| |
| |
| |
Deel II
| |
| |
Hoofdstuk I
IN een van de diepe venstemissen van het souterrain zat het kind, Lili. Ze zat daar, de knieën opgetrokken tot de kin, in een behoefte aan koestering en beslotenheid met twee dunne armpjes het eigen tengere lijfje omvattend. Met overgrote, overernstige ogen keek ze over de heuvel van haar knieën heen in de schemerige tuin. Ze zat hier dikwijls, liefst in het schemeruur, als van alle dingen de omtrekken begonnen te vervagen.... als elk ding ook iets anders kon zijn. Op dit veranderen van het bekende was het, dat ze wachtte in een wat huiverige spanning.
Het was prettig en angstig tegelijk. Méér prettig dan angstig toch, maar ze durfde zichzelf niet loslaten. Alleen zo, knus ineengedoken, omstrengeld door haar eigen armen, durfde ze het schouwspel der veranderende dingen genieten.
Het kon elk ogenblik gebeuren met ieder willekeurig ding. De tuinkabouter bijvoorbeeld. Zo vanuit de laagte gezien, haar ogen even hoog als de grond, leek hij wel altijd erg groot. Maar hij was toch de tuinkabouter. En dan opeens - het gaf je een felle schok van ontstelde verrassing - dan opeens was hij Sindbad de zeeman geworden. Al het tamme, goedmoedige, vervelende was als bij toverslag uit hem verdwenen. Boven de witte baard had zijn gezicht een boosaardige grijns. Je zag dit gezicht, vermetel, wild, tot alles in staat, oplichten uit het schemergrauw. Je zag de witte baard wapperen. Je zag de deining van een schip, zwart op zwarte zeeën. Je zag, hoe het naderkwam en je wist: Dit is het óntzettende. Je klemde je vast aan je zelf, zo intens gespannen op wat nu te gebeuren stond, dat je nauwelijks meer angst voelde. En dan opeens was het aan je voorbijgezeild, het zwarte roversschip met Sindbad de zeeman.... de witte baard, die wapperde.... het wilde, óntzettende.
Altijd zeilde het ontzettende vlak aan je voorbij.
Evengoed kon het de goudenregen zijn, die veranderde. Hij stond zeer licht nog, zeer goud-glanzend tegen de donkere taxis-struiken. Eigenlijk groeide hij in de tuin van de buren, maar hij
| |
| |
boog zich over de schutting heen, of hij hier iets zoeken kwam. Op een windzucht bewogen de lichte trossen en tegelijk was ze er, de jonkvrouw in het gouden kleed, het wijdgerokte. Ze was ‘de vluchtende jonkvrouw’.... Assepoes na het bal misschien?.... en lag het glazen muiltje in de buurtuin?.... Als je uit deze mijmerij dan opkeek en de jonkvrouw zocht, dan was ze er niet meer. Je zag alleen nog maar de goudenregen, maar bleker nu, alsof het goud van glanzen moe was.
Natuurlijk wist je heel goed, dat dit veranderen maar verbeelding was, maar op het ogenblik zelf geloofde je eraan. Het was als sprookjes vertellen, sprookjes, die in levende beelden langs je heen trokken.
Met de grote hulststruik naast het tuinhek was het weer heel anders.
Die werd met het vallen der duisternis diep en ondoordringbaar zwart. In het schemergrauw stond hij dan als een plompe, tamelijk vormloze, toch vaag menselijk gemodeleerde massa. Een duistere, grote, ongewisse, menselijke vorm.
- God - moest Lili dan altijd denken. Nooit werd de hulststruik iets anders. Dit ongewis duistere was altijd God.
Ze wist van God alleen door Antje, die na de schok van het ongeluk met de jonge mevrouw - verdronken nota bene terwijl zij.... Antje.... in de keuken het hoogste lied stond te zingen - tot een phanatieke vroomheid was herboren. Waar Gods hand zo nabij was gebleken en zo onverhoeds treffen kon, leek het de zekerste weg God zo gedurig en zo ostentatief mogelijk te gedenken.
En het kind.... dit als het ware wederrechtelijk aan de grijpende hand Gods onttrokken kind.... mocht wel in de allerlaatste plaats opgroeien zonder God of gebod. En daar nu niemand dan zij dit klaar scheen in te zien, was Antje het geweest, die het kind de vreze Gods - liefderijk was God in Antjes voorstelling zeer zeker niet - zoveel doenlijk met de paplepel had ingegoten.
Zonder al te veel succes overigens.
Want dit kind, Emilie - men vermeed de naam Constance,
| |
| |
waarover na het ongeluk eens chaduw van tragiek hing - door, zichzelf Lili gedoopt, zag op een koele, klare, critische wijze de dingen aan, die van buiten tot haar kwamen. Alsof zij, eenmaal de dood toegezegd, instinctief getrokken naar de dode moeder, het leven nu nimmer meer argeloos vertrouwend tegemoet kon komen.
In haar smal gezichtje stonden de donkere, grauw-grijze ogen wonderlijk standvastig. Ze schenen zich op elk omringend ding te richten met een gestadige vraag.
- Zeg me, wat je waarlijk kent - schenen deze ogen te vragen. - Zeg het me met je eigen stem en ik zal je geloven. Eerder niet. -
Ze had al gauw ontdekt, dat Antje geenszins een betrouwbare autoriteit mocht heten. En haar verhalen, verward en weinig suggestief verteld, over een vreemde, verre, tot elke wrede straf sadistisch geneigde God, bleven voor Lili verhalen over een nare man, die misschien niet eens bestond.
Maar als dan in de avond de hulststruik zo dreigend donker werd, dan kon met een stokken van haar hartslag plotseling de mogelijkheid opdoemen, dat God daar toch was.... in het zwarte.... en spreken zou met zijn eigen stem.
Het was eigenlijk alleen, als de lantaarnopsteker laat kwam en de schemer, die over de tuin hing zich verdiepte tot compacter duisternis, dat het vermoeden van Gods aanwezigheid in de hulststruik Lili's gespannen aandacht voor het schouwspel der veranderende dingen in wezenlijke angst deed verkeren. Meestal kwam het niet zover.
Zolang elk ding een eigen vorm behield, zij het dan een andere vorm dan de alledaagse, was er van God geen sprake. Die dook slechts op in het ongewis, ondoordringbaar en vrijwel vormloos duister.
Als de lantaarnopsteker kwam, dan was het of een grote tovenaar zijn toverstaf zwaaide. Dan werd flitsend snel de hele wereld anders. Voor Lili was de lantaarnopsteker een machtig en benijdbaar man. Het leek haar heerlijk met een lange haak door de stad te gaan, van straat tot straat, en door even aan de kettinkjes van de gaslantaarns te trekken het ene stuk wereld na het andere zo wonderlijk te doen oplichten.
| |
| |
De dagwereld, zoals die in altijd eender décor rondom haar stond, was voor Lili van een kille, vale mistroostigheid. Als ze je alleen lieten, dan kon je er nog wel eens wat aan doen. Dan hoefde niet een stoel noodzakelijk precies diezelfde roodfluwelen stoel te blijven. Dan kon een kamer uitvloeien tot een koningsslot of tot het land Cochin-China - de naam had ze opgevangen van de broers -, waar alles op een tegelijk plechtstatige en potsierlijke manier mal was. Cochin-China, dit land met de onernstig aandoende, als voor-de-gek-houderij klinkende naam was het land van de dwaze situaties en de suprème zotternij.
Als ze je alleen wilden laten kon je er soms binnengaan. Dan was het ook mogelijk in je rood-zwart geruite jurk met de nare, witte stijfselschort toch de prinses te zijn of de kleine Savoyaard, die op de daken klom en de schoorstenen veegde.... die zwart was van het roet en lachte met witte schittertanden.... met wie je wel medelijden moest hebben, omdat hij arm was en ver van zijn land, waar hij steeds naar verlangde, maar die je toch graag zou willen zijn.
Rond zo'n kleine Savoyaard scheen het leven wisselend als een wolkenlucht.... blauw-stralend of donker-dreigend of schoon-weemoedig, niet één dag gelijk aan de vorige. Terwijl om haar alles zo onveranderlijk was en van een kleur, die niemand ooit kiézen zou.
Ze haatte de onveranderlijkheid der dingen. Het was, of ze van niet een zoveel hield, dat ze het onafgebroken, dag in dag uit hetzelfde, terug wenste te zien.
De marmergang met de rode loper.... de tuinkamer, watergroenschemerig en waterkil met de lichte plek van een gedekte tafel.... de kinderkamer, waar de jongens hun lessen leerden en waar zij altijd in angst zat, dat ze zouden gaan vechten om het een of ander.... waar ze later, toen de jongens enkel nog in de vacanties thuiskwamen, alleen zat te leren, maar die altijd voor haar de kamer van de jongens en de kamer van Bertha, de naaister, bleef, voor haar zonder een schijn van vertrouwelijkheid.... haar eigen slaapkamertje, waarin ze 's morgens wakker lag, zonder er toe te kunnen komen de ogen open te doen,
| |
| |
omdat het streeppatroon van licht en schaduw, dat ze door de neergelaten jaloezieën wist binnenvallen, haar altijd hevig de ellende van een onontkoombare, niet uit de vaste voegen te dringen dag suggereerde.... al deze dingen waren voor haar in het bijzonder hatelijk, omdat ze er altijd waren en het niet denkbaar was, dat ze er ooit niet of niet net precies als nu zouden zijn.
Afschuwelijk was het 's morgens wakker te worden, vooral sinds ze naar school ging. De school had de prettige, de luchtige, de glijdende uren bijna alle opgeslokt.
Het was niet hevig naar. Het was alleen maar zo landerig, zo lamlendig. Je zat maar in je bank, de uren door en ieder uur was 60 minuten en iedere minuut was 60 seconden en iedere seconde nam zijn tijd. Je zat daar in je onveranderlijke rood en zwart geruite jurk en een nieuwe jurk was niet wézenlijk anders. Het leek, of de naaister in elke nieuwe jurk met kleine priegelsteekjes ‘het vervelende’ stikte. Kon het dat Bertha, de onaanzienlijke, spichtige, wat scheef en bochtig gegroeide naaister, deze onheilige macht bezat? In alle kleren ‘het vervelende’ te stikken met zo kleine pietepeuterige priegelsteekjes, dat het er nooit meer uit te halen was? Maar Bertha naaide niet de jurken van alle kinderen en het vervelende zat toch in allemaal. Duf, zwaar en kleurloos hing het in het schoollokaal, dat door de gladgestreken witte stijfselschorten denken deed aan een noordelijk land.
Duffe verveling en wezenloos glanzende koude! Lili verafschuwde witte schorten. Ze wist niet in woorden waarom, maar altijd deden ze haar de mistroostigheid der strakke dagen zo opdringend hevig voelen, dat het soms was als lichamelijk misselijk zijn.
Het ergst was het op Maandagmorgen, als elk kind de schone witte schort meebracht naar school. Dan zaten de strijkvouwen er nog in. Dan deed elke beweging de stijve schort zacht knisteren. Dan zag het wit blauw van kilte. Aan landen benoorden de boomgrens moest Lili dan denken, waar niets liefelijks meer was.
En elk uur was 60 minuten en elke minuut was 60 seconden en elke seconde nam treuzelig zijn tijd. En je zat in de geel hou- | |
| |
ten banken en over de zwarte borden kropen de eindeloze letterslangen, die nooit iets nieuws zeiden. En de stroeve, saaie stem van de juffrouw was als een roestig mechaniekje, dat, eenmaal opgewonden, door gebrek aan initiatief van geen einde wist.
Zo was de dag, die traag.... traag.... zó traag, dat er geen voortgang scheen te zijn, schoof naar de avond.
En dan was er de avond en dan.... als ze je alleen lieten tenminste.... dan wilden soms de goede uren wel komen. De zachte schemering verwaasde de strakke dag, als de veer op tekenles de houtskoollijnen. Een strelend wegstrijken van de dag was het vallen van de avond. En dan kwam de heerlijke, nieuwe, vlottende beweeglijkheid der voorbijglijdende dingen.
De lantaarnopsteker was niet laat deze avond.
Hij nadert al met de regelmatige tred van wie dagelijks lange afstanden te lopen heeft. Hij lijkt een pop uit een schimmenspel, zoals hij daar lang, even gebogen en wat houterig aan komt lopen over de hoge weg. Achter hem is de lucht bleekgroen, alsof het licht van onder de aarde opstraalt tegen de hemel.
Nu heft hij zijn haak en op hetzelfde moment is het wonder gebeurd.
Uit de hoge lantaarn valt een lichtbundel over de donkere tuin. Een bleekgele stralenbundel, die uitwaaiert en tenslotte oplost in het omringend schemergrauw. Die een zacht, goudig, donker licht over de wereld spreidt, dat er zo warm uitziet. Ook in het kleine kamertje, dat de venstemis is, valt dit warme lichtschijnsel.
En nu komt over Lili een zoete, wensloze welbehaaglijkheid.
Achter haar zijn de wit en roodgebloemde gordijntjes dichtgetrokken.
De lichte nis is geheel en al afgezonderd nu van de donkere keuken, waar op het ogenblik niemand is. Het water op het fornuis begint zacht puffend te koken en zo nu en dan is er een borrelend pruttelgeluidje van het een of ander eten, dat te stoven staat.
Ze wordt zich deze geluiden maar nauwelijks bewust, maar
| |
| |
als een onopvallende tweede stem klinken ze mee in het koor der goede dingen.
En allengs is het dan, of dit kleine wereldje van de goudbelichte nis als een van de realiteit losgeslagen eiland te drijven begint. Ze vertelt zichzelf het liefste verhaal en dat is als het glijden op een blauwe deining langs zuidelijke kusten.
Het is het verhaal van het vergeten paradijs, dat ze zichzelf vertelt. Toen ze van Antje de geschiedenis van Adam en Eva hoorde, die door een toornend God uit het paradijs verdreven werden als straf voor hun ongehoorzaamheid, heeft ze - fel geinteresseerd plotseling - gevraagd: - En het paradijs? -
Antje heeft op deze vraag eigenlijk geen antwoord geweten. Er stond voorzover ze wist in de bijbel verder niets over het paradijs.
- Heeft God het vergeten? -
- Da's best mogelijk. Hij zal d'r niet verder naar omgekeken hebben. -
Voor Lili is dit door God vergeten paradijs een oord van verrukkende vrijheid geworden, waar alles kon gebeuren zoals je dat het liefste wou.
Je doolde door een heuvelachtige tuin, die je om je zag als een kleurige deining. Het deed je even denken aan deinende korenvelden, maar dit was veel kleuriger, warmer, rijker, bedwelmender ook van geur. Soms zag je de tuin blauw.... soms rood als papavers.... soms rose als van bleke rozen.... en dan weer diep-violet, zoals violen kunnen zijn.
Je liep op blote voeten over groene grasvelden.
Je jurk was licht. Je voelde niet dat je een jurk aan had. Zelf was je ook zo licht, dat de grashalmen nauwelijks bogen onder je voeten.
Je sliep als je slaap had. Je at als je honger had. Je plukte van een boom met een ronde kruin rode appels, die van binnen ook rood waren. Er waren ook bomen met sinaasappels en met citroenen. En er was een donkere laan van ceders. Dat waren vreemde, nachtblauwe bomen.
Je had goudblond krulhaar net als de engelen en je droeg het
| |
| |
nooit in vlechten. En als je in het bos wandelde, wandelden de dieren met je mee. Je kon met alle dieren praten.
Dit verhaal van het vergeten paradijs is nooit precies hetzelfde. Iedere keer dat ze het zichzelf vertelt is het weer nieuw en anders, maar altijd brengt het haar dat bevrijdende gevoel aan de zwaarte en verveling onttogen te zijn, die bij het leven in deze wereld schijnen te horen.
- Goedenavond - zingt de houtduif. - Goedenavond.... goedenavond.... -
Ze kan hem heel duidelijk verstaan. Zelfs de duiven hier in de tuin kan ze tegenwoordig verstaan. Ze zeggen altijd goedenavond, ook als het morgen is.
- Waarom zeg je altijd goedenavond, houtduif? -
- Omdat het binnen in de boomkruin altijd avond is. Waar de zon niet schijnt is de avond. Goedenávond.... goedenavond.... goed is de avond.... -
Toch klinkt het of de houtduif altijd een béétje treurig is. Misschien is het daarom, dat hij altijd de avond zoekt.
Het piepen van de keukendeur doet haar opschrikken uit haar gemijmer. Het zijn Antje en Knelia, die binnenkomen. Antje heeft Knelia, het nieuwe meisje, geholpen met wasgoed op zolder.
Ach jammer! Nu ploft het licht in de keuken ook aan. Ze hoort het suizend branden. Het is, of het geluid haar terugtrekt naar de binnenhuiswereld.
De woorden, die de stemmen zeggen - Antje's binnen in haar lijf brommende, waaraan je horen kunt, dat ze dik en zwaar is, zoals je aan het brommen van een hommel kunt horen, dat het een dik en zwaar beest is, - en Knelia's boerse zing-zang - dringen eerst niet tot haar door. Ze is gewend woorden achteloos over zich heen te laten gaan.
Maar dan is het, of met een ruk haar aandacht wordt gewend naar het gesprek aan de andere zij van de gebloemde gordijnen.
- Meid, dat je dat geen eens wist! D'r is anders praat genoeg van geweest. Ik dacht, dat iedereen dat wel wist. Maar het is waar, jij komt van buiten. Het is treurig genoeg en het ergste
| |
| |
voor het arme kind, want een moeder - wat je met recht een moeder zou kunnen noemen - heeft die nooit weer gehad. En een kind zonder moeder.... nou zeg zelf.... -
Het is de speciale toon, waarop deze woorden worden gesproken, die Lili opmerkzaam maakt en haar onmiddellijk doet begrijpen: Ze hebben het over haar.
Op deze enigszins wellustig meewarige toon spreken de mensen over haar. Waarom juist over haar? Er zijn meer kinderen, die geen moeder meer hebben, maar zoals over haar wordt over die niet gesproken. Ook over de jongens wordt zo niet gesproken. Of het bij haar alles erger is.... of dit erge de mensen tegelijk aantrekt en huiverig doet terugwijken. Ze haat deze toon, die haar het gevoel geeft anders dan alle anderen te zijn en op een of andere manier overgeleverd aan de mensen, die weten, wat zij niet weet.
- Och, is ze dat nou? Kom eens hier liefje. -
Niets haat ze meer dan deze beluste meewarigheid.
En de oude dames, die haar op visite vragen.... oude dames van wie ze weet, dat ze geen enkel ander kind ooit vragen zouden! Daarheen gebracht te worden door de meid en daar dan te moeten zitten, machteloos overgeleverd aan haar kwetsende, vernederende, indringende liefheid, is een van de ergste kwellingen, die ze kent.
Aan de enkele toon van de woorden weet ze nu ook meteen, dat zij dit arme kind is, waarover Antje spreekt. En ze luistert gespannen. Ze zou tenminste het geheim willen weten, dat haar anders dan anderen maakt in de ogen der mensen.
- En as ik je nou zeg, dat ik stong te zingen in de keuken. Het is d'r me van op me zenuwen geslagen. As zoiets vlak bij je gebeurt en je staat maar gemoedereerd te zingen.... Meid, ik kan je zeggen, het is nou toch meer dan tien jaar geleden en nog zit het me tot hier.... -
- Caseweel -, zegt Knelia, het woord dat ze te pas en te onpas zegt.
- Caseweel, zeg dat wel, caseweel. En dat het net kermis zijn moest, was dat soms niet caseweel. Ik was heel allenig in
| |
| |
huis met de jonge mevrouw en het kind dan natuurlijk. En de kleine jongens sliepen boven en die bennen ook door alles heen niet wakker geworden. En zoals ik zei, ik stong te zingen in de keuken. Ik was laat met de afwas en het was al aardig donker. Achterin Augustus moe je denken. En toen is mevrouw met het kind de tuin in gegaan door de achterdeur. Ik heb d'r niks van gemerkt, maar de keuken is dan ook voor. En verder, niks heb ik gemerkt. Ik stong nog te zingen, toen ze van de buren belden. En toen was ze al dood. In het water gegaan met het kind. Maar het kind, dat was gered door de jonge meneer Boudewijns van hiernaast. Ik word nog koud als ik aan die avond denk. Meneer moesten ze van de kermis halen. Die was daar met juffrouw Johanna, die hier toen in huis was, en met de drie grote jongens. Eerst dacht iedereen, dat het kind het niet halen zou, maar ze is er doorgekomen, zo minnetjes als ze was. -
- Ieselijk -, zegt Knelia.
Onbeweeglijk stil, als verstard, zat Lili in de nis. Dit is het, denkt ze, het óntzettende. Nu is het niet voorbijgezeild.
- Ja zeg dat wel.... ieselijk.... als zoiets vlak bij je gebeurt en je staat maar te zingen. Ik ben nooit weer dezelfde van vroeger geworden, dat kan ik je wel zeggen. Zoiets grijpt een mens an. -
- Waarom dee ze het? -
- Meid, dat mot je mijn niet vragen. D'r is meer tussen hemel en aarde dan wij weten. Het is zondig natuurlijk.... een mens mag niet de hand aan zichzelf slaan, maar d'r redenen zal ze wel gehad hebben. Ik praat naar dat ik wijs ben, maar je ogen hei je nou eenmaal niet in je zak. Een mens ziet, wat die ziet en as je dan mijn vraagt, dan zeg ik: Het was de melankelie. Ik heb wel gezien, hoe het over d'r kwam, de melankelie. As ze mijn vroeg om een stoof en alleen op de zolderkamer zitten ging.... dan heb ik bij m'n eigen wel gedacht: Da's nou de rijkdom en da's ook niet alles rozegeur en maneschijn. Maar dat ze d'r om in het water zou gaan, mens wie denkt nou aan zoiets. -
- Caseweel -, zegt Knelia.
- Zeg dat wel, en de nieuwe mevrouw, die we nou hebben,
| |
| |
da's ook niet zozeer een kwaad mens. Beter dan die juffrouw Johanna. Dat was - God vergeef me de zonde - een serpent van een wijf. Die had wel gedacht, dat zij de nieuwe mevrouw zou worden, maar dat was mispoes. Kwaad dat ze was, toen meneer met een ander an kwam zetten, daar is het end van weg. Deze mevrouw is de kwaaiste niet. Ze gunt een arm mens ook wat. Maar een moeder.... niet zoveel van een moeder zit d'r in. Da's maar uitgaan en visites en diners en de kemedie.... -
Nu het verhaal afwijkt van dat ene grote gebeuren, drijft ook Lili's aandacht weg. Ze verwerkt het gehoorde nog niet. Er is slechts deze gedachte: Wegkomen! Hoe wegkomen, zonder dat ze merken, dat zij dit alles heeft gehoord.
Als een ineengedoken, gespannen, tot de bevrijdende sprong bereid bleek beest zit ze in de nis. Ze voelt meer woede dan schrik of verdriet, dit eerste ogenblik. Een felle, witte woede tegen allen, die dit geheim weten van haar en van haar dode moeder. Woede, omdat ze door dit weten als het ware haar beroeren. Wat gaat het ze aan? Als ze erover praten.... als ze haar hier vinden en als ze weer beginnen met hun onuitstaanbaar, opdringerig beklag, dan zal ze hen met haar vuisten in het gezicht slaan.... net zolang tot ze hun mond houden. Ze hebben haar met rust te laten.... haar en haar dode moeder. Ze verdraagt hun toenadering niet. Als ze nu maar weg gingen! Knelia moet nu dadelijk tafeldekken. Maar Antje, als die nu ook maar even weg wou gaan!
Gespannen, een sprongbereid dier, zit ze en wacht. Ze hoort Knelia met borden rammelen en Antje's even kleppend muilgeslif op de stenen keukenvloer. Ze hoort het piepen van de deur en het stoten van de houten dienbak tegen de deurpost. En dan.... ja, gelukkig, dat is Antje, die de keldertrap afstommelt. Het is, of ze horen kan aan het suizen van het gas, dat de keuken nu weer leeg en verlaten ligt.
Geluidloos laat ze zich zakken uit de raamnis. De keuken staat wetend om haar heen. In het suizen van het gas is een plagerig, triomphantelijk weten. Hoe akelig lijkt het, of iedereen.... of alles dit duister geheim weet en haar bot nieuwsgierig aanstaart.
| |
| |
Zal dat zo blijven? Zal voortaan de hele wereld haar zo aanstaren?
Terwijl deze gedachten door haar heen flitsen, is ze de lege keukenvlakte al overgestoken. Ze ademt op als ze zachtjes de deur achter zich gesloten heeft. Iets van het beklemmend verhaal schijnt ze achter zich gelaten te hebben, nu deze deur is dichtgevallen. Ze schiet de souterraintrap op. Zo, nu kan niemand meer weten, dat ze uit de keuken komt.
Ze staat, wat doelloos, in de brede marmergang. Wat moet er nu gebeuren? Kan het leven zo maar verder gaan? Het is, of zij zelf een ander is geworden en ze verwacht iets van de wereld, dat uitblijft. Want de marmergang weet van niets en deze nietwetende wereld komt haar opeens zo wezenloos voor. Aarzelend blijft ze staan, een heel smal, tenger figuurtje in haar rood en zwart geruite jurk met de pofmouwen. Haar lichtbruin haar valt even kroezend over het hoge, blanke voorhoofd. In haar bleek gezichtje lijken de ogen onnatuurlijk zwart, als spiegelden ze haar moeders donkere geschiedenis.
Ze lijkt niet op Stance, haar moeder. Eerder nog in dit ogenblik, nu een felle bewogenheid haar gezichtje verlevendigt, op het jeugdportret van oom Emile. Meestal ligt er een matheid over, een floers van verveling, die het oud en onkinderlijk en voor het merendeel der mensen onaantrekkelijk maakt.
- Eten -, denkt ze. - Hoe zal ik kunnen eten? O, ik wou, dat alle mensen dood waren. -
Maar 's avonds in bed komt het dan, het van aangezicht tot aangezicht staan tegenover dit nieuwe weten.
Haar moeder, die in het water ging met het kind.... en dat kind was zij zelf.... op de arm. Op een zomeravond in Augustus, toen het net kermis was. Terwijl Antje in de keuken stond te zingen.
Als de kleuren van een draaiende tol, zo storten de beelden over elkaar heen. Zomeravondtuin en heet-gele kermis en even het gemoedelijk interieurtje: Antje, zingend in haar keuken. En de vrouw, die daar gaat, schimmig, zwart met het kleine kind en
| |
| |
daaroverheen weer de gele brand van de kennis en dan het water, het stille, zwarte, onbewogene. En weer de vrouw en het kind en het naderen. Vreselijk is dat, het naderen.
Met de flakkerende kaars belicht ze haar moeders portret, dat in een ovale, zwarte lijst daar hangt aan de muur boven het bed. Een zacht, wat dromerig gezicht. Lief wel in de omlijsting van het donkere haar. Een gezicht, dat je niet hoeft te haten.... niet hoeft te vrezen, omdat het niet op je aanvalt als de gezichten van andere mensen. Geen gezicht toch, om zulke, buiten al het gewone vallende dingen te doen? Wat kan haar dan gedreven hebben? Wat kan mensen drijven tot dit? Het zwarte.... het ontzettende.... het ligt ergens verborgen.... gedoken, het komt op je af springen.
Het grijpt je, als de tijger de buffel in het aardrijkskundeboek. Het laat niet los. En dan in angst en pijn en radeloosheid, dan doe je dit. Dan ga je in het water. Met je kleine kind. Dat neem je mee.
Kan dat? Kan dat allemaal dan werkelijk? Als dus niet.... meneer Boudewijns.... dan was zij.... Lili Berkhof.... nu dood geweest. Verdronken. Vér-drón-kén. Zonderling zwaar van beduidenis.... donker van klank.... is nu dat woord.... ver-dron-ken. Of ze het nooit eerder heeft gehoord. Ze ziet het water, zoals het daar ligt achter de tuin. Zo stil altijd. 's Winters zo zwart en 's zomers zo groen en altijd zo stil. Als prevelend voor zich heen dat donker woord.... ver-dron-ken. En daarin.... ga je.... als....
Maar wat is dan dit ontzettende, dat mensen in het altijd stille water jaagt, omdat ze verlangen dood te zijn?
Hoe is uit het geheim weer een ander geheim komen rollen. Als de Japanse dozen. De een zit in de ander. De geheimen zitten in elkaar. Het zwartste zit helemaal binnen in.
Nu zal ze altijd moeten denken wat het toch zijn kan, dit ontzettende.
Ze heeft de kaars uitgeblazen als andere avonden. Door de jaloeziespleten valt het lantaarnlicht binnen.... hetzelfde licht, waar ze op wachtte vanmiddag in de keuken. Zal ze ooit nog
| |
| |
weer blij kunnen zijn? Dit is geen verdriet.... nee, verdriet is dit niet. Dit is bang zijn voor het verborgene, dat zo maar op je af kan springen.
De dode moeder. Heeft zij zo'n groot verdriet gehad. Waarom toch? Wat kan haar toch zó treurig gemaakt hebben? Of zó vreselijk bang, dat ze nog niet veel banger was voor dat heel stille water?
Melankelie, zegt Antje. Dat is.... ja, wat is dat nu eigenlijk, melankelie? Als je zo maar niet blij kunt zijn? Maar als het dat alleen was, waarom moest je het kind dan meenemen?
O, wat gek.... het is net, of zij zelf nu het allerbinnenste is.... of zij helemaal opgesloten binnenin de geheimen zit. Wat is dat benauwd en zwart! Ze wou, dat het maar morgen was en licht. Hoe naar ze anders de morgen vindt, ze wou nu, dat de gewone, begrijpelijke, omvatbare verschrikking van de morgen maar kwam.
Met wijde, zwarte ogen ligt ze te kijken in het schemerig kamertje. Ze hoort ze allen naar bed gaan. Antje, Knelia, Moeder, Papa. De trap, die altijd tweemaal kraakt. En als de meiden naar haar kamertje op zolder gaan het hol geklos van haar zware stappen op de zoldertrap. Het komt niet in haar op iemand te roepen. Wie zou je kunnen roepen? Hoe zou er een mens kunnen zijn tot wie je ging met je benauwingen.... je duisterheden? Ze voelt dit ‘niemand kunnen roepen’ zelfs niet als een gemis. Ze betreurt niet een nooit gekende intimiteit.
|
|