| |
| |
| |
Hoofdstuk III
ALS de tantes er niet geweest waren, dacht Lili soms, - als niet deze hele warme zone er geweest was van de tantes en al wat er mee samenhing.... het huis, de tuin, het dorp, de lange vacanties, waarin het leven opklaarde tot zachte, nooit fel stralende, maar liefelijk koesterende zonneschijn.... dan zou ze helemaal niet hebben kunnen leven.
Het dorp van de tantes lag in de Gelderse Achterhoek. Met zijn statig-brede herenhuizen, zijn romantische ring van verloren voor zich heen dromende kastelen, zijn rietgedakte boerderijen.... met zijn kronkelende, de ernst des levens niet beseffende kleine rivier, zijn landschap als een legkaart van kleine akkertjes en kleine weiden en kleine, bloemige stukjes bos.... lag het daar en het had niets groots dan zijn de eeuwen door onverstoorde vredigheid.
Het huis van de tantes lag in een bocht van de dorpsstraat. Twee oude bruine beuken over welker kruinen in de volzomer een violette donkerte hing, overschaduwden het. Men zou zich kunnen voorstellen, dat deze hoge wachters in maanlichte nachten het witte huis tussen zich innamen en er mee uit wandelen gingen. Als de zonnewijzer op het grasveld, dit glinsterend instrument van een magiër, het teken gaf b.v. Over het witte huis en de donkere bomen hing een sfeer van harmonie, alsof ze veel samen wisten en elkaar zeer waren toegedaan.
Aan weerszijden van de groengeverfde deur, met de ouderwetse koperen klopper waren twee brede en hoge ramen. Als zachte, donkere ogen keken ze uit hun omlijsting van witte vitrages en groene zonneblinden de tuin in. Over de hele breedte van het huis strekte zich een hardstenen stoep uit, die het een zekere hoofsheid gaf.... het tot iets meer maakte dan een gewoon burgerwoonhuis.... vooral wanneer er 's zomers in groene kuipen hydrangea's op geplaatst werden. Die stonden met hun witte, blauwaangelopen trossen dan koel en ceremonieus te bloeien.
| |
| |
Voor Lili begon de opklaring al, zodra ze met Willem, de goedmoedige, in het minst niet decoratieve tuinman-koetsier van de tantes in het mandenwagentje zat. De rit van het station naar het dorp duurde ruim een uur. Gelijk op met het monotoon geknars van de wielen over de grintwegen voelde ze in zich het neuriën.... het immer aanzwellend neuriën van een wordende blijheid. Het was of elk vertrouwd ding, dat ze passeerden op hun weg deze blijheid in haar groeien deed: het kasteel ‘De Weyenborch’, waarvan de vier ranke torentjes donker afstaken tegen de lucht.... de grauwe steenklomp, die ‘Huis 't Grafhorst’ heette en waar je soms bewegingloos en mysterieus als afgodsbeelden verscheidene slapende uilen kon zien zitten.... de viersprong met de honderdjarige eik. En als dan het dorp inzicht kwam.... het simpel grijs kerktorentje maar nauwelijks zich verheffend boven de omringende lindebomen.... als ze dan in de bocht van de brede dorpsstraat het witte huis van de tantes zag liggen, dan ontplooide de blijheid zich in haar als een blanke, glanzende bloem.
Als ze ging later, langzaam, als proevend elke tred, door de kamers van dit huis, de ruime, laaggezolderde, niet zeer lichte en toch nooit sombere kamers.... kamers waarin een schemer hing, levend en mysterieus als de schemer, die hangt in een bos van loofbomen, waarop de zon schijnt.... dan voelde ze zich opgenomen door dit alles.... één ermee. En de tantes.... oud-tantes eigenlijk.... zusters van Opa Marens.... waren de enige mensen ter wereld met wie ze niet het gevoel had argwanend op haar hoede te moeten zijn.
Bij tante Cilia had het Marensgezicht zich verscherpt tot een spirituele, naar het karikaturale neigende lelijkheid. Dit smalle, magere, lange gezicht - twee-dimensionaal, zei tante Cilia zelf - met de ver uitspringende neus, de diepliggende, donkere ogen, de grote, gevoelige mond, de ingevallen slapen en wangen, was op tante Cilia's 75ste jaar nauwelijks anders dan het op haar 45ste geweest was. Zelfs het zwarte, op ouderwetse wijze in krullen langs haar gezicht vallende haar toonde slechts enkele grijze draden.
| |
| |
Het was wonderlijk, dat juist in dit huis, waar alles jaar in jaar uit hetzelfde bleef, nooit dat gehate gevoel van een verstarde, vastzittende, vastgeroeste wereld over Lili kwam. Hoewel in werkelijkheid niets veranderde, scheen hier toch alles licht en glijdend te blijven. Lili besefte wel, dat het tante Cilia was.... tante Cilia's geest.... die dit wonderlijk glijdend houden der dingen volbracht. Tante Cilia's glimlach was het, die alle gewichtigheid verre hield. Onder tante Cilia's glimlach gleed het dorpsgebeuren voorbij als een dwaze, soms even pathetische komedie. Op geen enkele gebeurtenis legde tante Cilia ooit het gewicht van een oordeel. Zo was het.... zo waren de mensen.... zo, dwaas en pathetisch, was nu eenmaal het leven. Tante Cilia's glimlach maakte, dat het niet erg en gewichtig werd als de spreeuwen de kersen opaten, als Janna, de nieuwe binnenmeid, een stuk oud porselein brak, als Lili haar witte jurk bedierf met bramenvlekken. Tante Cilia lachte ook met haar eigen rheumatiek, hoe lastig en pijnlijk die mocht zijn. Tante Cilia zag elk ding: het dorp, de mensen en in de allereerste plaats zichzelf, Cilia Marens, in zijn betrekkelijke kleinheid en juist dit was de oorzaak, dat alleen hier in het huis van de tantes, die toch in geen jaren hun dorp verlaten hadden, de wereld Lili groot en wijd voorkwam. Met een enkel luchtig woord wist tante Cilia grenzen op te heffen en je zag in nooit gedroomde verten.
Als tante Annette een afzonderlijk wezen geweest was, zou Lili misschien niet zo bijzonder van haar gehouden hebben. Zoals het was hoorde ze - goedig, grijs en doof - bij tante Cilia.... bij het huis.... bij het dorp.... en als zodanig had ze deel aan Lili's verering.
En er was trouwens één ding, dat tante Annette boeiend maakte uitsluitend om zichzelf. Dat waren haar borduurwerken.
Met een eindeloos geduld borduurde tante Annette hele taferelen in kleuren, die ze van een verwonderlijke, tedere, bloeiende zachtheid te kiezen wist. Dikwijls was ze met één zo'n tapisseriewerk jaren bezig. Het kon zijn, dat Lili na een vacantie wegging en op het stramien van tante Annette waren enkel nog
| |
| |
wat onregelmatige vlekken groen te zien. Dan, als ze na vele maanden terugkwam en al de eerste avond belangstellend naar het borduurwerk vroeg, dan was er een kasteel verschenen met een ophaalbrug en een gracht, waarin twee zwanen dreven, een witte en een zwarte. In de vacantieweken zag ze dan de ridder worden, die aan kwam rijden op een sneeuwwit paard, om, als ze een volgende vacantie terugkwam, ook de jonkvrouw te vinden, stralend goudblond, in een japon van een zo verrukkelijk mild groen, dat de vreugde om het zien dezer kleur pijn deed aan haar hart.
- O tante, wat prachtig! Als het gras in het paradijs! -
Tante Annette glimlachte dan. Misschien verstond ze je woorden niet, omdat ze zo doof was en je kon zulke dingen niet vreselijk hard schreeuwen. Ze begreep ook zo wel je verrukking.
Dan liet ze nog de rozen bloeien.... rode en rose rozen.... in de rozentuin, waar de jonkvrouw stond uit te zien naar de ridder. En dan was het af.
Het huis was vol met deze borduurwerken: muurdoeken, kussens, stoelbekledingen. En er lagen er nog verscheidene in een la van het kabinet. Soms mocht je die zien en met liefkozende vingers beroeren. En een verlangen welde dan in je op ook kleuren te hebben, om mooie dingen van te maken. Hevig kon je verlangen naar een zacht, verstorven rose en een zeer bleek lavendelblauw.
Dit, dat de kleuren zich onder haar handen willig voegden tot schone dromen, was het eigen wonder van grijze, dove tante Annette.
Als Lili terugdacht later aan deze wekenlange logeerpartijen, was het of ze in een lichtglans stonden, zoals heiligen staan afgebeeld in een aureool. Elk simpel ding was omgeven door deze glanzing, die het boven alle ander leven verrukkend.... ja, heilig.... maakte.
Alleen het wakker worden al in het kamertje met het rose rozenbehang aan het einde van de bovengang - het tussenkamertje - was een volkomen wonder. Dan hoorde ze het ruisen van de zware bomen en het volijverig vogelgezang en de zoete zomer- | |
| |
lucht stroomde naar binnen. Vreemd was het dan te denken, dat je thuis deze zelfde geluiden horen kon.... bladerruisen en vogelgezang.... en hoe anders ze daar klonken. Eerst had ze gedacht dat het van de grond kwam. Dat al wat groeide in deze zware, zwarte, vette aarde thuis, een trieste stem moest krijgen. En dat de sombere bomen zelfs de vogels treurig maakten, die in hun kruinen woonden.
Later had ze iets gevonden, dat nog veel verwonderlijker was. Hier, bij de tantes, waar ze zich licht en blij voelde, hoorde ze blijheid in het ruisen van de bomen en in het vogelgezang. Maar zij was het, die haar eigen blijheid in deze geluiden legde. Thuis legde ze in elk ding haar eigen zwaarmoedigheid. Dus kwam eigenlijk de hele wereld uit jezelf. De wereld was niet zus of zo, had geen enkele stabiliteit. Zelf maakte je de wereld. Maar wie maakte dan weer jezelf.... je eigen blijheid.... je eigen somberheid?
Na deze ontdekking, die onmiddellijk weer uitmondde in een nieuwe vraag, begon ze de wereld aan te zien met een diepe, nooit aflatende verwondering.
Natuurlijk gebeurde het wel, dat het regende. Thuis was niets naargeestiger dan een regendag, maar hier gaf het een eigen vreugde de groene wereld te zien verkleuren onder zware regenval. Een eigen vreugde ook het veranderde, donkerder lied van de bomen te horen.
Het was niet naar een lange regendag te zitten met tante Cilia en tante Annette in de blauwe kamer, de enige kamer in het huis met sierlijke, licht-beklede Franse meubelen. Tante Cilia kon vanwege haar rheumatiek geen vocht of kou verdragen en als het maar even kil was, legde Maartje in de haard een houtvuur aan. Dat was van zulke regendagen voor Lili de grote, alles doorgloeiende feestelijkheid. Dit dansende vuur in de haard.... deze rijkdom aan warmte.
Ze moest het telkens herhalen.
- Heerlijk, hè tante, dat het vuur brandt. -
En tante Cilia, even kleums als Lili, glimlachte en strekte haar bijna doorzichtig dunne, gele handen naar de gloed.
| |
| |
- Ja heerlijk, Lili, dat het brandt. -
Dan keerde zich haar aandacht weer naar het boek op haar schoot.
Voor Lili was dit verzonken en ernstig en aandachtig lezen van tante Cilia iets, dat haar op een geheel aparte plaats in de wereld zette. Nog steeds kon ze met stille verwondering naar tante Cilia zitten kijken. Een vrouw, die daar maar in een boek te lezen zat en niets anders deed.... een hele morgen lang. Zoals ze dan over haar goudgemontuurde bril heen in de verte kon staren, alsof de wereld om haar heen was weggevallen. Haar verdiepte, verklaarde glimlach dan. Het gaf haar een uitzonderlijkheid.... een verhevenheid bijna.... waar Lili in nooit uitgesproken aanbidding tegenop zag. In dit huis begon ze boeken met een beschroomde eerbied te bezien. Ze kon een boek.... een in een vreemde taal geschreven boek soms, waar ze niets van begreep.... met iets van tederheid in haar handen nemen en denken bij zichzelf, wat het te zeggen zou hebben aan wie verstond.
Dat andere mensen.... papa, moeder.... lachten om deze geleerdheid van tante Cilia.... haar een blauwkous noemden.... deed Lili te heftiger partij kiezen vóór tante Cilia en haar boeken. Ze zou ook willen weten.... ook willen lezen later.... ook over de dagelijkse wereld heen met aandachtige ogen in die wijde verten zien.
Een onuitputtelijk vermaak op regendagen was ook het familie-album.
Zeker zou Lili familiegeschiedenis vervelend gevonden hebben, als tante Cilia niet de gave bezeten had deze oude mensen.... dit oud gebeuren.... te doen herleven. Tante Cilia bezat de gave van het verhaal. Ze zette dit verleden overeind, zoals men papieren poppetjes op kan zetten, om het dan met één ademtocht weer neer te doen liggen in de vergetelheid van het familiealbum.
De een na de ander stonden ze op, de oud-ooms en oud-tantes. Frederik Louis, Adeline, Cilia, Annette en de jongste en meest romantische van allen.... Emile.
- Frederik -, zei tante Cilia en Lili wist: dat was Opa Marens
| |
| |
geweest, die ze zich nog wel herinneren kon. Die haar was komen halen om te wandelen, toen ze nog heel klein was. Wiens hand zo onecht, zo niet-levend, had aangevoeld. Of je die hand zou kunnen doorbreken als een dorre tak, had ze gedacht en of het dan ook zo kort en droog ‘knap’ zou zeggen. En of Opa het zou kunnen voelen?
Niettegenstaande die twijfel of hij wel helemaal echt was, was ze zeer gehecht geweest aan Opa Marens. Hij had met haar gewandeld onder de linden.... de kade langs, waar de schepen lagen. Met zijn kleurloze stem had hij haar de namen van die schepen genoemd en de vreemde plaatsen, waar ze vandaan kwamen. - Geesje Maria.... Rotterdam; De Verwachting.... Zwartsluis; De vier gebroeders.... Lobith; Eben Haezer.... -
Nooit vroeg ze een verklaring van wat ze niet begreep en nooit gaf hij die uit zichzelf. En het was of juist het hangen blijven van deze vreemde klanken, die zich niet oplosten tot een klaar begrip, een nevelwaas van romantiek spon om hun wandelingen.
Soms waren ze de schipbrug overgegaan naar de buitensociëteit en daar kreeg ze dan chocola met kaneelbeschuitjes.
Zeer duidelijk herinnerde ze zich, hoe ze op een middag kastanjes had gezocht tussen gele bladeren. Een desolate, gele, slappe, versluierde wereld had om haar heen gestaan, zeer stil. Een zwaar gevoel van beklemming had zich op haar gelegd en in een behoefte aan activiteit was ze tussen de dorre bladeren de bruinglanzende kastanjes gaan zoeken. Opa had op haar staan wachten en eensklaps had ze hem toen zién staan in dat treurige, gele bos. Een kleine, donkere figuur, leunend op de wandelstok met de ivoren knop, waarvan het regelmatig tikken op de stenen hun wandelingen had begeleid. In zijn geel, gerimpeld gezicht hadden de doffe ogen zo zonderling afwezig voor zich uit gestaard. Alsof hij alles vergeten was. Alsof hij meer hoorde bij dat beangstigend stille, vernevelde bos dan bij haar.... Lili. Alsof ze hier alleen gelaten was.
- Opa! - had ze geroepen en het was geweest, of ze het woord met een uiterste krachtsinspanning over een groot brok van beklemming heen moest duwen.
| |
| |
- Ja - had hij gezegd, - ja.... já.... we gaan. -
En toen waren ze naar huis gegaan.... heel langzaam, en van de gele bomen lekten grote druppels, maar het regende niet. Het was geweest of het bos zelf schreide.
Enkele dagen later was Opa toen dood geweest. En het woord ‘dood’ had sindsdien voor haar een gele kleur behouden.
- Frederik -, zei tante Cilia en toonde haar het portret van een jonge man, die niets leek op Opa Marens. Alleen de ogen misschien met ook toen al die zware leden. - Frederik! Het leek wel, of papa de jongens tenminste de moed had ingeblazen voor één onberaden daad. Kijk, dit was Emilie. Ze zou je grootmoeder geweest zijn, als ze geleefd had. Wonderlijk te denken, dat ze een grootmoeder had kunnen zijn. -
Lili keek aandachtig naar het fijne, blonde gezichtje van die jong gestorven grootmoeder wier naam ze droeg. Zelfs het verbleekte portretje had iets van de charme.... de zonnigheid vastgehouden, die het in leven eigen geweest moest zijn.
- Zo jong, zo blij was ze -, zei tante Cilia. - Zo moest de lente zijn, als ze in menselijke gedaante op aarde kwam. En een lente, die oud wordt.... dat kun je je toch niet voorstellen. Misschien was het zo.... het genadigst. Wij moeten dit licht van de hemel niet in onze handen willen nemen.... wij met onze eeuwige zwaarmoedigheid en onze eeuwige bekommernis. Wij verduisteren het maar. -
- Adeline -, zei tante Cilia en Lili zag een mollig gezichtje met vage, ronde koe-ogen. - Ik begrijp zo goed, dat Onze Lieve Heer zo nu en dan eens uit moet donderen of hagelen. Als je aan al die Adelines in de hemel denkt.... die beste, brave Adelines met haar verhalen. Ze maken je.... wel.... razend. Dat moet opluchten, zo'n dag als vandaag. De regen zo eens lekker te laten neerplenzen. -
En Lili staarde in het grauwe regengordijn en zag glimlachend daarachter een hemel vol dikke tante Adelines, die altijd maar door praatten.
De een na de ander stonden ze op. Een jonge Cilia Marens zag haar aan met grote, zwarte, hongerige ogen. - Mijn eerste we- | |
| |
zenlijke baljapon en wat een ellende was het! - Een blonde Annetje Marens, de kanten broekspijpen onder het halflange, genopte japonnetje uit. Annetje van wie tante Cilia zei, dat ze de tarnkap der dwergen scheen te bezitten, die het mogelijk maakte onopgemerkt tussen de mensen door te gaan. Annetje van wie het verhaal ging, dat ze eens mee had aangezeten bij een familiediner. Het was een bijzondere feestelijkheid geweest. Er was veel lekkers op tafel gekomen. Er was getoast.... er was wijn gedronken en zelfs champagne. En toen men eindelijk van tafel opstond, was alleen Annetje blijven zitten en over haar wangen rolden grote tranen, die ze wanhopig maar geluidloos schreide. Men had gevraagd: Wat scheelt het kind? En snikkend was het er toen uitgekomen: Ik heb.... nog niets.... gehád.
Een beetje onzeker en beschaamd hadden de gasten elkaar aangekeken.
- Nog niets gehad? Hoe kan dat dan? Waarom heb je het dan niet eerder gezegd? - En Annetje, doodverlegen onder de algemene aandacht, had gestameld: - Ik.... ik.... Mama had gezegd.... ik mocht niet vrágen. -
- Zo is Annetje altijd voorbij gezien -, zei tante Cilia. - Ze was toch niet lelijk als ik. Maar men zag aan haar voorbij. Ze vond het, geloof ik, wel goed. -
- Emile - zei tante Cilia dan met een weke modulatie in haar stem en Lili werd niet moe in dat somber-onstuimige jongensgezicht te staren. Niet moe ook te horen van Emile's verzet tegen de star-conventionele moeder.... van zijn schilderen.... van zijn atelier op de zolderkamer, waar geen spinnewebben geraagd mochten worden.... van zijn vlucht naar Parijs later met die mooie getrouwde vrouw.... het schandaal. Van wat verder kwam, wist tante Cilia niet veel. Heel goed was het hem niet gegaan.
Soms greep tante Cilia nog een generatie verder terug en vertelde van overgrootvader en overgrootmoeder Marens.... van dat stormachtig bewogen eeuwbegin.... van Napoleons glorie en val, zoals zijzelf ervan had horen vertellen als kind, toen het nog levend in de herinnering van alle volwassenen
| |
| |
stond. En voor Lili was het vreemd en boeiend deze ‘geschiedenis’, die ze gewend was als een abstractie te zien.... als iets, dat je uit een boek moest van buiten leren met jaartallen erbij, zich tot een geleefde werkelijkheid te zien materialiseren. Van overgrootvader en overgrootmoeder Marens bevonden zich de geschilderde portretten in de eetkamer. Hij een kleine, tengere man, wiens smal gezicht met de vermoeide ogen en de spotzieke mond Lili scheen aan te zien met een niet kwetsende ironie.... een ironie, waarin hij ook zichzelf betrok. Het was alsof hij zei: - Ja, ja mekind, dat zijn we nou en waarlijk niet zoals we moesten zijn. -
De overgrootmoeder naast hem - gestorven op haar 90ste jaar, het jaar van Lili's geboorte - zag vanaf dit portret hautain en zeer zelfbewust over Lili heen naar een doel, dat haar klaar voor ogen moest staan. Een knappe, donkere, zeer positieve vrouw in een zeegroene, laag uitgesneden japon met hoge taille. Een altijd beweeglijke en door zijn eigen, wat doelloze beweeglijkheid altijd lichtelijk vermoeide overgrootvader Marens zetten tante Cilia's woorden voor Lili overeind. Voltaire en Rousseau lezend en belijdend in een tijd, toen alles wat uit Frankrijk kwam met afschuw werd uitgeworpen. Sceptisch in een tijd, toen het weer bon ton was gelovig te zijn. Spottend met God, met Gelderland en met zijn eigen notarisambt.
Een overgrootvader, die zijn 15-jarig dochtertje Cilia de hand boven het hoofd hield, toen ze onder de bessenstruiken werd betrapt met een Franse dictionnaire en madame de Stael's ‘Delphine’.
En die in weerwil van dit alles een algemeen geacht, vertrouwd en scherpzinnig notaris bleef, levenslang in daden niet afwijkend van het gebaande pad. Zijn opstandige woorden nam men niet au sérieux. Hij was nu eenmaal notaris Marens. Men had hem het privilege toegestaan enfant terrible te zijn.... tot zijn eigen ergernis bijna. Men lachte om zijn boutades, waar hij toch wel gewild had, dat men zich tenminste geërgerd zou hebben. Misschien voelde men instinctief, dat achter al deze beweging niet de stuwkracht van een overtuiging school. Dat hij
| |
| |
niet gevaarlijk was.... een hond, die hun maatschappij wel aanblafte, maar die er nooit naar bijten zou.
Hij stierf op zijn 57ste jaar, ten dode toe vermoeid van dat zonderling onwezenlijk spiegelgevecht, dat het leven voor hem geweest was.
- Dan Mama -, zei tante Cilia. - Die werd 90. En eigenlijk is ze gestorven aan overmaat van vitaliteit. Het was zo'n guur voorjaar, maar ze zette toch met vliegende vanen de schoonmaak in. Ze heeft er een longontsteking bij opgedaan. Een redelijk woord heeft ze haar leven lang niet gesproken. Daarom kon ze lichamelijk zo actief zijn. Redelijkheid maakt apathisch.... op de lange duur. -
Tante Cilia sprak nooit een taal, die ernaar gesneden was voor Lili begrijpelijk te zijn. Dikwijls begreep Lili ook de woorden niet. Maar ze aanbad de toon, deze vriendelijk spottende, ironiserende, licht over de dingen heen glijdende toon. En het was of zelfs zonder klaar begrip tante Cilia's woorden in haar overvloeiden.... of ze haar doordrenkten tot ze deel uitmaakten van haar wezen. En plotseling kon het dan zijn, dat ze met een gevoel van gelijkwaardigheid tegenover het leven stond.... als een slaaf, die zijn ketenen verbroken heeft.
Dat waren de regendagen. Maar meestal scheen de zon. O ja, het was of de zomer zijn zonnedagen spaarde voor deze vacantieweken van Lili. Zo in ieder geval kwam het haar voor, als ze aan de vacanties terugdacht.
Dan stonden 's morgens al de deuren van de ontbijtkamer open naar de achtertuin, die daar lag met zijn rozenberceau's.... zijn geurende randen van lievevrouwenbedstro.... zijn veelkleurige bloemengazons, zilveroversluierd in de nog niet gans klare dag. En elke nieuwe morgen kwam het haar weer voor alsof deze toch zo bekende tuin een toverland was, dat een windzucht zou kunnen doen vergaan.... dat als een glanzige, kleurige, zilverige zeepbel op zou kunnen stijgen..... hemelwaarts. Met een zucht van innige bevrediging zat ze dan neer op haar stoel aan de ontbijttafel, door haar verwondering heen wél
| |
| |
wetend toch, dat deze heerlijkheid nog lang zou duren.... vandaag en morgen en vele dagen nog.
Naarmate de vacantie vorderde begon weemoed haar geluk donker te kleuren, maar de eerste weken zag ze aan de lichte dagenrij geen eind.
Na het ontbijt zocht ze dan uit de kast van tante Cilia.... de hoge, zwartgepolitoerde boekenkast.... het een of ander boek, dat haar bekoorde door een toevallig gelezen zin, een titel, een naam, de klank van een soms niet eens begrepen woord. Een andermaal waren het de illustraties, die haar belangstelling trokken. Soms enkel de geur, die opsteeg uit een vergeeld bandje, iets zoets en beloftevols.... een beetje als vanille.
Zacht.... bedachtzaam.... het boek onder de arm.... ging ze dan over de tuinpaden, die als lichte beddingen tussen de lievevrouwenbedstroranden lagen. Onder de rozenberceau's ging ze door, het hoofd even gebogen als in devotie over de heerlijkheid van deze zomertuin. Ze zat wel graag in het rozenprieel, vanwaar je over de moestuin heen kon uitzien naar de weiden en de rivier. Als de zon hoger steeg was het of de hitte als een dunne, grijze sluier zich spreidde over deze vlakke landen. Achter zich hoorde ze dan het zachtzinnig gerucht van het dorp: het klinken van de hamer op het aambeeld in de smidse, de cadans van paardenhoeven, die in draf voorbijgingen, klompgeklep, het teuterig oude-wijvengeluidje van kippen, die scharrelden onder een heg. Maar deze kleine geluiden braken de stilte niet. Ze dreven erop als een handvol papieren scheepjes op een glanzend wateroppervlak.
Op die bank in het rozenprieel zat ze met de boeken, die ze gretig uitlas van het begin tot het eind, geboeid door het verhaal. Met die andere, waaruit ze een veel verwarder, zinnelijker sensatie puurde, dook ze dieper de tuin in. Langs de symmetrische vakken van sla- en bonen- en bietenbedden ging ze dan, langs de hoge alleeën van de stamsnijbonen en de bloeiende grijsbladerige lavendelstruiken, tot helemaal achterin de moestuin, waar ze onder de beukenheg een soort hol had. Daar lag ze op haar buik op de dorre bladeren en liet zich doordringen
| |
| |
van de toverkracht van een woord.... een klank.... een rhythme.
Er was een oud, klein boekje. De rug was van bruin leer met goudversieringen. - Buffon. Histoire naturelle - stond erop te lezen. Het was met kleine lettertjes op vergeeld papier gedrukt en boven het eerste hoofdstuk stond ‘Le merle’.
Het begon zo: - Le mâle adulte, dans cette espèce, est encore plus noir que le corbeau: il est d'un noir plus décidé, plus pur, moins altéré par des reflets. - En verder: - Excepté le bec, le tour des yeux, le talon et la plante du pied, qu'il a plus ou moins jaune, il est noir partout et dans tous les aspects; aussi les Anglois l'appellent-ils ‘L'oiseau noir par excellence’. -
Deze, toch vrij nuchtere zinnen hadden voor Lili iets betoverends. Misschien kwam het vooral door de lichte zangklank van dat ‘Le merle’. Maar ook de volgende zinnen beroerden haar op een directe en hevige wijze. - Noir partout et dans tous les aspects.... l'oiseau noir par excellence - het was iets als een greep naar de uiterste grens van het mogelijke.... naar een absolute zwartheid. Dit, te zamen met de stijgende zangklank van het woord ‘le merle’ gaf haar een gevoel van vervoering.... alsof een altijd meegedragen zwaarte haar ontviel en ze nu vliegen kon.
Verder las ze in het boekje met de fijne pentekeningetjes alleen de opschriften, die elk op zichzelf de klank van een sprookje hadden: le merle couleur de rose, le merle bleu, le merle solitaire de Manille, le merle de la Chine, le merle violet du royaume de Juida, le merle olive des Indes, le merle de Mindanao....
Als ze dan, uitziend over de zonnige tuin, deze kleurige woorden zei en herzei, dan opeens kon het gebeuren, dat ze zichzelf niet meer voelde als iets afzonderlijks. Dan was het, of ze opgenomen werd in een wijde golving van kleur en klank, die tot het einde van de wereld ging.
Ze noemde dit gevoel van uit zichzelf weg vloeien tot een eenheid met de bloeiende zomerwereld alom nooit met woorden, maar steeds trachtte ze het te lokken. Ze liet zich deinen
| |
| |
op de klank, de kleur, de klaarte van een woord en eensklaps kon ze zich dan gegrepen voelen door de grote, de vér-voerende vloed.
De tuin, als een hoorn des overvloeds, schonk ook meer aardse geneugten. Graag ging ze met Willem in de vochtige, groenschemerige, naar aarde geurende broeikas, waar ze dan wel helpen mocht de kleine plantjes te lichten uit de platte aarden bakken en ze over te planten in potjes. Ineens stonden ze daar dan, parmantig als individuen, elk in hun eigen kleine pot. Ze hanteerde de plantjes met voorzichtige vingers, als het ware aanvoelend wat ze behoefden.
- Jongejuffrouw Lientje -, zei Willem wel tegen tante Cilia, - daar steekt een tuinman in, zo waar as ik leef. - Hij noemde haar hardnekkig ‘jongejuffrouw Lientje’ omdat naar zijn mening ‘Lili’ geen Christelijke naam was.
Prettig was het door de druivenkas te gaan en de zware groene en blauwe trossen zo overdadig rijk te zien neerhangen, dauwig befloerst en toch glanzend of binnen in elke vrucht een gouden lichtje scheen.
Heerlijk was het zo'n warme, rijpe, rondende tros in je hand te houden. Dan beroerde je even vluchtig datzelfde gevoel wijd als de wereld te worden. Iets kwam je zo nabij dan.... iets dat je zeer gelukkig maakte.... iets dat je even houden kon en toch nooit hebben. Want op het moment, dat je het had, ontglipte het je meteen. Veelal kwam in de loop van de morgen tante Cilia het tuinpad langs. Wat moeizaam, leunend op haar stok, klom ze dan het heuveltje op naar het rozenprieel. Het groteske van haar magere, donkere verschijning met de zonnehoed ontging Lili. Tante Cilia scheen haar in volkomen harmonie met de zomerse tuin. Graag liep ze mee langs de bloemengazons, zoekend welke bloemen deze dag nieuw ontloken waren en elk met blijde genegenheid begroetend. De drie poesen van tante Cilia - Jean, Jacques en Julie.... maar de boeren zeiden altijd Juli, zoals je de maand van het jaar uitspreekt - volgden haar dan als een plechtig, zwart escorte. Ze waren niet bijzonder vriende- | |
| |
lijk, deze statige zwarte poesen, behalve tegen tante Cilia, maar Lili hield toch veel van ze.
Soms legde tante Cilia een geurende, donzige, zonwarme perzik in Lili's hand en dan voelde die weer hevig en nabij dat andere, groot warm-levende. Dan was het, of ze stond aan de grens van een nieuwe bestaansvorm.... of in haar iets op breken stond en dan zou ze uit zichzelf weg kunnen vliegen in het onbegrensde. Later lag ze dan wel voorover op het grasveld, in haar hand nog de streling van de zachte vrucht. En het blijde leven van zon, zomer en geluk leek bijna een te veel.
En zachtjes neigden alle zonnedagen naar de stille avond en dieper naar de duistere nacht.
De middagen waren gewoonlijk effen prettig. Er kwamen wel meisjes uit het dorp bij haar spelen of ze reed uit met de tantes, om het een of ander bezoek te brengen.
Het wonderlijke, intens heerlijke, buiten de dagelijkse dingen staande, kwam weer tegen de avond, als ze voor het naar bed gaan bij de tantes in de kamer haar beschuit at met een glas melk, die hier anders smaakte dan in de stad, en wat vruchten uit de tuin. Dan lag de vrede van de slapende tuin zo donzig om het huis. Je voelde er de zachtheid van tegen je aan liggen, zoals het velletje van de perzik in je hand gelegen had.
Dan brandde de staande petroleumlamp en buiten in de bomen zong een nachtelijk lied. Dan rook je alle geuren van de dag, maar nu gekoeld in dauw. ‘Blauwer’ noemde Lili het voor zichzelf.
Soms, meestal 's Zaterdagsavonds, mocht je eerst nog met Maartje een paar boodschappen doen in het dorp. Klein ging je onder de hoge duisternis der bomen door.... klein lagen de dorpshuizen door welker ruitjes een gele lichtschijn naar buiten viel. Dan klepte klingelend een winkeldeur open en iets als medelijden zwol in je aan om de kleine mensen en de kleine huizen en de kleine geluiden in de grote nacht. Maar in de winkel was het knus gezellig en je kreeg rose pepermuntjes toe en als je dan weer naar buiten ging, had je er een in je mond ge- | |
| |
stoken. En zo, met dat zoet-verwarmende, waarop je zuigen kon, was het dan weer enkel koesterend heerlijk door de grote, donkere nacht te gaan.
Als je dan eindelijk in bed lag tussen de lakens, die nergens zo zijdezacht aanvoelden als hier - omdat ze zo oud waren en zo vaak gewassen, zei tante Annette - en die naar lavendel geurden.... als dan tante Cilia gekomen was om je kaars uit te blazen en wat nieuwe geraniumolie op het schoteltje te doen tegen de muggen.... en ze had gezegd: - Wel te rusten, Emilietje - en je had - Wel te rusten, tante - teruggezegd, dan lag je daar met ogen nog wijd open zo veilig en beschermd als nooit. Alsof geen kwaad je hier genaken kon. Dan zong het grote lied der bomen en je dacht, dat dit ruisen kwam van heel ver.... van het andere einde van de wereld misschien wel hier naar toe gewaaid. Je droomde met dit ruisen mee de wereld rond.... naar het zuiden.... naar het oosten.... naar het westen. Naar het noorden niet. Vandaar.... van boven de boomgrens.... kwam alleen de witte verveling.
Je droomde doezelend met het ruisen mee van karavanen.... van een gele Sahara.... van een rose en goud Japan.... kersebloesem en chrysanthemums.... drijvend in blauwe zeeën.
Je voelde nog eenmaal de ganse wijde wereld in brede, vérvoerende golfslag door je heen stromen.... en dan sliep je.
En je wist niet, hoe tante Cilia en tante Annette 's avonds soms nog vertederd keken naar de vredige glimlach op je gezicht.
Als de vacantie ten einde liep.... als ze beklemd-weemoedig het onweerhoudbaar verglijden van de uren begon te vóelen.... dan nam ze zich wel altijd voor dit heerlijke nu in alle volkomenheid te bewaren. Het mee te nemen naar huis en het te hebben voor alle dagen, om weer en weer en weer te beleven.
Maar het lukte nooit.
Thuis stortte zich de mismoedigheid.... de verveling.... onhoudbaar over haar heen. Haar gezichtje verloor de zachte
| |
| |
trek van blijheid en vertrouwen. Het stond strak, afwerend, als tevoren.
En pas als een nieuwe vacantie naderde, begonnen de herinneringen aan de vorige weer wezenlijk te leven. Dan trokken ze aan haar voorbij, de een na de ander. En haar vererende liefde omgaf het simpelst feit door dat glanzend aureool van bovenaardsheid. Dan pas kregen ze macht over de witte verveling, die zo kil boven het alledaagse leven hing, waaraan haar hart geen deel kon nemen.
|
|