| |
| |
| |
Hoofdstuk X
NU is Johanna gekomen. 's Namiddags zit ze met Stance in de salon. Als er geen bezoek is, neemt ze haar stopmand mee. Ze zet een stoel vlak bij het raam en verstoort zelfs de symmetrie van de gordijnen om het laatste licht te vangen. Stance ziet haar bedrijvigheid aan met een pure verwondering, die op geen enkele manier meer tracht te begrijpen.
Johanna doet haar stopnaald op en neer gaan door jongenskousen en door mannensokken. Als ze een paar af heeft, rolt ze ze ineen, resoluut, geroutineerd en demonstratief. Het kan iemand niet ontgaan, als Johanna weer met een paar sokken heeft afgerekend.
- Zo -, zegt ze dan, - dat is dat -, en legt het opgerolde paar naast zich neer.
Dat is dat en dat is dat en dat is dan ook dat. Zo is het leven eenvoudig.
Johanna heeft een nieuw achterstuk gezet in Freeks grijze schoolbroek. Een rond stuk van een beetje ander grijs dan de broek zelf. Je kunt het goed zien. Het is bijzonder keurig genaaid. Zulke dingen kun je doen en als je ze gedaan hebt kun je zeggen:
- Ziezo, dat is dat. - Zo schuif je het leven door van dat naar dat en nooit is er een verte.
Het blijft ver weg van Stance. Een beetje raar is het, al deze bedrijvigheid. Waarom zóu je een stuk zetten in Freeks grijze broek? Maar Johanna was bijzonder trots op haar prestatie.
Stance zit in haar hoekje bij de kachel. De handen heeft ze om de knieën geslagen en ze buigt zich een beetje voorover, of ze hunkert naar de warmtestraling. Ze zit daar zo vaag en schemerig en uitgewist, een subtiel figuurtje met zachte pasteltinten maar nauwelijks aangeduid. Soms vangt haar bleek gezicht de vuurgloed en dan bloeit het fel en kortstondig op.
Ze zit daar, uren achtereen, zo onbeweeglijk en zwijgzaam, dat het de nijvere Johanna irriteert.
| |
| |
Kort voor de geboorte van Stance's vijfde kind is Johanna gekomen en toen Stance zich later zwak en al te lusteloos bleef voelen om het gewone leven weer op te vatten, is Johanna gebleven.
Er is in bijna iedere familie wel zo'n Johanna. Deze is afkomstig uit een Gelderse dorpspastorie. Johanna Ronne. Lodewijk Ronne trouwde een zuster van Gerard Berkhof 's vader. Uit dit huwelijk werden twaalf kinderen geboren. Johanna was de zesde of zevende of zoiets. Het rangnummer bleef niet altijd hetzelfde, want er ging er wel eens een dood. Dat was dan Gods wil. - Dat is dat - had men kunnen zeggen, maar men zei het niet, omdat het onkies geklonken zou hebben bij een sterfgeval.
Johanna is nu 29 jaar, even oud als Stance. Ze heeft iets Quaker-achtigs. Ze ziet er uit om roggebrood te eten en thee zonder suiker te drinken en kleren van stijve, knisterige, koud aanvoelende, gesteven stoffen te dragen. Niet uit noodzaak, maar uit overtuiging.... of misschien alleen maar omdat ze een passie heeft voor ontberingen. En verder ziet ze er zeer essentieel uit, alsof ze gekleed geboren is.... in een keperen nachtponnetje met festons b.v.
Van de kraamkamer heeft ze zich schuw verre gehouden, maar het altijd wat slome, apathische huishouden gaat nu in marstempo. Het marcheert. Men zou er een roffel bij willen slaan. En de sluiering van verwaarlozing of was het verlatenheid, die over het huis lag als herfstige spinnewebben kunnen liggen over de velden, is verstoven bij deze vaart.
- O, het is wel goed -, denkt Stance, - als het maar zoveel lawaai niet maakt. -
Ze voelt als een gedurig tochten om zich heen. Dit snelle huishouden! Dat is dat.... dat is dat.... dat is dat.... zjúúúúúút.... en zijn er nog stille hoeken, waarheen je vluchten kunt?
Lang is ze boven gebleven na Dolfje's geboorte. Beneden rumoerde Johanna. Eenmaal daags kwamen de kinderen. En Freek toonde het ronde stuk in zijn broek.... op een keer.
- Mooi. -
- Tante Johanna gedaan. -
| |
| |
- Mooi. -
Dan waren ze weer weg en rond haar was de stilte, een zacht suizende aanwezigheid. Slechts vaag en omfloerst drongen huiselijke geluiden door. Het waren witte dagen. Het was of het aldoor sneeuwde. Niet buiten haar, maar in haar. Een ijl en duizelend en blank vallen, dat evengoed stijgen kon zijn.
In deze gewichtloosheid kwamen en gingen de dromen, eveneens blank en zonder zwaarte.
Een enkele maal had ze gedacht: - Misschien is dit nu sterven. Sterf ik? Is dit sterven? -
Een moment was ze dan wel ontwaakt tot de buitenwereld. Stilzonnige Septemberdagen. Een teder belijnd mozaïek van gele bladeren in blauwe lucht.
Ze had het niet lang vast kunnen houden. Ze was weer weggegleden naar het blanke, zwaarteloze.
Dromen daarin. Droom dit alles. Geen enkel ding omlijnd.... niets meer een afzonderlijkheid.... alles vervloeiend.... ook zijzelve.
Een hand.... het enig wezenlijke de koestering van een hand. Een hand, die zich buigt om de wereld.... die zich nijgt om de wereld met een tedere streling of de wereld de zachte wang was van een geliefde vrouw. En in het hart van de wereld is zijzelve. Een zacht.... zacht.... zacht deinen. Maar de wereld is niets dan een tuiltje witte sneeuwklokjes. Nu is er de klare toon.... de kristaltoon, die van ver komt en naar ver gaat.... het opgeloste raadsel.... het weten.
Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. De lichtgolfjes glijden over de houten beschoeiing. Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. Het is de oneindigheid. Op deze maatslag kun je mee verglijden in het niet.... als je maar los durft laten.
Dagen lang.... dagen lang.... dagen lang sneeuwt het in je. Het is een beetje, alsof je bloedt.... wegvloeit..... maar minder lichamelijk. Het is niet naar.
De kristaltoon klinkt op.... klokketoon.... sneeuwklokketoon.... het ganse leven versmolten tot één toon.... het wil geworden leven, waar je doorheen kunt zien tot aan het
| |
| |
einde toe. Geef me je hand liefste. Buig je hand om me heen. Ik ben de kleine vogel. Warm mijn lijf met je hand. Laat me erin zitten. Zo is het goed. Laten we slapen gaan in de sneeuw. -
Zo is het geweest: blanke, stille, zwaarteloze dagen. En dan toch de terugkeer.
O niet, als toen je nog verlangde in de herfstwind over de kade te lopen met om je heen de ritseling der gele bladeren. Niet als toen je nog verlangde snel, met een vaart, de trappen op te rennen en de wereld wijd te zien.
Het is niet meer je van jeugd tintelend lichaam, dat van het leven niet laten kan. Je lichaam is zo moe en oud. Iedere beweging is een te veel. Je lichaam zou wel vredig sterven willen nu.
Maar er komt een ogenblik, dat je geest de droomflarden probeert te grijpen. Je houdt vast.... dit en dat.... een moeizaam arbeiden is het.... maar er komt ordening in de chaos.
De handen.... de glimlach.... het licht.... het zijn geen afzonderlijkheden meer.
En op een dag.... op een morgen.... hervind je je droomliefste. Je hervindt de hoge kamer in het parelgrijs Parijs. Hij is daar. Je glimlacht hem toe.... innerlijk glimlach je, als is je mond voor glimlachen te moe.
En dan is het niet meer mogelijk los te laten. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk -, de maatslag, waarop de lichtgolfjes glijden langs de houten beschoeiing.... langs je heen, weg in de oneindigheid.... in het niet, waaruit ze zijn gekomen.
Je kunt niet meer wegglijden met de golfjes mee, want als je weg was, zou ook je droom verloren zijn. Je wilt je droom niet laten verloren gaan. Je wilt verder leven, om je droom te behouden.
Nu is er dagelijks de wil, om de volgende dag verder te dromen. Je kunt niet meer sterven. Alleen je lichaam, dat niets meer verlangt, blijft apathisch. Het is, of je het achter je aan moet slepen.... dag in dag uit die last moet slepen. Daarom ben je ook zo moe. Daarom wil je liefst maar liggen blijven. En daarom is het wel goed, dat beneden Johanna het slome huishouden drilt tot een vlot marstempo.
| |
| |
Maar de dag komt, dat ze het naar beneden gaan niet meer verschuiven kan. Ze is niet meer ziek, maar ze zou graag zijn blijven liggen.
Zacht en lieflijk als een bloemkelk heeft de droom deze vredige dagen zich om haar heen gebogen. Ze heeft tegen de welving van de binnenkant aangezien, die van een teder, avondlijk hyacintblauw was, waarachter nauw waarneembaar de glans van het buitenlicht stond. Het was goed en vredig te liggen in deze hyacintblauwe koepel. Geen verlangen reikte erbuiten. Dit was het laatste. Daarom was de vrede zo volkomen.
Het parelgrijs Parijs is tot dit avondlijk hyacintblauw verdiept. Het is de bloemkelk, die nu om je staat. Het is of de heimelijke tuin in het hart van de stad zich geopend heeft en nu met zijn weemoedig, mijmerend, avondlijk blauw het al heeft overvloeid. Er zijn dagen, dat de blauwe wanden der wereldkelk zich wijd uitspreiden. Er zijn andere dagen, dat ze zich eng rond je sluiten.
Dan is er niets meer dan de hoge kamer, waarin het avond wordt. Je ligt voor het open raam, maar je ziet niet meer in een verte. De horizon is zeer nabij gekomen. Hij staat voor je venster. Hij is het mateloos diepblauwe. Tussen jezelf en de blauwe horizon is de wereld weggevallen.
- Ik zal een jurk van hyacintblauw hebben, als het nog dichter bij komt. -
De weemoedige tederheid van zijn ogen stelt zich tussen jou en het blauwe.
- Nee, ik verlang niet, dat het dichterbij zal komen. Geef me je hand, liefste. Laat me je hand vasthouden. Het is zo goed. -
De glimlach.... wij.... ons.... en de nabije horizon. Eén schrede.... en je zou verloren gaan in het wijde blauw. Je zou zijn aangekomen en tegelijk gestorven. Je wilt die ene schrede niet doen.
Het is goed hier te liggen, hoe vredig en goed.... deze liefde.... deze tederheid.... het laatste. Want tot aan je venster is de blauwe horizon genaderd. De wereld is wegge- | |
| |
vallen. Eén schrede nog en je zou een atoom van blauw zijn in het mateloos blauwe.
Nog niet. Houd mijn hand vast liefste. Een dag.... een dag.... nòg weer een dag. Hoe zacht is de kus van je mond op de mijne. Wat zijn je lippen rood! Lief? De mijne zijn niet rood meer.
Hier zullen we blijven aan de rand van het betoverde bos. Heb ik je wel eens verteld van Minette en Pompadour, die uitgingen om de blauwe bossen te zoeken?
Als ze dan eindelijk het naar beneden gaan niet meer verschuiven kan, is het of ze met lichaam en ziel, als een vuist, zich balt om de droom. Het is voorjaar geworden. Ook de jonge kastanjeblaadjes ballen zich als kleine vuisten. Ze willen in deze gure wereld nog niet opengaan. Het is, of ze ook een droom behoeden. Ze zijn een en al verweer.
Ook Stance is een en al verweer tegen het kille leven, dat op de maat van Johanna's roffel aanmarcheert en rammeit tegen haar droom.
Voorwaarts.... mars! Maar het kleine, schrille luitenantje, dat op het kazerneplein de soldaten drilde, zei altijd: Voorwaarts.... miers! - Dat klonk nog snerpender. Ook Johanna's commando's hebben zoiets snerpends.
Kleums in haar hoekje bij de kachel gedoken balt Stance zich om haar blauwe droom.
Zeer dicht aaneen zijn liefde en dood.... droom en dood.... genaderd. Er is geen plaats voor leven meer daartussen.... geen plaats voor het leven, dat op Johanna's roffel aanmarcheert.
Nog slechts een glimlach scheidt droom en dood.... een ragdunne, tedere, weemoedige glimlach.
Maar in de zolderkamer is het wel goed. Er staan koffers en wat afgedankte meubelen.... ook een krakende rieten stoel. Het ruikt er naar de appels, die hier 's winters bewaard worden. Nu zijn er nog maar enkele gerimpelde over.
Op gure dagen vraagt Stance aan Antje, die haar wel vriendelijk genegen is, een warme stoof.
| |
| |
- Zo mevrouw. Lekker warm is ie. -
- Dank je, Ant. -
Dan glipt ze de trappen op, steels, schichtig, hopend Johanna niet tegen te komen. Uit de glimmende traproeden grijnst Johanna's onverstoorbare zelfverzekerdheid haar aan. Met een zucht van bevrijding sluit ze de deur van de zolderkamer achter zich. De sleutel draait ze om. Dan zit ze op de krakende rieten stoel tussen de koffers. Uit de ene, waarin ze ook het portret van oom Emile verborgen heeft, heeft ze het oude tapisseriewerk opgediept, dat een paradijsvogel voor zou stellen. Eens.... hoe lang geleden.... begonnen. Toen zijn de felle kleuren haar een klein plezier geweest. Ze heeft het nooit afgemaakt.
Nu haalt ze mechanisch de kleurige draden, blauw en groen en rood en oranje, door de zwarte zij van de stof. Het is, of dit bezig zijn van haar handen haar geest los maakt van het lichaam. Ze glijdt in storeloze vlucht de goede droomwereld binnen.
Haar droom is geen gebeuren meer. Niets dan een licht en zwevend ‘er zijn’. Eens toen Minette vroeg: - En wat doen we dan in de blauwe bossen? - heeft Pompadour geantwoord: - Dan zijn we daar toch. -
Het antwoord is Minette niet erg bevredigend voorgekomen, maar glimlachend denkt Stance nu, hoe het geluk toch niet anders is dan dit wensloos, tijdloos ‘er zijn’. De kruidig-zoete geur van vlierbloesem omwolkt haar opeens weer. Met de afgevallen bloemkelkjes van de vlierboom hadden ze de mooie kamer van hun huis bestrooid.... sneeuwbloesem.... en op dit wit tapijt zaten Minette en Pompadour bijeengehurkt en beraamden plannen om te vluchten van Ma. En Pompadour heeft het wel goed geweten: - Dan zijn we daar toch. -
Traag trekt ze de glanzende draad door de zwarte zij van de stof. Ze verlangt niet meer, dat de paradijsvogel af zal komen. Ach neen. Het op en neer en op en neer van de naald en de draad is niet anders dan een rhythme, waarlangs de dromen glijden kunnen. Ze ligt in het bed voor het open raam. Zij.... niet meer ‘de andere vrouw’. Zij, die ook ‘ik’ is. Er is maar één vrouw meer en ze leeft daarginds.
| |
| |
Sinds lang niet meer het speelse kind, dat in haar rose hemdje, met het lichte schuim van de vele, ragfijne kantjes, door de kamer danste en ‘pak me!’ riep. De blijheid.... de overmoed.... is verstild tot dit wijd en weemoedig ‘laatste geluk’. Zo is in het parelgrijs Parijs een donkerheid van weemoed gezonken, die het tot avondlijk hyacintblauw heeft verdiept.
- Ik zou een jurkje van hyacintblauw kunnen hebben.... als ik wilde. -
- Maar ik wil niet. -
Ze wil geen schrede verder gaan, want weet ze niet, dat ze in dit hyacintblauw zou vervloeien, zodra ze het beroerde. En dan zou immers ook de droom verloren zijn.... vergaan, vergleden.
De vreugde.... dat is geweest oranje lijsterbes tegen een lucht van mateloos diep blauw.
En de verwachting.... dat is geweest de parelglanzende flonkering. En de beklemming.... dat was een schemergroene tuin met de strakke, boze ogen van de begoniabloemen erin.
En dit? Deze hyacintblauwe, nabije horizon? De samenvloeiing van liefde en sterven?
Trok daarheen mijn mateloos verlangen? Nu ben ik het zo nabij gekomen. Geef me je hand liefste. Geef me de glimlach van je ogen, in wier diepte ik mijn eigen dromen langs zie glijden.... zulke vreemde en stille kinderen. Geef me de zachte kus van je lippen en laten we niet meer verder gaan. -
Zo zat ze in de zolderkamer en nauwelijks sloeg ze acht op de wisseling der seizoenen.
De lente.... de zomer.... Ze zag hun kleine wezenlijkheden nog slechts geprojecteerd in haar droom, die nu gestadig voor de nevelwereld van het reëel gebeuren stond. De hyacintblauwe droom.... nauwelijks meer transparant.
De lente.... als een blanker klaarte binnen het blauw der bloemkelkwanden. Op een dag: de kindervuistjes van de kastanjebladeren, die zich hebben opengespreid. Onder de val van het blanke licht staan ze bevend van verwachting en van angst.
| |
| |
Nee, ik zie het niet meer graag, liefste. Het maakt me droeviger ze zo jong en teer en donzig zacht te zien, dan ze gelaten zich te zien neerleggen om te sterven in de herfst. Geboren worden is treuriger dan sterven.
De zomer.... ergens de groene schemer van een lage tuin en strakke, boze ogen van begoniabloemen, die ze eens gevreesd heeft. Nu is het zeer ver weg. Een schaduw, die soms even glijdt langs de bloemkelkwanden.- Nu vaartwel dan, sprak zeeindelijk, - de lichtgolfjes, maar ze verlangt niet meer los te laten en op hun maatslag meegevoerd te worden in de oneindigheid.... in het niet.... het onbegrensde.
De herfst.... stormwinden, die hoog over haar heen waaien, maar om haar blijft de stilte. Hoor je de wind in de boomkruinen? Hoor je hun hevig lied? Ik weet het laatste accoord. Daarom kan ik nu zo rustig zijn en enkel maar je hand vasthouden.
Nu moet er weer een kind komen.
Ze neemt het portret van oom Emile uit de koffer en kijkt lang in het jonge, smartelijke gezicht. Het verschrikt haar bijna, dat het zo anders is dan het gezicht van de man uit haar droom.
- Maar dat was vroeger -, zegt ze dan hardop. Zacht legt ze het portret weer terug. Ze heeft dit jonge gezicht niet meer nodig, maar ze voelt er een diepe vertedering voor. Het is immers ‘hij’ van vroeger.
En als ze dan weer zit op de rieten stoel, de voeten op de stoof, en de naald met de kleurige draad gaat op en neer door de zwarte zij van de stof, waarop nu glanzend hel de ene vleugel van de paradijsvogel kleurt, dan glijdt ze weer binnen de blauwe kelk van de droom. Haar smal, ingevallen, wit gezichtje glimlacht teder in de ogen van de droomliefste, die haar daar wacht.
Er moet weer een kind komen, maar het verontrust haar niet, want het is immers ‘niet waar’.
|
|