.
Want dit is altijd het oord van veiligheid en vrede geweest, en nu is plotseling ‘het ontzettende’ ook hier binnengedrongen.
Grijnzend ziet het haar aan. Grijnzend duikt het op te midden van de lieflijkheid der bloemen.
Ze voelt zich zo wanhopig opgejaagd. Kun je dan nergens.... nergens veilig zijn? Heeft haar moeder dat geweten?
Het is, of ze nu voor het eerst dat ontzettende, dat vormloze verschrikking was, kan ontleden, trek voor trek. Is het dit.... dat je het liefste, wat je hebt, altijd verliezen moet? En misschien dat je het altijd verraden moet? Is het daarom niet beter maar het eerst te sterven? Om de pijn van het verlies te ontgaan en de wroeging over het verraad?
Nooit heeft ze zoals nu de wereld aangezien.... met zulk een huiverende ontzetting. Nu speurt ze in elk leven de dood, die het onvermijdelijk zal doen vergaan. Ze ziet de bloeiende bloemen en ze denkt: - Ze zijn bezig te sterven. Is leven dan niets
| |
| |
anders dan bezig zijn te sterven? Tante Cilia, ik, de poesen, alle bloemen uit deze tuin, de kleine mus, die daar over het tuinpad wipt, de bijen, de hommels, dat blauwe vlindertje.... het is alles bezig te sterven.
In het hart van het leven zit de dood als een grote grijpende spin. Zou je dan niet het eerst moeten sterven? -
Ze voelt in de zomer de winter dreigen. Ze voelt van elk ding de vergankelijkheid. Straks zal het voorbij zijn.... o, en er zullen nieuwe bloemen bloeien en je zult de oude.... de dode.... vergeten zijn. -
Meest van al verschrikt het haar in zichzelf iets van die niets ontziende levenswil te speuren, die over de dood heen naar het nieuwe leven grijpt. Is ze dan zo? Kan ze dan leven als alles om haar sterft? Kan ze over de bloemen heen lopen en.... over tante Cilia?
Tante Cilia, die niet lang meer leven zal.... en zij, Lili, die over haar dood heen de hand uitstrekt naar een nieuwe vriendschap. Is leven dan altijd dit vreselijk verraad? Hoe treurig is dat! Hoe heeft ze medelijden met het voorbije! Hoe doet elke schrede, die je verdergaat in het leven, pijn, omdat er altijd het voorbije is, dat achterblijft. Het is, of het om je roept. - Blijf hier! Blijf achter! Ga niet verder! - Het is beter maar het eerst te sterven. Toch lokt het leven.
De drie katten, Jean, Jacques en Julie, zijn met haar meegelopen.
Het maakt haar niet blij. Vroeger, toen tante Cilia nog uitging, heeft ze dikwijls geprobeerd ze te lokken. Maar toen wilden ze niet komen. Ze gingen alleen met tante Cilia mee. Nu zijn ze vanzelf haar nagelopen en begeleiden haar.... een plechtig zwart escorte.
En het is, of ze tante Cilia, al voor ze gestorven is, hebben dood-verklaard.
O, denkt ze, ik zou dood willen zijn, om niet bij dat griezelig onverschillige leven te horen.
Ze heeft de voetstappen niet gehoord. Zijn stem is ineens vlak naast haar.
| |
| |
- Emilietje. -
Hoe wonderlijk, denkt ze, ik zie hem altijd tegen een achtergrond van blauw. Nu zijn het de hoge, blauwe riddersporen.
Ze zou wel stug en onvriendelijk willen zijn, om tante Cilia niet het geringste van haar genegenheid te ontnemen, maar zijn aanwezigheid heeft onmiddellijk iets van de warme vertroosting door haar heen doen vloeien, die nu haar stem zacht doet klinken.
- Oom Emile! -
- Ik heb je gezocht Emilietje. Tante Annette zei, dat je in de tuin was. Tante Cilia rustte. Hoe gaat het met tante Cilia? -
- Ik.... ik.... ik geloof.... - zegt ze.
Hij haalt met een zacht gebaar van beschermen willen haar arm door de zijne. Ze voelt zich rustiger worden, maar tegelijk is er dan die beklemming, omdat ze niet zou willen verder leven, maar mee sterven met tante Cilia.
Ze gaan langs de hoge, blauwe riddersporen en onder de rozenberceau's door en weer langs de riddersporen en het is of ze lang zo samen gegaan zijn, als hij eindelijk zegt: - Ja Emilietje, dat geloven we allemaal. -
Tante Cilia, denkt ze, tante Cilia. O, waarom laten we je zo los? Waarom laten we het gebeuren?
Ze zou zich te pletter willen lopen tegen het onvermijdelijke, liever dan het gelaten aanvaarden. Maar tegelijk deinst ze terug voor de verloren strijd. Zal ze zich dan onderwerpen aan het wrede leven en zichzelf er klein om achten?
Ze is als een, die weerstrevend zich door een minnaar laat overweldigen, hem evenzeer hatend als begerend.
- Ik ben zo bang -, zegt ze met een rilling of ze het eensklaps koud heeft.
- Waarvoor, mijn kind? Sterven is niet iets treurigs als je zo oud bent als tante Cilia. -
- Maar ik ben niet bang voor sterven. Ik ben bang om te leven. - Er is een trilling van hevige bewogenheid.... een donkerheid van afschuw in haar stem, als ze dat woord ‘leven’ zegt. - Leven.... o, ik heb altijd geweten, dat het ontzettende er was.
| |
| |
Ik ben er bang voor geweest. Maar ik heb gedacht, dat het iets anders was.... iets dat buiten het leven stond en dat je plotseling aan kon vallen.
Iets, dat uit het donker op je af kwam springen, als.... u weet wel.... als de wolf bij ‘Herder laat je schaapjes gaan’. Maar het is niet waar. Het is niet het andere.... het ontzettende is het leven zelf. Het is verliezen wat je liefhebt en over dat liefste heenlopen en.... en.... o, ik kan niet en ik wil niet. Ik wil zo niet leven en ik wil het toch ook wel. -
- Soms is het leven goed, Emilietje -, zegt hij met die zachtmuzikale, even gevoileerde stem. - Soms is het plotseling en onverklaarbaar goed. We weten niet waarom, want het is net als altijd en toch is het opeens zo wonderlijk goed. -
Hij voelt zich vreemd ontroerd en verlangend het leven voor haar tenminste goed te maken.
- O ja, soms is het leven goed, maar het is zo gemeen. Is het niet gemeen maar door te leven, als anderen sterven.... als alles sterft?
Maar als ze de heftige woorden gesproken heeft, dan is het, of met hen ook de verbittering haar ontvloden is. Was ík dat? moet ze denken. Ik begrijp het eigenlijk niet meer.
En als ze dan zo naast hem voortgaat langs de hoge blauwe riddersporen en de rosse lelies en de stokrozen, met de ronde bloemen als van gefrutseld papier.... onder de rozenberceau's door, terwijl een kruidige geur van lievevrouwenbedstro als een tedere verzachting om hen hangt.... terwijl dan zijn hand zich over de hare heeft gelegd, voelt ze ontstellend hevig, dát soms het leven goed kan zijn.
En in de dagen en de weken, die nu volgen, toont het leven zich als een subtiele verleider.... als een rattenvanger van Hameln, wiens zoete, zinnenbekorende melodie men niet wel laten kan te volgen, zolang ze klinkt.
Er is de dag dat oom Emile haar meeneemt naar zijn huis.... dat ver-afgelegen Spieker. Deze dag komt Lili voor als een lang aangehouden.... een bijna té lang aangehouden trilling van emotie. Toch gebeurt er niet zo veel.
| |
| |
Ze rijden in de hobbelende tilbury over de zandweg, die zich als een brede vallei strekt tussen hoge wanden van groen. Cascaden van kamperfoelie storten zich blank en geurend over deze groene omheiningen en hier en daar vertoont het bitterzoet zijn geel gebekte paarse bloemetjes. Het is lieflijk en vergiftig.... dit bitterzoet. Vogels leiden een druk en heimelijk leven in deze ontoegankelijke domeinen. Men hoort het klein gerucht van hun bedrijvigheid en anders geen geluid.
Achter deze hoge hagen is de wereld, maar als je een tijdlang in de groene diepte van de zandweg hebt voortgehobbeld, dan weet je het zo net niet meer. Dan lijkt deze groen-omsloten vallei het begin en het einde aller dingen. Dan lijkt het of tussen deze groene wanden zon, zomer, geur, kleur in al hun zoetheid en hevigheid gevangen liggen en of dit álles is.... de ganse wereld. Of de weg zich eindeloos strekt door het niet.... volkomen zichzelf genoeg en in zichzelf compleet.... zo afgezonderd als je vroeger nooit een afzondering hebt kunnen dromen.
Dat is dan een vreemd gevoel. Je rijdt voort over de weg alsof er nooit iets anders meer zijn zal. Je bent nergens vandaan gekomen. Je gaat nergens naar toe. Er is alleen de weg en het rijden. Om je zoemt de gevangen zomer en trilt het gevangen zonlicht. Tussen het dubbel wagenspoor groeit fijn, droog gras en blauwe klokjes bloeien er op zo dunne steeltjes, dat het lijkt of ze van hitte staan te trillen. Op de schraalste plekken heeft het robuuster heidekruid het gras verdrongen. De heide begint al te kleuren, hier en ginds.... tussen de karresporen en op de bermen. Telkens flitst het op, dit purperen Leitmotiv. Het klinkt nog niet volop.... het heeft nog niet zijn volle hevigheid gevonden. Maar het voert ver in een oneindigheid van zomer.... zoetheid.... zon.... zandweg.
Lili zit naast oom Emile in de tilbury. Voor haar bewegen de satijnzachte paardebillen en ze ziet van de lange paardestaart ieder grof-zwart haar afzonderlijk. Oom Emile's handen houden de leidsels en zo nu en dan verjaagt hij met de zweep de vliegen van de paarderug. Ze voelt dan het fluweel van zijn jasmouw
| |
| |
langs haar arm strijken door het dunne neteldoek van haar wit blousje heen en het is, of deze zachte beroering haar alles verhevigd.... als het ware van dichterbij.... doet ondergaan.
Dit alles is zo vreemd verzonken.... zo dromerig. Er is geen wereld meer. Alleen nog dit zingen in haar van het lied.... purper en groen. Kleur? Zon? Zang? Zomer? Is het niet alles hetzelfde? Zijn niet alle dingen te zamen één enkele hevigheid? Het klopt door haar aderen.... dit vreemde, hevige lied. Ze kan het niet noemen. Ze kan het niet oplossen ook in een bevredigend accoord. Het stuwt.... hoe het stuwt! Zal ze dan breken.... sterven?
Maar altijd glijdt het lied weer in de eendere kringgang voort. Zon.... zomer.... purper.... groen. Zwaar klopt het.... dreunt het.... dringt het. Naar een einde, dat ze niet vinden kan.
Er zijn van die verzen die gaan altijd maar door.... altijd en eeuwig maar door. En het ene accoord, dat ze op zal lossen, dat weet je niet.
Maar dan opeens zijn ze uit de beslotenheid van de zandweg in het opene gekomen. En de hele wereld ligt daar nog en dit is vreemder dan als ze nu in het niet waren gegleden... een ijle hemel binnen. Ze moet er diep van zuchten en opkijken naar oom Emile, of hij het ook niet vreemd vindt.
- Dat is nou de Hessenweg, Lilitje -, zegt hij. - Die is al eeuwen oud. Vroeger trokken de kooplui hierlangs met hun karren vol koopwaar en de reizigers in koetsen en de marskramers en de geharnaste ridders. Tot diep in Duitsland trokken ze. Als ik langs deze weg rijd, dan vergeet ik vaak de wereld van nu. Dan is het, of de tijd plotseling eeuwen terugrolt. Ik denk, dat ik toen een roofridder geweest zou zijn. Je weet wel als Ellert en Brammert, die touwen met belletjes over de weg spanden om hen te waarschuwen als er reizigers langs kwamen. -
Het is of dat wild stuwende lied in de wijder wereld vervloeid is. Met een gevoel van lichtheid laat Lili zich deinen op oom Emile's phantasie.
| |
| |
- En ik dan vraagt ze. - Wat zou ik geweest zijn? -
- Jij de ontvoerde bruid. -
- Ván de roofridder? -
De snelle gretigheid, waarmee ze de vraag stelt, doet hem even aarzelen met zijn antwoord. Dan luchtigjes, of het niet anders was dan een speels phantaseren, zegt hij: - Ja hoor, jij zou de bruid van de roofridder geweest zijn. -
Breed uit, in lome bochten - à son aise, zegt oom Emile - heeft de weg zijn lichte baan door de glooiende heide getrokken. Nu duikt hij onder in het dennenbos. De rosse dennestammen zijn als een escorte van slanke lansknechten, dat de oude weg een eindweegs vergezelt. Tot daar waar eensklaps het huis van oom Emile oprijst. Het staat vóór het bos als een aanvoerder voor de troep en het overziet een wijde, heuvelige vlakte, die verloopt in de groene weiden, langs een verre, brede rivier.
Het huis lijkt wel wat op een lage, stompe, stoere toren. Het zijn eigenlijk maar drie kamers op elkaar, gedekt door een spits dak van rode pannen. Met een flauwe booglijn tekent de gevel zich donker af tegen de zeer blauwe hemel. De muren zijn van oude, brokkelige baksteen, zwart bijna in de schaduw, maar diep opgloeiend, waar de zon erop valt, alsof het ongeslepen edelstenen waren. En op het open terrein voor het huis bloeien allerlei bloemen in bonte kleurigheid dooreen: vingerhoedskruid en zonnebloemen en balsaminen en goudsbloemen en witte en blauwe campanula's.
- Het is zo aardig wat in de grond te werken na zoveel jaren Parijs -, zegt oom Emile. - Ik ben net een stadskind met een zandhoop zo nu en dan. Wat zeg je van mijn tuin? -
- O! - zegt Lili enkel met een diepe zucht van verrukking.
Ze is uit het wagentje gesprongen. Nu staat ze in haar witte jurk te midden van de bloemen met de hele wijde wereld aan haar voet.
De zonnebloemen heffen hoog boven haar de ronde, wijze hoofden. Het vingerhoedskruid reikt tot haar schouder.
- Is het mooi, Emilietje? -
- O! - zegt ze nog eens. - Als.... als Sneeuwwitje, toen ze het huisje van de dwergen vond. -
| |
| |
Alsof nog niemand het ooit eerder gevonden heeft, denkt ze, maar dan juist hoort ze snelle voetstappen. Langs de zijkant van het huis nadert een vrouw in de donkere kleding, die de boerinnen hier dragen. Ze loopt op muilen, wat aan haar snelle gang over het klinkerpaadje dat eigenaardig rhythme geeft. Er is iets vreugdigs van verwelkomen willen in de haast, waarmee ze aan komt lopen, maar dan is het of haar naklikkende muilen niet goed mee kunnen. Als ze Lili ziet staan tussen de bloemen houdt ze haar vaart in. Het is of ze om wil keren.
Alleen als oom Emile dan roept ‘Hanna!’ komt ze schoorvoetend naderbij.
Lili weet van deze Hanna. Ze heeft er tante Annette, die zich in haar doofheid heeft aangewend hardop te praten, over horen mompelen. - Waar dat nou voor nodig was! Iedereen in het dorp sprak er schande van. Wist Emile niets beters te doen dan altijd en eeuwig schandaal te maken? Waarom niet een fatsoenlijke oude vrouw genomen om zijn huishouding te doen? Waarom nou juist deze Hanna.... die wilde meid met haar kind van God weet wie? -
Nu ziet Lili haar naderen in haar donkere boerenkleren.... deze Hanna.... een grote, blonde meid, het gladde haar bijna wit boven het gave, gebruinde gezicht. Want een muts, zoals andere boerinnen, draagt ze niet. Stugge, vijandige trots spreekt uit heel haar houding en eensklaps voelt Lili een zelfde vijandigheid in zich opflitsen. - Wat verbeeldt ze zich wel, deze Hanna! -
- Dat is mijn nichtje Lili, Hanna -, stelt oom Emile haar voor. - Je weet wel, die bij mijn zusters in het dorp logeert. -
Hanna groet enkel met een stugge knik. - Juffer. -
En ze kan het niet helpen, Lili. Standstrots is haar anders vrijwel vreemd. Ze is altijd te veel op zich zelf geweest, om aan een dergelijk distinctiemiddel van een groep veel waarde te hechten. Mensen zijn voor haarmensen geweest. Maar nu kan ze niet helpen dat haar ‘O.... eh.... dag Hanna’ zo ijzig hooghartig klinkt.
Het ontlokt Emile Marens een glimlach. - Petite femme -, denkt hij. - Maar ik vind je een schat, dat je erom geeft. -
Onverhoeds vlamt heftig de lust in hem op dit witte, hoog- | |
| |
hartige gezichtje met kussen te overdekken.... deze nieuw ontdekte ‘petite femme’ in zijn armen te nemen.
Maar als een reflex is er dan onmiddellijk de gedachte: - O, maar wat een dwaasheid zou het zijn! Ik ben te oud voor dwaasheden. Een dwaasheid, die je ook wel laten kimt, die moet je zeker niet begaan. -
Hanna heeft met gewende handen het paard uitgespannen. Nu leidt ze het weg naar het weitje opzij van het huis. In gedachten ziet Lili haar later dikwijls zo: met lange passen gaande naast het paard, de rug in de zwarte jurk heel recht, het hoofd met de witglanzende haarwrong boven de gebruinde nek als in uitdaging achterovergeworpen. Het geheel van een primitieve, tartende vitaliteit, die een vreemd pijngevoel in haar wekt. Alsof zij nu weldra sterven zal. Alsof deze levenshevigheid op de een of andere manier het leven uit haar wegzuigt.
Ze vergeet het weer als oom Emile haar voorgaat de stenen wenteltrap op naar het atelier. Het grote portret van Hanna verwaardigt ze met geen blik. Maar overigens verrukt haar deze klaar doorlichte hoge, koele kamer met de gewitte muren, de donkere balkenzoldering, de betegelde schouw, waarin een open vuur kan branden. En de vreemde schildersbenodigdheden wekken haar intense belangstelling. Ze staat gebogen over de tafel met de verftubes.... het palet.... de penselen.... de doos met pastels in hun zo zachte, vervloeiende kleuren....
- Is het heerlijk? -
- Schilderen? Nee, het is een duivelswerk. -
- Maar het lijkt me zo heerlijk. Al de kleuren te hebben en alles te kunnen maken wat je ziet. -
- Dat is juist de ellende, dat je nóóit kunt maken wat je ziet. Het wordt nooit goed. Het blijft altijd stumperen. Met mij tenminste. -
- En toch schildert u. -
- Tja.... ja.... já, Lilitje -, zegt hij met bijna komisch aandoende wanhoop. - Je hebt gelijk, toch schilder ik. Je reinste waanzin. Soms kan ik het niet laten. -
| |
| |
Ze werpt een snelle, schuwe blik op het grote portret van Hanna. Zo blond. Blonder nog dan de wezenlijke Hanna. Uitdagender in haar triomfante levenslust. Stumperen? denkt ze. Maar dit is toch mooi. Ik wou alleen, dat hij niet haar schilderde. Hoe zou het zijn, als hij mij schilderde? Dan zou ik mezelf kunnen zien.... zoals hij me ziet. Ziet hij me mooi? Vindt hij me mooi? Vindt hij die vrouw mooier? Ik zou toch niet durven.... me laten schilderen. Nee, ik zou bang zijn.
- Wou jij schilderen, Lilitje? - vraagt hij met zijn ironiserend lachje, dat haar nooit kwetst. - Denk erom. Het is als vergif. Als je er eenmaal aan verslaafd bent, dan kom je er niet weer af. Je kunt het niet meer laten. -
- Maar ik zou het toch willen. De kleuren.... - Ze kijkt als hulpzoekend naar hem op, verwonderd.... verontrust bijna over deze wens, die haar zo vermetel voorkomt, en waarvan ze toch geen afstand kan doen. Zijn glimlach, wonderlijk zacht, dunkt haar dan eensklaps een betrouwbaar geleide op dat moeilijke pad naar omhoog. - De kleuren....? - herhaalt ze nog eens, vragend nu en het is alsof ze zeggen wil: - Ontsluiten zij dan niet dat lichte, wonderlijke, dat als een ijle droom boven het leven schijnt te zweven? Het zwaarteloze? Het geluk? -
- Maar ze zijn betoverd, Lilitje -, zegt hij. - Ze kunnen de werkelijkheid niet verdragen. Je kunt ze eigenlijk alleen dromen. -
Hij ziet haar gezichtje in het blanke licht van deze klare kamer.... in de blanke vreugde om deze blijde hoop, zo bloemgelijk, zo teder en aandachtig en vergankelijk bloeiend. Als jou, denkt hij. Jou kun je ook alleen maar dromen, kleine betoverde prinses, en met een lichte zucht glijdt zijn blik af naar het grote portret van Hanna, blond en zeer werkelijk op de ezel midden in het atelier. Dat is wat we bereiken, denkt hij. God ja!
Als hij dan in de namiddag haar met de tilbury weer thuis brengt, dan is ze zo overvol van verwarde emoties, dat ze bijna geen woord meer kan spreken. Geluk voelt ze en pijn en angst en verlangen en weemoed. En zo verward ligt dat alles in haar dooreen, dat ze van pure radeloosheid zou willen schreien.
| |
| |
De doos met de kleuren houdt ze op haar schoot. De kleine mysterieuze verftubes, die het wonder in zich dragen. Hij heeft ze haar gegeven.
En ze voelt het fluweel van zijn jasmouw haar telkens even beroeren door het neteldoek van haar blousje heen. Dan is het of ze wegzinkt in een donzen diepte. Is dat het lied weer, het vreemde, stuwende? Hetzelfde van deze morgen? Maar nu is het, of ze ervan schreien moet. Dat is toch treurig, dat het altijd maar in eendere kring zo doorgaat en dat je het laatste verlossende accoord maar helemaal niet vinden kunt.
En dan is er plotseling tante Cilia. Heeft ze tante Cilia de hele dag vergeten? Nee, telkens is de gedachte aan tante Cilia, aan dood.... aan verliezen.... verlatenheid door haar heen gegaan als een vluchtige schaduw. Ze is als een boom, waarvan de stam een diepe kerf draagt. Maar ondanks dat stuwt het sap naar boven en de knoppen zwellen en de boom bloeit. Kan ze het helpen, dat ze gestuwd wordt tot dit bloeien over dood en sterven heen? Vanwaar toch dit vreemd geluk, dat ze nooit eerder onderging en dat haar nu tot brekens toe vervult, terwijl toch in haar de weemoed schrijnt om tante Cilia?
Ze realiseert zich niet, dat haar gevoel voor oom Emile iets anders is dan een grote genegenheid. Ze noemt het met geen naam. Ze denkt dat het zo heftig en schokkend en verwarrend is, omdat het opbloeit juist nu tante Cilia sterven gaat. Dat ze daarom in zich die aarzeling.... die schuwheid voelt en tegelijk dat naar hem toegedreven worden.
Ze zit stil en moe de lange weg naar huis, even leunend tegen hem aan. In de verte rommelt de donder, een vage, verwijderde dreiging. Grote, witte wolkgevaarten liggen gestapeld op het blauw van de lucht. Zo nu en dan doet de buitenwereld zich horen door een vredig, avondlijk geluid: het diepe loeien van een koe.... het aanslaan van een hond.... het rinkelen van een ketting, als water wordt opgehaald uit een put. Het is of de wereld zo verhoeden wil, dat ze al te ver afdwalen. In de holle weg heeft schemering de kleuren weggezogen. De dag is wel haast voorbij nu. En het rommelen van de donder is achter hen
| |
| |
als een boze stem, die hen grommend voortdrijft de lichte dag uit. Waarheen? vraagt Lili zich af. Wat komt er als een dag als deze weer voorbij is?
Bij het huis van de tantes neemt oom Emile wat bruusk afscheid.
Het dondergerommel is meer nabij gekomen. Hij moet zich haasten, als hij voor de bui thuis wil zijn. Nee, hij wil niet wachten.... niet binnenkomen. Dan wordt het ál te laat. Lili ziet bij het tuinhek het wegrijdend wagentje na. Nog eenmaal heft hij de zweep tot een groet.
Even later is de donkere vorm van het rijtuigje verloren gegaan in de duisternis rondom. Nog wat hoefgetrappel. Dan niets meer. Ze wendt zich om naar het witte huis. Voorbij? denkt ze. En het is of in haar lichaam een snaar springt. Een strak gespannen snaar.... een strak gespannen verwachting, die nu breekt in een schril en abrupt geluid. Het lied is afgebroken, voor het nog uit was. Er is toch een laatste accoord.... een verlossing, al heeft ze die niet kunnen vinden? Ze voelt zich plotseling zo zwaar en vermoeid, zo treurig en zo alleengelaten. Het is of zij nu tante Cilia is uit wie het leven wegvloeit. Het is haar lichaam, dat treurig is, meer dan haar geest. Ze ligt in het bed tussen de zachte, naar lavendel geurende lakens en hoort het ruisend lied der bomen en begrijpt haar eigen treurigheid niet. Waarom heeft ze zulke zware benen, zulke zware armen? Wat is het toch, dat in haar ligt, zwaar en gebroken? Plotseling moet ze denken aan haar moeder, die ze dood uit het water hebben opgehaald. Ze ziet een lichaam, zwaar en dood, met natte, losse haren. Het is of in haar nu iets dood ligt. Het is weer, of ze leeft en dood is tegelijk, als eens, toen ze in de boot over het water gleed en het dode gezicht onder haar meedreef.
Haar inslapen is als een loom verzinken in die dood.... loom en langzaam.... telkens even wakker schrikken en het dan wel weten, maar loom en langzaam, willoos, je dan toch maar weer laten gaan.... dieper en dieper....
Als ze de volgende morgen wakker wordt, is haar eigen avondstemming haar zo vreemd geworden, dat het is, of ze die
| |
| |
avond een ander was. Ja, het is of ze die hele dag met oom Emile een ander is geweest. Er is een eigenaardig gevoel van nieuwgeboren zijn.... van uit de dood herrezen zijn.... in haar. Zoals je dat kunt hebben na een lange ziekte.
En onweerhoudbaar glijden de dagen naar hun einde. Het is Lili, of ze ze door haar handen voelt gaan. De tik van een klok doet haar nerveus opzien. Ze zou alle klokken stil willen zetten. Haar eigen zilveren horloge met het bloemkransje op de wijzerplaat windt ze nooit meer op. Maar het helpt niet.... het helpt niet. De tijd klopt in haar bloed.... voort.... voort.... voort.... Eens heeft ze deze tijd traag gevonden. Eens zijn de dagen haar lang gevallen. Nu is het, of ze langs een helling, sneller en sneller, wegglippen in die peilloze diepte.... het voorbije.
Is tante Cilia zieker dan eerst? Ze weet het niet meer. Tante Cilia ligt daar rustig onder de bonte lappendeken en haar ziek zijn is bijna iets vertrouwds geworden. Het is of er niets verandert, maar dan.... tik-tik-tik.... is er weer de tijd, die voortdrijft naar het einde.... naar de dood.... onweerhoudbaar.
En plotseling kan het dan gebeuren, dat zij, Lili, gemene zaak maakt met die jachtig voortdringende tijd. Dat het in haar zegt: sneller.... sneller.... sneller nog. Dan houdt ze het in de kamer niet meer uit. Een onrust drijft haar de tuin in. Ze staat op het heuveltje met het rozenprieel. Vandaar kan ze de straat afzien. Ze verlangt, dat oom Emile zal komen, fel en heftig.
Als hij er dan is, legt zich de onrust in haar. Nu zou ze de voortdringende tijd wel weer tegen willen houden.
Ze kijkt hem aan met haar grote, grauwe, altijd wat droefgeestige ogen. - Fleur de neige - heeft hij haar eens genoemd. Nu is het of een vlam dit bleke gezichtje doorlicht.
Ze kijkt hem aan met dat warme, hulpeloze, radeloze. Waarom geef je het me niet? Waarom wijs je me niet de weg uit deze warme verwarring? Ik voel toch, dat jij dat kunt?
Hij wendt zijn blik snel af. De lome leden dekken de vertedering af, die zijn ogen zacht maakt.
| |
| |
- Ach nee, Lilitje -, denkt hij. - Het kan immers niet. Ik ben toch te oud voor nog weer een schandaal. Dat eerste schandaal met zijn lange nasleep van verbittering, wrok, benauwing, armoe heeft niet zo heel veel van me overgelaten. Maar weinig moed en in het geheel geen geloof. Ach nee, Lilitje....
Het is hem, of hij met dit ‘ach nee’ zijn laatste restje jeugd begraaft. Het overstuift de wereld als een grauwe as. Hoe glansloos! Hij spreekt haar over wat ze geprobeerd heeft te schilderen. De verven.... de kleuren.... daar is veel over te zeggen.
En ze luistert.... aandachtig wel.... maar het is, of in haar zich iets verhardt. Het is, of de kern van haar wezen hard wordt.... harder en kouder en scherper.... telkens iets meer, als zijn ogen haar vraag weer ontweken hebben. Het sneeuwige, maagdelijke, hooghartige komt weer over haar. Het is, of ze zich sluit, voor nog gebloeid te hebben. Een enkele dag zijn de blanke blaadjes trillend bereid geweest zich te openen, maar het bleef te koud.
Ze begint meer over haar schetsen te spreken.... zakelijker, met de felle wil zich hierin te verliezen.
En hij raadt haar met zijn zachte, gevoileerde stem, waaruit hij niet bij machte is de tederheid te bannen.
De laatste dag is hij het, die haar in de tilbury naar het station brengt. Ze heeft afscheid genomen van tante Cilia, die haar zo rustig vaarwel zei met haar zachte, aanvaardende glimlach.
De dramatiek van dood en sterven leek toch wel ver verwijderd van dit stille heengaan. Misbaar.... tranen.... scènes.... pasten ook in het geheel niet bij tante Cilia. Voor Lili is dit afscheid onwezenlijk gebleven, bijna of ze er zelf niet bij was.
Nu, in het rijtuig, realiseert ze zich pas, dat ze tante Cilia heeft achtergelaten. Tranen dringen naar haar ogen, maar tegelijk verzet zich iets in haar tegen het aanstormend leed. Ze staat er niet meer, als in het begin van de vacantie, weerloos voor open.
In haar is die kleine, harde kern. Voor de eerste maal heeft ze niet zonder tegenweer op zich genomen, wat het leven haar te
| |
| |
dragen toewierp. Vroeger heeft ze, als sprak het vanzelf, elke last getracht te dragen. Vroeger heeft ze ook voor elke kleine vreugde, die een speelse levenswind haar toewoei, zonder een enkele reserve opengestaan.
Nu voor het eerst is er iets als activiteit in haar gewekt. Ze heeft een verdriet niet gewild. Ze is onder de last doorgedoken.
Nu staat ze aan de andere kant van dit verdriet.... een beetje meer weerbaar.... een beetje harder.... een beetje minder jong en hulpeloos.
Het is alles buiten haar bewustzijn omgegaan. Ze heeft, als een dier zijn instinct, een innerlijke drang gevolgd. Eerst haar lichaam.... haar zinnen, die haar dreven tot algehele, blindelingse overgave. Toen deze gekwetste hooghartigheid, die haar in zich zelf terugdreef.
Maar deze nieuw in haar gewekte weerbaarheid is paraat en doet haar nu ook het leed om tante Cilia niet meer zo lijdelijk ondergaan. Ze stelt er iets tegen.... die kleine hardheid.... die niet zeer sterke, maar toch aanwezige zucht zichzelf te behouden.
Toch vallen nu langzaam de tranen langs haar wangen. Hij slaat een arm om haar smalle schoudertjes in het grijze manteltje. Dit verdriet, dat niet gaat om hem, durft hij wel zachtjes te troosten.
- Wees niet treurig, Lili. Tante Cilia is het ook niet. En je hebt mij nog altijd. -
- Ja? - zegt ze, even vragend, of ze het woord aantoetst met twijfel. Even maar, een lichte toets van twijfel. Bij die allereerste ontmoeting in de blauwe kamer heeft ze meer vertrouwen in hem gesteld.
- Ja heus wel, Lilitje -, zegt hij zacht en een beetje droevig. Langs de sombere steenklomp, die ‘De Grafhorst’ heet, rijden ze en langs de honderdjarige eik, langs het kasteel ‘De Weyenborch’ dat zo statig oprijst uit het donker water van een slotgracht.
De hele weg terug, die ze bij het begin van elke vacantie zo blij is gegaan. Het heeft altijd pijn gedaan. Nu schrijnt het.
| |
| |
- Als je later trouwen gaat, Lilitje -, zegt oom Emile en hij zegt het luchtig, of hij haar met een grapje een beetje af wil leiden, maar ze voelt wel onder zijn licht klinkende woorden een ongewone ernst - als je later trouwen gaat, Lilitje, zul je dan mij eerst je man laten keuren? Je moet niet trouwen.... met.... de eerste de beste....
Ze kijkt hem niet aan. Weer richt zich als een fel uitschietende vlam die ongewone boosheid in haar op.... eenzelfde boosheid als ze voelde toen ze tegenover Hanna stond.... een boosheid, waaruit misschien haar wil tot verweer is ontsproten. Zou ze willen.... kúnnen sterven, als deze leefde.... deze blonde, uitdagende?
- Ik trouw niet -, zegt ze bijna bits. - Ik wil schilderen. -
Na deze laatste vacantie ziet Lili haar huis met andere ogen aan.
Vroeger heeft ze het aanvaard, zoals je regen aanvaardt of kou.
Ze heeft het zoveel mogelijk ontweken, maar ze heeft nooit de noodzakelijkheid van dit tehuis.... van deze mensen.... in het geding gebracht.
Nu voor het eerst ziet ze hen critisch. In dit nieuwe verlangen naar zelfhandhaving is het nodig de omringende wereld als het ware te taxeren.
Haar ontwijken is niet anders geweest dan reflex. Nu, bewust, taxeert ze deze wereld.... haar tehuis, deze mensen.... haar familie.
Haar vader. Gerard Berkhof, nu midden 50, wat zwaar, wat zalvend, wat al te glad van tong. Nog altijd een mooie man, naar wie vrouwen in velerlei perikelen om raad komen. Zijn korte, vlezige hand strijkt het dikke, grijzende haar naar achteren, dat telkens in een lok over zijn voorhoofd wil vallen. De mond en de massieve onderkaak zijn in dit gezicht van een onverwachte hardheid. Als hij niet glimlacht. Maar hij glimlacht meestal. Hij draagt zijn glimlach als een ander een bril. Hij kan hem opzetten.... en afzetten. ‘Beminnelijk’, dat is het woord, waarmee men Gerard Berkhof kenschetst.
- O nee -, denkt Lili. Ze kijkt naar deze man met een zonder- | |
| |
linge weerzin. - Mijn vader -, zegt ze in zichzelf, - Papa. Wat is dat dan? Niets. Ze hebben geen betekenis, deze woorden. Een mens.... zoals ik? O nee, niet als ik. Vreemd.... griezelig.... Waarom dan? Ik weet het niet. Het is of ieder woord van hem iets in mij dood maakt. Nee, het is of de woorden zelf dood gaan, zodra hij ze spreekt. Ze hebben geen wezenlijkheid meer. Woordschimmen worden het. Gelukkig luister ik niet naar wat hij allemaal zegt. Maar de enkele maal dat het tot me doordringt, dansen de dode woorden zo wezenloos om me heen. Het maakt me angstig.... of je met je gezicht tegen spinraggen loopt.
O nee, ik wil niet dat het me aan zal raken. Het is niet overal op de wereld, deze nauwelijks tastbare kleverigheid. Ik wil weg. Ik wil vrij zijn Schilderen? -
Ze ziet ook haar stiefmoeder aan. Gerard Berkhof heeft niet voor de tweede maal te hoog gegrepen.
Sophie Cornelius, dochter van een verarmde officiersweduwe en van vier zusters de oudste, verlangde van het leven niet veel anders dan comfort. Comfort.... ja.... en het aanzien van die wereld, die haar eens had geminacht, die had geginnegapt als ze op het ene bal na het andere in dezelfde, steeds weer vermaakte japon verscheen. Die had toegezien in leedvermaak, toen ze jaar in jaar uit bals en partijtjes afsjouwden.... haar zusters en zij.... jagend op de echtgenoot, die zich maar niet vangen liet.
Neen, ze had geen moment geaarzeld - dat wil zeggen, ze had voor de vorm een week bedenktijd gevraagd, maar in haar hart was ze besloten geweest vanaf de eerste seconde - toen mr Gerard Berkhof haar ten huwelijk vroeg.
Comfort en het aanzien der wereld! Sophie Cornelius kon de wazige glans van romantiek zeer wel ontberen. En het grote gezin.... de zes kinderen uit het eerste, zo tragisch verlopen huwelijk.... op haar conciliante, werelds-zakelijke wijze had ze zich met hun ‘opvoeding’ belast. Er hadden zich zo goed als geen conflicten voorgedaan. Ze kón inschikkelijk wezen. Het kon haar in de grond immers zo bitter weinig schelen, hoe het deze kinderen verging. De jongens zo vroeg mogelijk naar de een of andere kostschool. Het kleine meisje, dat niet hinderde,
| |
| |
dromend en stil zich terugtrok in een schemerhoek van het grote huis.
Gerard Berkhof had nooit zijn tweede huwelijk betreurd. Ze was een aantrekkelijke, wereldse, altijd goedgehumeurde vrouw geweest, die behalve het echtelijk bed ook zijn eerzucht met hem had gedeeld vanaf de eerste huwelijksdag. Zijn carrière.... dat was immers háár comfort, háár beschutting tegen die boze wereld van haar harde jeugd.
Verder dan een provinciale vermaardheid had hij het nooit gebracht. Maar hij had veel geld verdiend. Hij was rijker dan een notaris Marens ooit geweest was. Daarmee stutte hij enigszins zijn altijd zwak geworteld zelfgevoel. Daarachter verschool hij zich de enkele malen, dat hij denken moest aan die dode vader in de hemel.... aan het spottend lachje van zijn schoonvader, notaris Marens.... aan het ongenaakbare caméegezichtje van Stance, zijn eerste vrouw. Hij dacht aan deze dingen maar zelden. In de zakelijke, materialistische sfeer van zijn huis, deze uitstraling van Sophie, moest het dode wel uitermate dood schijnen en zonder het minste belang.
Als Lili na die bewogen vacantietijd het blonde, vlezige, aimabele gezicht van haar stiefmoeder beziet, wekt dit in haar nauwelijks enig gevoel. Geen genegenheid.... ook geen weerzin. Een vacuum.
Er is niet veel tastbaars waartegen ze zich verweren kan. Niets dan die subtiele, moeilijk te omschrijven benauwing. Spinraggen, waar je met je hoofd tegen aanloopt. Op een dag zijn er zo veel, dat je erin vast zit.
Ze denkt aan haar moeder, die hier vast heeft gezeten.... dit huis, deze man,.... en die de dood heeft gezocht in het water.
O nee, zij wil hier niet gevangen worden. Zij zal op haar hoede zijn.
Nooit een man als deze man.... haar vader. Nooit een huis als dit.
Ze heeft plotseling het gevoel, alsof ze haar rokken bijeen moet nemen en met een paar lichte, behendige sprongen dit alles ontvluchten.... dit laaghangende, benauwende.
| |
| |
Waarheen? Tante Cilia? Oom Emile? Nee, nee, nee, ze wil zich niet weer vastklemmen aan iets, dat ze verliezen kan. Ze wil schilderen. Haar smalle, witte handen klemmen zich ineen in haar schoot. Schilderen! Het is als een projectiel van licht, dat de weg vóór haar schoonveegt van spinraggen.
Als na ruim een maand oom Emile haar het bericht van tante Cilia's dood komt brengen, is het meer weemoed die ze voelt dan overweldigend verdriet. De wereld komt haar zo ontluisterd, zo onttakeld voor. Alsof ze nu een winter binnengaat, een lange winter. Alsof het nooit weer hélemaal zomer zal worden.
Maar ze bezwijkt niet aan deze kilte. Over de groene vallei van de zomer heen, die soms in scheen te krimpen tot een tocht zonder begin of einde door de warme beslotenheid van die hevig zonnige zandweg, heeft ze haar voet gezet op de andere oever. Daar, waar het leven opener en blanker voor haar lag dan ze het tot nu toe ooit had gezien. Waar het plotseling dat wijde uitzicht bood: ze wilde schilderen.
Als ze die bleke Novembermiddag daar zit met oom Emile, moet ze ineens denken aan het gele bos, waardoor ze wandelde met Opa Marens. Het roerloze, gele bos, dat zelf schreide, zo droevig en zo oneindig gelaten. Zo schreit het in haar, droevig en gelaten, omdat tante Cilia nu dood is en omdat zij.... Lili.... het heeft aanvaard. Omdat ze toch die boze minnaar is gevolgd, die rattenvanger van Hameln.... het leven, dat ze niet liefheeft en toch begeert. Het is of ze iemand.... tante Cilia?.... oom Emile?.... zichzelf?.... vergiffenis moet vragen, omdat ze nu wel leven zal. Nog hoort ze de zachte, verstervende kreet van het voorbije. Ga niet verder! Maar ze is al verder gegaan en het ligt daar verlaten, alleen, voorbij. Dat is heel treurig.
|
|