| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
IS dit nog sneeuwen? Nauwelijks is er meer de gebrokenheid van vlokken. Eén witte vlok.... één wereldgrote witte vlok.... een witte wolk.... een witte hemel.... die over haar heen valt en haar meeneemt. Maar ze valt niet. Of er komt geen eind aan de val. Dit gaat al maar door. Dagen.... jaren.... eeuwigheden lang is ze opgenomen in deze beweging, die evengoed vallen als stijgen kan zijn.
Dan is er toch weer om haar heen de wemeling van de vlokken. Wordt het ijler? Nee, het wordt weer dichter. Het maakt zo duizelig.
Even is ze zich klaaglijk een grote moeheid bewust. Ze zou iets af willen duwen. Het maakt zo duizelig. Ze kan niet.
Nu komt het weer. Nu valt het weer over haar heen. Wit is zwart.... zwart is wit. Wit verliest zich in zwart. Zwart stort over wit. Je kunt dat niet bijhouden. Het gaat te snel. Zwart.... wit, zwart.... wit, zwartwit, zwartwit, zwartwit.... Dit is afschuwelijk.
En ineens is ze er dan uit. Sneeuwen weer.... niet eens zo dicht.... een ijle duizel. Woorden beginnen voorbij te flitsen, waarvan ze enkel nog de klank, niet de betekenis grijpen kan.
- Deerntje.... deerntje.... lief deerntje.... Kijk mevrouw, wat een lief deerntje.... -
Het bolle gezicht van de baker heeft al enige tijd door de kamer gedeind.... hoog, laag.... dat was met het oranjefeest.... de lampions op stokken.... een glanzing ver weg in de duisternis aan de overzij van de gracht....
- Meisje.... deerntje.... lief deerntje.... kijk eens mevrouw, wat een lief deerntje.... -
Meisje? Nu ze de betekenis gegrepen heeft, herinnert ze zich, dat ze het woord al vele malen gehoord moet hebben.
- Baker? -
Het is maar een klankloze, hese stem, waarmee ze dat woord
| |
| |
zegt, maar voor haar gevoel is het, of ze een helle angstkreet uitstoot.
De dikke baker in haar ritselend gesteven kleren schommelt aan.
- Baker? Het kind? -
De glimlach stroomt vet en breed over het bolle gezicht.
- Baker? -
- Ja, mevrouw? Het kind mevrouw? Het slaapt nu. Wil mevrouw het zien? Mevrouw zal het haast niet geloven kunnen, maar deze maal is het een deerntje. Een fijn poppetje wel.... maar een schatje.... -
Meisje? Deerntje? Stance voelt zich verdoofd als na een zware slag, maar ze móet nu wakker blijven. Het enige dat ze volkomen helder weet is, dat ze wakker moet blijven.
Een fijn schreigeluidje klinkt op, zwak.... klaaglijk, als van een diertje. Niet het borende, wilskrachtige dat ze zich herinnert van vorige keren.
- Och, nou is ze wakker geworden. Wacht mevrouw, ik zal haar halen, de schat. -
Over haar bed buigt zich het zware lichaam van de baker. Dan is daar het kind.... klein in witte kleren, hulpeloos.... klaaglijk schreiend.
Meisje? Een meisje?
Haar ogen zijn zwak en moe en willen alle beelden wazig zien. Ze moet zich inspannen om dit ene beeld.... het kind.... het meisje.... scherp te krijgen. Het gezichtje is klein en ouwelijk onder het donkere pluishaar. Waren de anderen ook zo? Maar er is het zwakke schreigeluidje, dat niet eenmaal zich verheft. Zo zwak en klaaglijk als van een ontredderd beestje, wanhopig en gelaten tegelijk. Zo hebben geen van de anderen geschreid.
- Suja, suja -, doet de baker. - Moet je nou huilen as je je moesje ziet? -
Stance staart in de vage, nachtelijke onbewustheid van de baby-ogen en het komt haar alles zo onmetelijk droevig voor. Zo'n wijde.... wijde droefheid, die ze niet bevatten kan. Nu is er een meisje geboren.... een deerntje, zegt de baker....
| |
| |
er is weer een leven begonnen.... en zij was net gekomen aan ‘het laatste’.... maar wat gaf dat, als het toch weer opnieuw begon? Hoe treurig was ‘geboren worden’.
Ze kan nog niet helder denken. Ze weet alleen dat het haar treurig maakt.... oneindig treurig. Het arme meisje, dat nu het hele lange leven nog weer door moet gaan.... en dat zo moe zal worden.... dat zeker net als zij zo moe zal worden....
En langzaam beginnen de tranen te druppen uit haar ogen. Ze glijden langs de diepe groeven in haar wangen als moede reizigers langs holle, schaduwige wegen. Tranen.... tranen.... het is of een nieuwe wel is aangeboord, een onuitputtelijke wel van medelijden. Ze veegt de tranen niet weg. Ze is te moe. Ze snikt niet. Ze schreit zo stil als ze altijd heeft geleefd.
De baker heeft het kind in de wieg teruggelegd. Ze is verontrust door dit weerstandsloos schreien en weet niet, wat ertegen te doen.
In Stance is de donkere stroom. In haar is altijd de donkere stroom geweest van levensonlust.... levensonmacht. Ze heeft niet kunnen en niet willen leven als al die anderen. Dat was toch al te weinig en niet de moeite van het zware leven waard. Maar de stroom was ondergronds. Men zag het duister water niet, waarboven wankelend haar leven stond. Maar nu heeft deze nieuwaangeboorde wel van medelijden zich in de stroom gestort en het zwarte water is hoog gerezen. Het is niet meer onder te houden geweest. Het medelijden schijnt niet iets afzonderlijks. Het is niet een nieuw en ander gevoel. Het is alleen maar, of ze nu het lijden van twee levens te dragen heeft. Het is of ze eronder breken zal.
Stil glijden de grote, trage tranen door de diepe groeven in haar wangen als moede reizigers, die voorttrekken langs holle, schaduwige wegen.
- Ik kan niet meer ophouden, nu ik eenmaal begonnen ben -, denkt ze. - Het is zo treurig. Nu is het ene erge gebeurd, dat me overkomen kon. Ik ben wakker geworden. Nu moet ik altijd hier blijven. Ik kan nooit weer vluchten naar het andere leven. Maar ik huil niet om mezelf. Ik huil om het meisje. Het is nog zo heel
| |
| |
erg klein. Kon ik het maar helpen. Maar je kunt elkaar niet helpen. Het is zo klein.... als de kastanjeblaadjes, wanneer ze pas uit de knop zijn gekomen. Klein en zacht en een beetje verfrommeld. Arm meisje. Er zijn veel mensen, die graag willen leven. Waarom weet ik, dat zij als ik zal zijn? Hoe kan ik dat weten? Ik weet het tóch, omdat ze zo zacht en klaaglijk schreit, zo weerstandsloos. Ze zal nooit kunnen vechten, zomin als ik heb kunnen vechten.
Nu moet ik alle tranen schreien.... alle tranen, die ik nooit heb geschreid, omdat ik niet wakker kon worden. Nu kan ik niet meer dromen en niet meer sterven, want ik kan het meisje niet alleen laten. Maar hoe moeten we dan toch leven.... wij tweeën.... in deze vreemde, kille, lege wereld? Er is immers niets? Geen licht en geen kleur en geen warmte? Hoe kan ik meedoen aan dat leven zonder glans of heerlijkheid? Ik kan niet meedoen. En zij?
Het is niet treurig om te sterven. Dat is het juist, wat leven zo vreselijk treurig maakt. En zij moet nog zo lang leven.... misschien. Nu moet ik alle tranen schreien.... ik kan niet anders.... nu ik eenmaal begonnen ben.... en het zijn er zo vreselijk veel.
Ze had geen kracht de opwellende tranen terug te houden. Groot en glanzend en traag biggelden ze langs haar wangen. Soms bleven ze liggen, waar de holte in de wangen het diepst was. Ze schenen meer levend dan haar kleurloos wit gezicht, deze warme, vloeiende tranen. Het leek, of ze het laatste leven uit zich wegschreide.... een leven, warm nog en glanzend, maar zo eindeloos, eindeloos moe.
En op een middag zat haar vader, de oude notaris Marens, naast haar bed en veegde met een schone linnen zakdoek, waarin de strijkvouwen nog zichtbaar waren, haar tranen weg. Hij deed het zacht en behoedzaam. Zijn gele, skeletachtig magere, licht bevende handen kregen in hun bewegingen een schroomvallige tederheid.
| |
| |
Hij herinnerde zich, dat hij eens zo gezeten had en Emilie's tranen gedroogd. Waarom ze geschreid had wist hij niet meer. Het was toen nacht geweest. Ja.... dat was heel lang geleden.
Nu was het Stance, die schreide.... het kind van Emilie.... en van hem.
Ze spraken niet. Ze hadden nooit gesproken immers.
Voor de opgeschoven ramen waren de jalouzieën neergelaten. Daarachter stond de zomer als een groengouden, gonzende grot. De kamer ving van deze groenheid een sluierige, matte weerschijn. Een bij was binnengekomen door de open spleten van de jaloezie en vloog rond, donker.... bronzig gonzend. Het was of ze in haar klein, goudbehaard lichaam een ganse vertoornde zomer omdroeg, die hartstochtelijk een uitweg zocht uit de verstorven groene schemer van de kamer naar het vollevende buiten.
Achter het gebloemde scherm in de witte wieg sliep het kind. Notaris Marens zat heel stil. Onder de rimpelleden stonden zijn ogen zacht en levend van bekommernis. Vandaag herinnerde hij zich zoveel.... zoveel dat vergeten had geschenen. Zoveel, dat niet meer was geweest dan een in schemering vervagende legende. Vandaag herinnerde hij zich Emilie.... en dat hij op een nacht haar tranen had gedroogd.... en hoe ze te zamen door een groene zomer waren gegaan. Vandaag herinnerde hij zich bijna.... de liefde. Deze legende.... was hij het dan toch zelf, die ze had geleefd?
Met een ongewende, schroomvallige tederheid veegden zijn dorre handen de tranen weg van Stance's stille gezicht. Hij zag ze onder de gesloten oogleden vandaan langs de lange, vochtige wimpers vloeien en de een na de ander lijdzaam de weg langs haar ingevallen wangen gaan. Het was of ze schreide in haar slaap. Hij voelde in zich het vlijmen van een scherpe pijn bij het aanzien van dit stil en weerloos leed.
Door de jaloeziespleten vielen de zonnestralen schuin binnen. Ze tekenden een streeppatroon van licht en schaduw op de vloer. Notaris Marens zag het langzaam voortschuiven. Het naderde. Nu was het al tot bij het bed gekomen. Nu viel het al over
| |
| |
de deken. Weldra zou het Stance's witte, rusteloze handen doorsnijden.
Het maakte hem ongewoon nerveus. Het was of een strak en onverbiddelijk noodlot met mathematische gewisheid nader schoof, langzaam, langzaam, zonder de minste overhaasting, omdat het immers zo gewis was en zijn tijd dus wachten kon.
Het was dwaas, maar hij kon het niet verdragen. Hij stond op, om de jaloezie op te trekken. De bij keerde zwaar en opgewonden gonzend tot de groen-gouden zomer terug.
Nu gleden waterglad en speels de schaduwen der lindebladeren over de vloer, over de deken, over de rusteloze, witte handen.
Aan weerszijden van Stance's wit gezichtje hing een lange, zwarte vlecht met aan het eind een rood strikje. Hij herinnerde zich, dat ze zo naar school was gegaan - twee zwarte vlechten met rode strikken - die luchtig dansten, als ze de laatste treden van de stoep afsprong. Het verbaasde hem zeer, dat hij dit nú wist. Indertijd had hij er nooit in het bijzonder acht op geslagen. En plotseling herinnerde hij zich nu ook de gouden val van Emilie's krullen en flauwtjes trilde iets in hem na van de hevigzoete stervenslust, die hij gevoeld had als hij deze zachte, zware, gouden tressen enkel maar vallen zag. Men leefde te lang.... een mens leefde te lang.... veel te lang.... ja.
Hij zocht weer het gezicht van Stance. Nu had ze haar ogen opgeslagen. Dezelfde onrust, die haar handen zo rusteloos bewegen deed, woelde in hun donkere, omschaduwde diepten.
- Papa. -
- Kind. Gaat het wat beter nu? -
Ze hadden immers nooit met elkaar gesproken. Hoe konden ze het nu? Maar nu deze diepe bron van medelijden in haar was aangeboord, was Stance plotseling overmatig gevoelig voor de goedheid.... het medelijden.... dat van een ander uitging naar haar. Vroeger, verzonken in haar droom, had ze onverschillig daarlangs heen geleefd.
- Hoe lief van papa -, dacht ze nu, - daar maar te zitten en haar tranen te drogen met zijn dakdoek, die flauwtjes geurde
| |
| |
naar lavendel. - Het was of ze in zich de verlorenheid van alle verlorenen voelde. Het was te groot.... te veel. Ze kon niet anders meer dan schreien.
Achter het scherm klonk zacht en klaaglijk het hulpeloos geluidje van het kind op, meer kreunen dan schreien.
- Het kind, papa. Nu is het een meisje. Het schreit niet als de anderen. Hoor! -
Ze hadden nooit met elkaar gesproken. Ze konden ook nu niet zeggen, wat hen bewoog. - Waar zou het ook goed voor geweest zijn? - dacht notaris Marens. Maar in Stance was een verlangen.... een smartelijke hunkering naar vertrouwelijkheid.... naar iets warms om zich veilig aan over te geven.
- Ik -, zei ze, slikkend tegen de opwellende tranen, - ik had wel graag gewild.... dat ze.... Aimée zou heten. Maar ze hadden haar al een naam gegeven. -
In deze enkele woorden biechtte ze een leven van verlangen.
- Aimée? - herhaalde notaris Marens. - Aimée? - Zijn dorre, ambtelijke stem pikte het woord op als een vreemde kostbaarheid. Hij besefte wel, hoe veelomvattend deze bekentenis was.
- Ja -, zei hij enkel, - en nu heet ze Constance Emilie. -
Hij hield even haar rusteloze, witte handen in de zijne. - Ik moet nu gaan, kind. -
- Ja -, zei Stance, - Constance en.... Emilie? - Ze sprak het laatste woord vragend uit, alsof ze van hem wilde weten: Kan het een belofte zijn van geluk.... deze naam.... Emilie?
Maar hij antwoordde haar niet. Hij haastte zich de kamer uit, wonderlijk ontroerd en bewogen.
Het kwam Stance voor, dat de zomer nimmer zo groen was geweest en zo zwaar-gonzend. Misschien leek het zo, omdat ze nu dag aan dag in de slaapkamer boven aan de achterkant van het huis zat.
De takken van de lindebomen reikten tot de vensters en het leven in die stille, schemergroene kamer gaf bijna de sensatie in het hart van de boomkruin te zijn.
| |
| |
In deze groene kamer leefde ze met het kind. De huisgenoten, die haar vroeger, toen ze vaag en afwezig, verzonken in haar droom, was omgegaan, bijna vergeten hadden, vermeden haar nu. Nu was in haar ogen die woelende onrust gekomen, of ze steeds rusteloos.... rusteloos.... zoeken moest naar het geheim, het verlorene, de sleutel, naar dat, wat het leven mogelijk zou maken.
Johanna, wanneer ze toevallig alleen met haar in een kamer was, zocht het excuus van een of andere huishoudelijke beslommering, om weg te kunnen gaan.
Gerard Berkhof maakte geen aanstalten om van de logeerkamer, waar hij tijdens haar ziekte geslapen had, naar de echtelijke slaapkamer terug te keren.
Zelfs de gewone, onbekommerde luidruchtigheid van de jongens slonk weg in haar bijzijn.
Het was, of haar brandend onrustige ogen, zo groot in het smalle gezichtje, bezinning van hen eisten. En wie wenste zich te bezinnen over het waarom en het waartoe van dit roezige, absorberende leven? Men leefde en daarmee uit. - Dat is dat -, zei Johanna.
Nooit ging Stance over tot iets als een directe aanval. Ze vroeg nooit openlijk naar een weg.... naar een waarom. Maar haar brandend onrustige ogen stelden de vraag en haar handen, die niet meer stil konden zijn. Dieper dan het verlangen om te weten.... te vinden.... lag het besef in haar, dat wat ze zocht onvindbaar was. Moest je een som, die niet uitkwam, toch al maar doorwerken? Een eindeloze.... eindeloze.... eindeloze staart aan de deling? En het kind? Moest het kind nu weer opnieuw beginnen.... na haar.... dezelfde som.... die toch niet uit kon komen?
De anderen hadden plezier in het gecijfer, maar als je nu een uitkomst wou en er wàs geen uitkomst en je wist dat?
Lange dagen zat ze bij de wieg van het kind.... Constance Emilie.... en keek uit in de zomer, die al zwaarder en machtiger groen begon te worden. Of de bronzen galm van een klokketoon er dreunend doorheen sloeg, zo scheen het haar, als ze
| |
| |
afgetrokken in die ontzaglijk groene deining staarde. Het leek haast, of ze weer een nieuwe droom was binnengegleden, dacht ze soms. Zij en het kind, te zamen in het hart van deze groene bewogenheid. Maar tegelijk wist ze dan wel: Het was ditmaal geen droom. Dit was niet het vertrouwelijke.... dit was niet het goede, waaraan je je over kon geven. Nooit kon dit je veilig doen voelen, of je liefste je hield in de holte van zijn hand als een kleine, warme vogel. In je droom had je de boze vijandigheid van het leven kunnen vergeten. Nu, wakend in het leven, wist je deze vijandigheid altijd. Het leven was koel en verraderlijk. Je moest er bang voor zijn. Ergens was het boze oog. Het loerde op je. Het had geen haast, want het wist. Je kon hier nu wel rustig zitten in de groene omslotenheid van de machtige zomer. Je kon wel bijna denken, dat het een goede droom was, die het kind en jou had opgenomen. Je vergat toch nooit het boze oog, dat loerde en zo kil-geduldig wachtte, omdat het wist.
En het kind durfde je niet alleen laten.
Soms ging ze uren lang met het kind in de wagen over de donkere, altijd even glibberig-vochtige paden van de tuin. Zwaar hingen op deze hete zomerdagen de groene takken van de bomen over haar neer.
Het kind schreide zelden meer na de eerste dagen van klaaglijke onwennigheid. Het sliep ook niet zoveel als andere kinderen, dacht Stance. Dikwijls lag het met de donkere, wolkige ogen, waar een nacht van onbewustheid over heen te drijven scheen, wijd open. Het was in niets uitbundig. Het groeide niet hevig, het dronk niet hevig, het schreide niet hevig, het leefde niet hevig.... maar het stierf ook niet. Alsof ook sterven een te veel geweest zou zijn.
Het kind.... het meisje.... Constance Emilie. Ze had haar donkere krulletjes behouden en de wimpers boven de wazige ongewisheid van de ogen waren lang en donker en even omgekruld.
Stance zou niet hebben kunnen zeggen, of ze nu hield van dit kind. Maar ze voelde er een brandend medelijden mee. Het
| |
| |
arme, arme, kleine kind.... zó hulpeloos.... en toch loerde ook op haar al het boze oog van het leven.
Ze reed de kinderwagen voorbij het rhododendronbosje, uit het gezicht van de strak-starende begoniakelken. Zij schenen deel te hebben aan dat loerende boze oog.... er deel van te zijn. Het was, of ook zij wisten en gruwelijk geduldig wachtten, omdat ze zo zéker wisten.
In het zacht geluidloos gaan over de gladde, hier en daar groenig bemoste paden, al heen en weer en heen en weer - herdacht ze dan wel haar oude dromen. Het parelgrijs Parijs.... de hyacintblauwe bloemkelk.... de blauwe horizon, die voor het venster van de hoge kamer stond.... het laatste.
Daar leefde nu weer ‘de andere vrouw’. Hier was, na zoveel jaren weg te zijn geweest, Stance Marens teruggekomen.
Een houtduif koerde vanuit de groene heimelijkheid van een boomkruin. Een zacht, blauw en wazig geluid.
- Recalled to life - het was de kleur van het geluid, die haar deze woorden deed denken. En tegelijk met de woorden hoorde ze de broze, de ragdun-broze, de bijna brekende stem van een oude vrouw. En het motiefje van de stille, glanzende kamer met de blauwe hyacinten in glazen voor het raam zwol aan tot een golvende, diepe, weemoedige melodie.... de glooiende Engelse heuvelen met grijsblauwe hyacinten begroeid, die vervloeiden in de oneindigheid. De zoete, al te zoete, bijna bedwelmende geur.
- I hope, you care to live? -
- No, I don't. -
Zij had het niet gewenst.... nee.
De houtduif vloog klapwiekend weg. Ze boog zich over de wagen en beroerde even met een strelende vinger het gezichtje van het kind.... of ze een klein beestje aaide.
Nooit liefkoosde ze het kind hartstochtelijk en gulzig als andere moeders doen. Ze streelde het zo maar eens even, bijna schuchter-vertederd. Het arme kind.... het leefde zo stil.
| |
| |
's Avonds zat ze boven. Soms in de lichtkring van de lamp met een boek, waarin ze verstrooid las. Soms in de duisternis voor het open raam. Ze hoorde het nachtelijk ruisen van de bomen dan heel nabij.... een machtig-geheimzinnige zang.
Als een kleine vogel er zwakjes doorheen piepte, leek het donker lied ontzaglijk groot en machtig. Ze voelde dan een huivering door zich heen gaan.... een kille huivering. Waarheen zou het al te geweldige haar voeren?
Het kind sliep achter de witte wiegegordijnen.
Ze kon het niet alleen laten.
Trouwens men vroeg haar niet om beneden te komen. Haar stille aanwezigheid deed de anderen schuw en onwennig zwijgen.
- Alsof een spook daar zat -, dacht Johanna geprikkeld de enkele malen, dat ze beneden was gekomen. Ze liet nu door Antje de thee voor mevrouw boven brengen.
Beneden vond Gerard Berkhof eindelijk een welwillend en bewonderend gehoor voor het relaas zijner dagelijkse wederwaardigheden.
Johanna, terwijl naast haar de gestopte en herstelde kousen en sokken en jongensondergoederen zich opstapelden, luisterde met bewonderende aandacht naar de knappe, blonde neef Gerard.
's Nachts droomde ze onrustige en ‘rare’ dromen.
Hij was enkel maar verheugd, dat hij nu ook in zijn eigen huis de gelegenheid had naar hartelust zijn eigen stem te horen.
Boven luisterde Stance naar het nachtelijk ruisen der bomen en durfde niet slapen gaan, omdat het boze oog van het leven loerde op het kind.
Zij droomde, als ze diep in de nacht in een onrustige slaap was gevallen, van de begoniabloemen, die zich verenigd hadden tot één enkele grote, boosaardig glanzende bloem, die tegelijk een spin met harige poten was. Ze gilde in haar slaap. De spin had het kind willen worgen.
|
|