durfd hebben.... zo maar.... alleen.... als het niet moest.
Nu is er het kind. Het moet nog helemaal opnieuw beginnen. Alles weer opnieuw.... een heel lang leven. Ze moet het redden, maar ze is bang.
Durft ze nu kijken naar de maan. Misschien weet die niets. Misschien weet de hele tuin nog van niets. Dan heeft ze het zich maar verbeeld. Dan zijn er nog vele wegen.
Schichtig kijkt ze omhoog en strak en kil en wetend ziet het maangezicht haar aan vanuit de onheilspellend rosse kring.
God.... dus is het waar. Dus is het geen waanzin. Het weten is om haar heen: het gruwelijk maangezicht daarboven, de kille lichtglans, die opschijnt uit het zwarte water, de duistere tuin daar achter haar. Overal is het weten. Het is geen waanzin. Het is waar. De wereld, die weet, drijft haar uit.
O kind.... klein, stil kind....
De stap.... de ene laatste stap, waarop kil-geïnteresseerd de ganse boze wereld om haar wacht. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. -
Ditmaal is het niet meer een spel.
In de buurtuin zat de jonge Boudewijns, de dichter, die eens tot hilariteit van Jetje zo'n rare hoed gedragen had. Hij logeerde bij zijn grootmoeder en bedroomde, liggend in een schommelstoel, een verloren liefde.
Hij hoorde een plons en een kreet. Hij was, hoewel een dichter, ook een goed zwemmer.
Hij sprong onmiddellijk in het water. Het kind, waarvan de witte kleertjes hel lichtten in de avond, wist hij te redden.
- Afschuwelijk - zei hij. - Afschuwelijk. Ik zag háár. Misschien deed het maanlicht het. Het was, of ze lachte. Zo'n akeligonwezenlijke lach.... of ze er zelf niet bij was.... of ze droomde.... of ze heel iets anders zag. Het kind? Ik weet het niet. Ik zag eigenlijk alleen haar. Ineens had ik het kind. Misschien gaf ze het me wel. Het ging alles zo gauw. Eén ogenblik. Toen zonk ze weg. Dat gezicht, zo wit in het maanlicht met die vreemde, verre glimlach en de losse zwarte haren en dat lang-