| |
| |
| |
Hoofdstuk II
TRAAG vergaan de kinderjaren. De gebeurtenissen.... de blijde, de treurige.... ze glijden zo langzaam voorbij als wolken op een windloze dag.
De uren, de dagen, de jaren, wat zijn ze lang! De vreugden, wat zijn ze overweldigend! Het verdriet, hoe onoverkomelijk schijnt het!
Onafzienbaarheden van blijheid.... onafzienbaarheden van vertwijfeling. En daartussen bleke, kille onafzienbaarheden van duldeloze verveling, die de wereld op een land benoorden de boomgrens doen lijken.
In het kinderleven van Lili Berkhof kan elke gebeurtenis zich op onverklaarbare wijze samentrekken tot die ene grote, grijnzende vraag, die als een angstaanjagende close-up steeds weerkeert. Deze vraag: Wát is dit ontzettende, dat mensen in het water drijft.... in de dood?
In blijheid, in verdriet, in verveling is het of plotseling het aangezicht van het leven zich vertrekt tot deze raadselachtige grimas.
En ze moet gebannen staren in het afschuwelijke, dat zwart is en ondoordringbaar.... het binnenste geheim.... en dat alle verschrikkingen van het vage, onbekend dreigende heeft. Dat is als het onbestemd vermoeden van Gods aanwezigheid in de donkere hulststruik.
Ja mevrouw, ik bén er nog,
'k Heb mijn eten opgegeten
Staan.... staan.... staan!
| |
| |
Bij dit driemaal herhaald ‘staan’ zwiept het touw in dubbele vaart onder je door. Je moet hoog springen, om het tijd te laten voor die dubbelslag. Het is, of je even zonder gewicht stáát in de lucht. Dat is grappig. Het geeft een blij en zwevend licht gevoel.
Op het pleintje voor de school bloeien de kastanjebomen. Het is namiddag. De school is uit. Op de stoep tegen de muur staan ordeloos, slap ineengezakt, de schooltassen.
Wit en plechtig bloeien de kastanjebomen. Onder het springen zie je naar ze op en het is of ze statig voortschrijden in lange rij. Er is een ijle blijheid in je om dit alles: het touwtje springen, het zonlicht, de bloeiende kastanjes en de school, die uit is. Licht klinkt het liedje onder het zware bomengroen.
- Ja mevrouw, ik bén er nog,
Op de grond onder je voeten wemelen de zonnevlekken. Vloeiend lijkt de grond geworden. Groen en vloeiend als water.
- 'k Heb mijn eten opgegeten - zingen de meisjes en opeens lijkt het zingen van heel ver te komen. Opeens is het, of alles van je weg wijkt.... wegvloeit. De kastanjebomen.... de meisjeskring.... het lichte liedje. Je staat alleen en onder je vloeit groen het water.
- Wát is het binnenste geheim? Wát is het ontzettende, dat mensen in het water drijft? En hun kleine kind mee doet nemen? -
- Staan.... staan.... staan.... - klinkt het van heel ver nu en je vergeet te springen. Het touw striemt tegen je benen. Af! Nu ja.... af.... dat komt er immers niets op aan. Je wilt niet meer meedoen. Je pakt je tas en wilt opeens naar huis.... alleen. Ze vinden je flauw. Dat komt er ook niet op aan. Langzaam ga je naar huis en je ziet niet anders dan het ontzettende, dat je aanstaart.... dat om je is.... waarin je geklemd zit. Het hart van de brave Hendrik zat geklemd in een ijzeren band. Zo voel je ook, zo benauwd, of je hart geklemd zit in een ijzeren band.
| |
| |
Lange tijd heeft ze het stille water achter de tuin zorgvuldig gemeden. Nu durft ze zo maar op het bleekveldje zitten. Ze weet niet hoe het komt. Ze heeft wel even gedacht aan de geschiedenis van haar dode moeder, maar het leek op dit moment niet wezenlijk. Een verhaal slechts, dat haar niet meer aanging dan vele andere verhalen. Niet iets, dat de macht had haar te benauwen en werkelijk bang te maken.
Het is zomervacantie. De jongens zijn thuis. Er is in het altijd wat sombere en kille huis zoveel uitbundig geluid van jonge stemmen. Misschien lijkt daardoor alles zo normaal en weinig schrikwekkend.
Ze zit onder de knoestige oude appelboom en om haar bloeit de ereprijs, die dieper blauw is dan de blauwe hemel. In de roeiboot, die telkens even stoot tegen de houten beschoeiing, zit Jo, haar oudste broer. Hij is student. Misschien verveelt hij zich wel een beetje in deze vacantie. Hij heeft een boek meegenomen, dat ongeopend naast hem op het bankje ligt. Hij schommelt maar zo wat en telkens stoot de boot dan even tegen het hout van de beschoeiing. Het leven van studenten moet wonderlijk en bont zijn. De dag is de nacht.... de nacht is de dag. Ze spreken in vreemde woorden, die je zo maar niet begrijpen kunt. Ze zijn meer dan iedereen, wat je ook niet zo maar begrijpen kunt. Want Jo is toch maar Jo, al is hij nu student. Ze rijden in koetsen met bepluimde paarden. Ze dragen vreemde bonte mutsen en linten. Ze zijn zoiets als koningen, kermis houdende koningen. Maar hier in huis merk je er niet veel van.
Ze peinst hierover en ziet dan naar schommelende, blonde, blozende Jo in de boot. Misschien komt het andere zodra hij in Leiden op zijn kast is. Zijn kast.... dat is zijn kamer. Ze zou dat allemaal wel graag eens willen zien.
- Ga je mee, Zus, de grachten door? -
Een poosje geleden zou ze voor niets ter wereld zich in de boot gewaagd hebben. Nu lijkt het zo gewoon als het ook vroeger was, voor ze dat erge van haar moeder wist.
- Ja.... goed.... -
De boot schommelt nauwelijks als ze licht verend instapt. Ze
| |
| |
glijden al naar het midden van de gracht. Regelmatig klotsen de riemen. Of ze onder een gewelf door gaan, zo laag en ondoorzichtig hangen de zwaarbebladerde takken van de kastanjes neer. Het schemergroen lijkt bijna zwart na het volle licht op het bleekveldje. Maar dan schieten ze onder de overwelving uit en ze kijkt weer op in het hoge, strakke hemelblauw, dat ook het water glanzen doet, alsof het massief was en geslepen. De boot ploegt een brede, glinsterende voor in dat strak-glanzende water.
Ze buigt zich over de bootrand, om te zien of dit staal-glanzend water nog wel wáter is.... nog wel vloeibaar. En op hetzelfde moment slaat verlammend de schrik door haar heen. Ze heeft door het water heen gezien tot op de bodem en daar was.... het gezicht.
Het gezicht van een dode Lili? Kan dat? Maar kan dat dan? Ze heeft dit wel moeten denken.... dat ze dood op de bodem van het water lag. Ze heeft ook soms moeten denken, dat ze dood in een graf onder de aarde lag. Maar kan het dan nu werkelijk zijn? Kan er een dode Lili daar beneden zijn en een levende Lili hier in de boot? Is het wel waar, dat zij het kind is, dat door haar moeder werd meegenomen in het water en toen gered? Of is dat maar een droom en is ze in werkelijkheid het dode kind op de waterbodem? Of was het de dode moeder, die ze zag? De trekken van het gezicht waren uitgewist, als vervloeiden ze in het water. Het losse natte haar was er ook zoals ze het altijd voor zich heeft gezien. Heel zwaar, zodat het hoofd er door achterover werd getrokken. En het wazige, gele, als wegstromende gezicht was zo verschrikkelijk dood. Zo heeft ze ook het gezicht van Opa Marens dood gezien.... het bekende gezicht en toch zo mateloos vreemd. Dikwijls en vooral nadat ze wist, dat ze al bijna dood geweest was, heeft ze zich moeten voortellen dat ze eens zelf dat onbegrijpelijk stille en verlatene zou zijn.... iets doods.
Ze durft niet meer over de bootrand te kijken. Maar nu staart het dode gezicht haar aan door de bodem heen. Het glijdt met hen mee. Geel en niet geheel vast van vorm.... iets vloeiends in het vloeibaar water.... en boven alles dood.
| |
| |
Ze voelt een flauwe, duizelige misselijkheid om het meeglijden van dit dode gezicht. Een onduldbare afschuw en een onduldbaar medelijden, die tegen elkaar in door haar lichaam golven en het tot een branding van ontroering maken.
- Jo.... zullen we.... maar weer omkeren? -
Zijn warmrood gezicht kijkt op haar neer.
- Wat zie je wit! Ben je bang? Nog altijd die malle watervrees? Onzin hoor. Daar moet je doorheen. Er is immers niets geen gevaar. We gaan helemaal rond. -
We gaan helemaal rond. Helemaal rond gaan we en het gezicht drijft met ons mee.... helemaal rond. Zelfs als je niet kijkt, zie je het. Het is of je de dode Lili bent en toch ook de levende. Het water glijdt glad en koud om je heen. Het zware natte haar trekt je hoofd naar achteren. Je bent iets vloeiends in het vloeiend water. Je kunt over je eigen vorm heen glijden. Als iemand een hand naar je uitstak, dan zou die hand door je heen kunnen gaan, als door het water. Dat dode is nauwelijks tastbaar. Maar het is er zoals een schaduw er is. Het glijdt mee.
Ben je levend in de boot of dood daar beneden? Je weet niet meer wat werkelijkheid is. Werkelijkheid.... het wordt als een onwezenlijke spiegeling.... iets als dit glanzend wateroppervlak, dat er ook eigenlijk niet is.
Ze glijden langs de bloeiende tuinen van andere huizen. Soms roepen bekende mensen hun een groet toe. Nu daar op letten en dat andere vergeten. Ze dwingt zich te letten op dit gewone, maar toch wéét ze voortdurend het onder de boot meedrijvende dode gezicht.
Ze leggen zelfs eenmaal aan bij een steigertje en een meisje in een witte jurk komt lachend over het hekje leunen.
- Wat is het warm, hè? Is het lekker op het water? Heb je geen dorst? Wacht, ik haal jullie een glaasje limonade. -
Met twee glazen rode limonade op een Japans blaadje komt ze terug.
Nu kijkt hij alleen nog naar haar, denkt Lili. Gelukkig!
Met moeite slikt ze het zoetrode vocht naar binnen. Ze is al
| |
| |
zo vol van die tegen elkaar in golvende ontroeringen. Nu ook nog limonade!
- Lekker Zus? - vraagt het meisje lief.
- Ja, heel lekker. -
Wat is ze toch misselijk, dood-misselijk van dat gele dode gezicht, dat maar mee blijft glijden en dat zo zonderling zij zelf schijnt te zijn, terwijl ze toch weet, dat ze ook levend in de boot zit.
Jo heeft geen aandacht meer voor haar na het meisje in de witte jurk. Hij plaagt haar niet meer met haar watervrees. Thuis zit ze lang in het schemerig portaal op de bovenste traptree. Ze denkt niet eens meer. Ze voelt alleen een huiverige griezel, alsof iets kils en klams, onzegbaar hatelijks, haar had omvat.
Aan tafel moet ze al bij de eerste lepel soep haastig weglopen, zo ziek voelt ze zich worden. Ze mag dan naar bed en ligt daar, groen-bleek, huiverend onder de dekens niettegenstaande het broeihete weer. Haar ogen staren groot en wijd. Het gezicht is meegegleden tot hier. Of ze het nu voortaan altijd zal moeten zien.... altijd die klamme doodskou zal moeten voelen.... altijd levend en toch ook dood zal moeten zijn!
Traag.... traag.... traag verglijden de uren onder de laaghangende overwelving van dit ontzettende. Zoals de roeiboot onder de laaghangende overwelving van de kastanjetakken door gleed.
Als ze er het minst op verdacht is, .... als het leven zich op zijn onschuldigst voordoet.... kan het plotseling dit tot een grimas vertrokken gezicht haar tonen.
Op een danspartij grijnst het haar aan tussen het wit en blauw en rose deinen van feestelijke meisjesjurken.
Het doemt op uit de cijfers van een rekensom.
Het is of het leven een zoekprent is.... zo op het oog onschuldig genoeg.... maar die toch altijd ‘het ontzettende’ verbergt. Lange tijd - en telkens weer, hoewel je wéét dat het er is - kun je het vergeten en dan plotseling springt het naar
| |
| |
voren en er is niets anders meer. Het overweegt. Elke gewone dagelijkse gebeurtenis wordt nietig en van geen belang. Er blijft alleen die ene vraag: Wát is het dan, dat mensen in de dood kan drijven? In deze toch zo kille en huiveringwekkend vreemde dood? Wát is dan het ontzettende, dat mensen het leven zozeer kan doen schuwen, dat ze zelfs hun kleine kind meenemen in de dood?
Opgejaagd, met grote, donkergrauwe, argwanende ogen moet ze zoeken naar de schakel, die ontbreekt. Want wel weet ze waartoe het ontzettende drijven kan, maar wat dit ontzettende nu eigenlijk is, weet ze niet. Het blijft vaag en onbelijnd schrikwekkend als Gods aanwezigheid in de hulststruik.
Ze doorzoekt de ontzettingen van andere mensen. Die, waar je van leest en van hoort. Haar geest is door dit onverhoeds op haar gevallen weten van haar moeders tragische dood gericht op ‘het ontzettende’ als een kompasnaald op het noorden.
- Het zijn boze tijden als de oorlog woedt,
Als mensen men slacht lijk beesten,
Als mensenbloed bij stromen vloeit, -
Zo staat dat in haar leesboek op school. En het is erg en akelig genoeg. Het doet haar op eenzelfde manier misselijk voelen, als toen het dode gezicht meedreef onder de boot.
Maar deze ontzetting kan niet haar moeder gedreven hebben. Er was toen geen oorlog. Er vloeide geen mensenbloed.
In het leesboek staat ook:
- Eer brengt een arme vader,
Met zorg zes kinderen groot,
Dan dat zes rijke kinderen,
Hem bijstaan in de nood. -
Dat alles is er ook. Armoede.... ouderdom.... verlatenheid. Het doet haar spiedend kijken in stegen en sloppen en in de gezichten van arme mensen. En dan snel en beschaamd haar ogen weer neerslaan. Alsof zij.... alsof háár grote huis, alsof háár warme kleren, alsof háár welverzorgd zijn.... schuld droeg aan hun ellende. En ze beseft wel: deze ontzetting, die het leven ondraaglijk maakt, is er niet voor haar en haars gelijken.
| |
| |
Je hoort wel spreken van mensen, die gestorven zijn aan een gebroken hart.... aan een al te groot verdriet.... een ongelukkige liefde. Er is het vers van de twee koningskinderen. - Ze konden bijeen niet komen - Het water was veel te diep. - Maar als je hart breekt, hoef je niet meer in het water te gaan. Dan ga je zo al dood. En haar moeder was getrouwd.... had een man en kinderen.
Dat schijnt op een of andere manier het groot-romantische, zoals het in boeken en verzen te lezen staat, onwaarschijnlijk te maken.
Tóch, je kunt getrouwd zijn en een andere man liefkrijgen. ‘Schande’ noemt Antje dat. Schande.... dat moet ook iets heel onoverkomelijks zijn. ‘Ik zou het niet overleven.... zo'n schande’, zegt Antje wel.
Maar dan ziet ze duidelijk het droomverloren gezichtje van haar moeder voor zich. En ze beseft vaag, hoe er om die moeder een ledig geweest moet zijn. Hoe het dagelijks gebeuren.... de goed- of afkeuring van mensen.... haar nooit wezenlijk heeft kunnen beroeren, omdat ze immers eroverheen zag. - Het zou haar niet kunnen schelen -, denkt ze, - de schande en al dat, waar Antje bang voor is en waar haar vader en haar stiefmoeder en alle mensen zo bang voor zijn.
Er moeten andere verschrikkingen zijn. Geheimzinniger.... onafwendbaarder.... en die ver uitreiken boven menselijke macht.
Ze denkt aan haar eigen ergste vijand, ‘het vervelende’. Kan dat zo overmachtig worden, dat het je in de dood drijft? Maar als je een groot mens bent en doen mag wat je wilt, dan moet ‘het vervelende’ toch grotendeels zijn macht verliezen.
Het moet iets zijn, dit ontzettende, dat altijd komt. Vroeg of laat zal het komen. Anders zou immers haar moeder het kleine kind niet meegenomen hebben?
Hoe meer ze denkt, hoe meer ze zich machteloos overgeleverd voelt aan een in het duister verborgen vijand. Het is haar niet mogelijk deze vijand te doorgronden. Ze weet niet hoe en wanneer en van welke kant hij aan zal vallen. Hij blijft steeds in
| |
| |
een wijd gebied van duisternis, dat de lichtkring van het haar bekende leven omsluit. En hoewel het duister ondoordringbaar schijnt, kan ze toch niet aflaten te speuren. Ze voegt alle brokstukken van weten te zamen, nu zus.... dan zo. Misschien zal ze eens de combinatie vinden, die het helle licht doet opflitsen, dat schijnen zal tot de uiterste grens.
Een kleine verticale rimpel groeft zich in deze jaren in haar hoge, blanke voorhoofd. Later zal ze ijverig trachten deze rimpel met het lichtbruine, even kroezende ponyhaar te bedekken.
|
|