| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
OP de hoge weg staat de tilbury, waarmee Jetje gekomen is, over de wegen, die nu bedekt zijn met een harde, glinsterende substantie - een koud soort edelsteen - die niets meer gemeen heeft met de donzige rulheid van vers gevallen sneeuw.
Jetje, die nu de vrouw is van dokter Frijling in Herkeloo.
Haar gezichtje kijkt blozend en mals onder het bontmutsje uit, waaromheen als een aureool een glinstering van blonde haren staat.
Het bruine paard draagt bellen en tegen de felle vrieskou roodwollen oorbeschermers. De kleine jongens - Jo, Freek, Gerard - zijn op het gerinkel der bellen naar buiten komen lopen, met hun gelaarsde voeten een harde roffel slaand op het bevroren tuinpad. Nu bedelen ze om mee terug te mogen rijden met Dries, de boerse koetsier met de strakke, appelrode konen en de brede glimlach van oor tot oor.
- Een eindje maar.... een klein eindje maar. Toe tante! -
En Jetje steekt haar mof op een witgemutst paaltje van het tuinhek en heft de een na de ander de stevige figuurtjes met de spartelbenen op naar Dries, die ze naast zich op de bank posteert.
- Over de spoorbrug heen dan en over de schipbrug terug. -
Het grote paard blaast witte adempluimen uit en het heeft beijzelde haren rond zijn neus. Zo nu en dan stampt het met een voorpoot, wat de bellen doet rinkelen.
Stance ziet het tafereeltje door de halfontdooide ruiten van de voorkamer. Het staat daar zo fleurig en blij, zo tintelend van jong en vreugdig leven. Het staat daar, omhuld door een goudig floers, dat hangen blijft op ijle, rookblauwe morgennevelen. Het staat - dit blij tafereeltje - als oversproeid door een fontein van zonlicht.
De jongetjes zitten naast Dries, glunderende kabouters naast een goedige reus.
Licht deinend schiet de tilbury vooruit. De bellen rinkelen een sprankelend staccato, dat uitjubelt boven de gedempte hoefslag van het paard op de bevroren sneeuw.
| |
| |
Jetje heeft de mof van het hekpaaltje genomen. Ze komt met kittige zelfverzekerdheid aangestapt over het tuinpad.
Jetje, het jonge mevrouwtje. Ze gloriet in die rol, die nog net zoveel rol is gebleven, dat haar zelfverzekerdheid niet doorslaat naar arrogantie.
De vreugde.... de overmoed.... het juichende van dat stukje leven, dat als een toverlantaarnprentje aan haar voorbij is geschoven - ginds op de hoge straatweg en de blauwgouden nevel was het doek - heeft Stance een gevoel van schamelheid gegeven.
- Gek -, denkt ze, - ik heb maar liever dat het leven een beetje treurig is.... een beetje grijs. Dan zie ik het zo niet. Als het zo blij is.... zo hel, voel ik me net een bedelaarskind. En toch zou ik niet eens graag mee willen doen.... niet eens graag mee willen rijden met de tilbury. Wat moet het vreselijk koud zijn! -
- En vanmiddag gaan we schaatsenrijden - stelt Jetje vast.
Ze zijn in de tuinkamer. Hier zijn de bijna ontdooide ruiten als een goud-schitterend transparant. De zon staat erachter.
Stance heeft wel gezien, dat ze haar schaatsen bij zich had, maar ze heeft gemeend, dat misschien 's middags dokter Frijling zou komen en dat ze dan rijden wilden op de ijsclub.
- O nee -, zegt ze nu ontdaan, - o nee, ik ga niet Jetje. -
- Waarom niet -, vraagt Jetje, - je was er dol op vroeger en je hebt altijd zo goed gereden. Waarom zou je niet gaan nu, nu het kan? We hoeven alleen maar de tuin door te lopen en we kunnen zo op de gracht gaan rijden. -
- Je hoeft alleen je eigen tuin maar door te lopen en dan kun je zo op de gracht gaan rijden. -
Stance schrikt van deze woorden. Ze zijn een zeer verre herinnering.... een bijna uitgewiste herinnering, maar die met dunne draden vastzit aan een groot brok pijn.
- O nee -, zegt ze nog eens, - ik ga niet. -
- Maar het kan nu. -
En het is waar. Nu zou het kunnen. Tonnie is twee jaar en ze
| |
| |
verwacht nog niet weer een baby. Dat is wonderlijk. Verbijsterend bijna. Het zóu nu kunnen, ook wat Jetje betreft, die eveneens vorige winters een baby wachtende was of er pas een had gekregen.
Maar het is Stance, of ze wegkrimpt voor het enkele denkbeeld te zullen gaan schaatsenrijden.
- O nee -, herhaalt ze obstinaat, - o nee, ik wil niet schaatsenrijden. Ik ben te.... moe. -
Te afgestorven, zou ze eigenlijk moeten zeggen. Ik verlang niet teruggeroepen te worden tot jullie leven. Ik heb er angst voor.
Tot het leven teruggeroepen.... ‘Recalled to life’ gaat het plotseling door haar heen. En tegelijk ziet ze een kleine, zonnige kamer, waarin de glanzende meubels zo dicht opeen staan, dat er voor een normaal mens eigenlijk geen doortocht vrij blijft. Alleen voor nicht Janet en Floss, de angorapoes, en zij, Stance, is ook nogal klein en tenger en kan zich net zonder ongelukken door de overvolle kamer bewegen.
Jarenlang heeft ze elke Donderdagnamiddag nicht Janet bezocht, die van geboorte een Engelse was en getrouwd met neef Frederik Marens. Eerst is ze gegaan, omdat Papa goed vond, dat ze Engels leerde spreken. Later ook, omdat ze graag kwam bij het tengere oude vrouwtje met de witte haren. Veel heeft nicht Janet verteld over Engeland, het Engeland van haar jeugd, waar ze altijd naar terug bleef verlangen. Maar toen neef Frederik, die jichtig was en hopeloos dwars en die reizen verfoeide, eindelijk gestorven was en ze vrijheid had om te gaan waar ze wilde, is ze toch in deze kleine stad gebleven, van haar hele grote huis bijna alleen die ene zonnige kamer met het boograam bewonend.
- Ik zie het nu zo mooi -, heeft ze gezegd tegen Stance. - Het zou in werkelijkheid misschien veel minder mooi zijn.... and it would make me so unhappy. -
Tot het leven teruggeroepen.... recalled to life.
En Stance ziet weer het boograam en op de vensterbank, door late namiddagzon overschenen, de hyacinten in glazen.... zachtblauwe hyacinten. En daarachter een verschiet van glooiende heuvelen, wazig blauw van de kleine wilde hyacinten, waar- | |
| |
mee ze begroeid waren.... de Engelse heuvelen, waarvan nicht Janet wel heeft verteld, maar misschien heeft ze ze nooit zó blauw gemaakt als Stance in haar droom.
En door deze blauwe droom van de glooiende heuvelen heen heeft dan de ijle stem van de oude vrouw geklonken, die voorlas uit een boek. Eerst is de betekenis van de Engelse woorden over haar heen gegaan, maar toen - misschien is het geweest, omdat de stem plotseling anders klonk.... hoger.... opgedreven als het ware door een sterke emotie - toen ineens heeft ze de woorden verstaan. Ze hoort ze nu weer, gesproken door deze even trillende, wankele stem.
- You had abandoned all hope of being dug out? -
- Long ago. -
- You know, that you are recalled to life? -
- They tell me so. -
- I hope, you care to live. -
- I can't say. -
Als een obstinate melodie zijn deze woorden in haar na blijven klinken altijd met die tegenstem van weemoedige, zachtblauwe lieflijkheid.... glooiende heuvelen, blauw van de wilde hyacinten. En nu, daar is het oude wijsje weer, tegelijk monotoon en indringend en op wonderlijke wijze haar diepste wezen beroerend.
- You know, that you are recalled to life? -
- They tell me so. -
- I hope, you care to live? -
- I can't say. -
Ze zegt niet anders dan: - O nee.... ik ben.... te.... moe. -
Maar Jetje is onvermurwbaar en haar drang weerstaan lijkt tenslotte moeilijker dan toegeven. En als ze, eindelijk overreed, de zoldertrap opklimt, om haar schaatsen te gaan halen, dan is er toch ook een zwakke, aarzelende verwachting in haar opgestaan.
- I hope, you care to live? -
- I can't say. -
| |
| |
Het is of ze nogmaals voor de gesloten deur van de zolderkamer staat. Alleen is de verwachting kleiner geworden.... de vrees groter. Maar toch....
Zal ze het misschien toch prettig vinden? Schaatsenrijden was toch altijd heerlijk. In twee jaren heeft ze nu geen kind gekregen. Ze voelt zich wat sterker. Een aanduiding van kleur verlevendigt haar gezichtje, dat iets gevulder is geworden. Ze zou niet kunnen zeggen wat precies, maar eensklaps is het nu, of ze toch van deze middag iets verwacht.
Op het steigertje binden ze de schaatsen aan. Dit smalle gedeelte van de gracht wordt bijna niet bereden. Het is met witte stuifsneeuw dun overpoederd.
Ze moet denken aan de vlierstruik in de tuin bij Treesje Dubbeldam en hoe ze van de afgevallen bloesems een tapijt maakten in hun huis. Bloemensneeuw, zeiden ze altijd. Het rook lekker.
- Hou me vast, Stance, - gilt Jetje. - Ik kan er niks meer van. Het is zo griezelig. -
Maar na enkele slagen is de onwennigheid voorbij en ze rijden als vroeger. Stance moet voortdurend denken aan de diepte onder haar. Het is vreemd te rijden over deze diepte, waarin je zo vaak hebt gestaard. Je voelt ze onder je. Je voelt de betrekkelijke dunheid van het ijs. - Maar een laagje -, denk je. - Toch niets dan een laagje tussen jou en.... hét. -
Ze rijden nu in de diepte tussen hoge wallen. Bomen staan wit beijzeld tegen een strakke, koudblauwe lucht. Ze zijn als vreemde kristallisaties uit een winters sprookjesland.
Er wordt hier druk gereden: werklui, schippers, dienstmeisjes en vooral heel veel kinderen. Een baanveger veegt de sneeuwpoeder tot een grijze hoop bijeen. Het ijs eronder is dofgrauw van de vele krassen. - Onze sneeuwbloesem was mooier -, denkt Stance met een glimlach, - maar die was dan ook vers gevallen. - Fijn hè? - zegt Jetje. Ze heeft een stevige streek. Niet het lichte, vogelvlugge, snelle, dat vroeger Stance's rijden kenmerkte. Maar nu is het Stance, of langzaam, zwaarder en
| |
| |
zwaarder, een matheid in haar neerzinkt. Liefst zou ze zich laten trekken. Liefst zou ze maar helemaal niet meer verder gaan.
Eigenlijk verwondert het haar, dat Jetje hier rijden wil.... op de grachten tussen Jan en alleman.
Maar dan doemt als een schitterster tussen het grauwe de slanke, rijzige figuur van luitenant Dellart op. En Stance begrijpt Jetje's hardnekkig verlangen juist op de gracht te gaan rijden. O nee, het is geen afspraakje. Zo ver gaat Jetje Frijling niet. Het is maar een gearrangeerd toeval.
Zij heeft hem verteld, dat je zo leuk vanuit de tuin van haar vriendin Stance op de Singelgracht kon komen.... en hij heeft gezegd, dat hij dikwijls op de grachten reed, als de dienst hem een paar uurtjes vrij liet, omdat het dan de moeite niet loonde helemaal naar de ijsclub te gaan.... waarop zij hem weer heeft toevertrouwd, dat ze van plan was Donderdag haar vriendin Stance te bezoeken....
En nu is daar de ontmoeting, waarbij beide partijen zich uiterst verrast betonen.
- Gut, hoe toevallig! - kwinkeleert Jetje.
- Een gelukkig toeval, mevrouw -, meent de luitenant. - Ik had niet durven hopen.... -
En zij glimlacht op en hij glimlacht neer.
Jetje, het jonge mevrouwtje. Ze wil zo graag in alle eer en deugd een beetje frivool en mondain zijn. Dat gaat moeilijk als doktersvrouw in Herkeloo. Maar dit.... deze ontmoeting.... is als het aroma van een avontuur. Wie is ooit geschaad door zoiets vluchtigs als een aroma?
Ze legt blozend en glimlachend haar handen in de zijne en dan rijden ze weg om het eilandje heen.
De schitterster - hoe schittert hij.... zijn ogen, zijn tanden, zijn glimlach, zijn conversatie, zijn uniform - heeft in zijn zog de stille, weinig opvallende luitenant De Jong meegevoerd, waardoor beleefdelijk voorzien is in een cavalier voor Stance.
Maar in Stance is de matheid zwaar neergezonken. Het rijden geeft haar geen vreugde meer. Het is zo vreemd en zinloos geworden als vroeger wel het gezichtje van haar baby.
| |
| |
Het is nu heel druk op de baan. Opgeschoten jongens rijden in lange slierten. Tussen de warreling van donkere mensfiguurtjes voelt ze zich koud van vreemdheid worden. Ze struikelt een paar maal over een barst en vergeet met de luitenant te spreken.
- Een wonderlijk vrouwtje -, denkt die. - Wat een ogen. Bepaald unheimisch. -
En eensklaps zegt ze dan met een stem, zwak en smekend van moeheid, als een kind, dat verdwaald is: - Ik.... ik wou graag naar huis. Onze tuin komt uit op de gracht. Als u me even brengen wilt.... tot het steigertje. Ik voel me.... zo moe. -
Naarmate het stiller wordt op de baan, klinkt luider het kriskras van hun schaatsen. Er klinkt iets in door van hoon en spot. Stance heeft het gevoel dat ze ijlings vluchten moet voor dit kriskras.... voor deze spot, die elk ogenblik tot een dreiging kan worden.
Dan zit ze op het besneeuwde steigertje. Ze is moe, alsof ze hier zou kunnen gaan slapen. De luitenant, geknield, bindt haar schaatsen af. Ze vergeet waar ze is.... met wie.... waarom. Het is, of een donkere melancholie haar wegzuigt van dit hedenogenblik.
- Mevrouw -, zegt hij aarzelend, als ze steeds maar zitten blijft, - hoe gaat het nu? Zal ik u verder thuisbrengen? -
Met inspanning trekt ze haar gedachten terug tot dit moment.... tot deze man. Ze glimlacht. De grote, droeve ogen.
- I hope, you care to live? -
- No, I don't. -
Ze glimlacht. - Nee, nee. Ik kan heel goed alleen. Ik dank u wel. Ik ben nu dadelijk thuis. Wilt u aan mijn vriendin zeggen, dat ik naar huis ben gegaan, als u haar ziet? Ik ben alleen maar.... zo moe. Ik heb - en de droeve gelatenheid van haar glimlach ontroert hem - ik heb in zoveel jaren niet gereden, moet u denken. -
Dan gaat ze. Hij blijft haar nazien.... een tenger meisjesachtig figuurtje, donker afstekend tegen de wil besneeuwde tuin.
Ze gaat langzaam.... langzaam. Het is of bewegen pijn doet. Je zou willen liggen en sterven. Zonder dat ze het merkt, rollen
| |
| |
enkele trage, zware tranen langs haar wangen. Ze proeft ze zout op haar lippen. - Gut -, denkt ze dan, - ik huil. Wat raar! Ik huil toch nooit. Waarom huil ik nu? Het is net, of er iets gebroken is.... gestorven. Iets dat het leven nog maar pas begon.... iets heel kleins. Eens is bij de tantes het kleine poesje gestorven. Toen heb ik ook zo gehuild. -
- Kerel -, zegt die avond luitenant De Jong, - ik was waarachtig blij, dat er overal ijs op het water lag. Ik zou bang zijn geweest anders haar alleen te laten. Die ogen.... Een wonderlijk vrouwtje. -
Maar de schitterster glimlacht uit de hoogte. Hij gelóóft niet in tragedies.
Wanneer in deze jaren Gerard Berkhof van rechtbank of kantoor of 's middags van de sociëteit terugkeerde naar zijn huis.... wanneer hij het dan breed en landelijk zag liggen in de laagte.... dan kwam er een gevoel van onlust over hem. Het huis zag er op de een of andere manier verwaarloosd uit. Hij wist niet, waar het in lag. Het was goed geverfd. Het koperwerk blonk zoals het behoorde. De witte gordijnen omlijstten symmetrisch de donkere spelonken der ramen. Het huis was als alle andere huizen.... en toch....
En de tuin scheen in dit ondefinieerbaar ‘toch anders zijn’ met het huis gemene zaak te maken.
Effen, fluwelig diepgroen spreidde zich 's zomers het ovale grasgazon. In het midden stond een stellage van glanzig-gladde berkenstammen.... een bloemenstandaard.... waarin jaar op jaar rode geraniums en blauwe lobelias' en bontbladerige hangplanten werden gepoot. Andere bloemen bloeiden er niet in deze schaduwige voortuin, die beneden het oppervlak der aarde gezonken scheen.
- Nee -, corrigeerde Gerard Berkhof zijn eerste indruk na deze dagelijkse critische taxatie van zijn bezittingen, - nee, verwaarloosd is toch het woord niet. Wat voor de drommel is het dan? Het ziet eruit of.... of.... -
| |
| |
Het juiste woord vond hij nooit.
Het leek wel, of het huis in de volheid van zijn plechtige, sombere statie door de bewoners verlaten was en of het nu onafhankelijk een eigen leven leefde. De menselijke invloedssfeer, die overheersend had behoren te zijn.... die het huis tot een creatuur van de mensen had moeten maken.... scheen zwak en krachteloos.
Andere invloeden, onnoembare, heimelijke machten bepaalden de sfeer van dit huis en deze schaduwige tuin.
Gerard Berkhof wist dit niet in woorden uit te drukken, hoe welsprekend hij anders ook mocht zijn. Maar in instinctief verweer tegen het mysterieuze, dat dit vage onlustgevoel in hem wekte, had hij zich een tuinkabouter aangeschaft. Deze, een plomp, dikbuikig kereltje met het gezicht van een vulgaire patergoedleven, waaraan de lange witte baard tevergeefs iets waardigs trachtte te geven, met een schelrode puntmuts op en een schelrood buis aan en broek en beenbekleding van een groen, dat vloekte met iedere door de natuur voortgebrachte kleur groen, stond nu op het gazon in de nabijheid van de bloemenstandaard.
Gerard Berkhof evenwel putte uit de aanwezigheid van deze kabouter, die toch ongetwijfeld van een geruststellende, substantiële burgerlijkheid was, niet de voldoening, die hij ervan verwacht had. Zonderlingerwijze scheen de kabouter iets van de onbegrensde zelfverzekerdheid, die hem in de winkel zo sympathiek en begerenswaard had gemaakt, verloren te hebben, zodra hij in de tuin was geplaatst. Hij stond er, alsof hij zich niet helemaal op zijn gemak voelde.... alsof hij voortdurend in twijfel verkeerde, of hij misschien ook ridicuul was.
Telkens als hij langs de kabouter kwam, moest Gerard Berkhof zich zelf verzekeren, dat het toch een verduveld aardig ding was.... dat het de hele tuin opvrolijkte. Maar ook in hem was de twijfel gerezen, of misschien de kabouter niet ridicuul was.
Misschien was Stance hieraan schuld. Ze had naar de kabouter gekeken, zo eigenaardig, als naar een ding, dat fascineerde doordat het zo weerzinwekkend was.
Inderdaad zag Stance in de tuinkabouter iets als de materiali- | |
| |
satie van de geest des doorsneeburgers, die voor haar griezelig onbegrijpelijk en vreemd bleef. Ze kon tegenover het foeilelijke, hel-glanzend-geschilderde, in zijn absolute stompzinnigheid, zo uitermate zelfverzekerde kereltje staan.... ze kon erop neerzien, met het gevoel, dat dit nu de vijandige wereld was, die haar strak en onbewogen aanstaarde. Deze tuinkabouter was voor haar een grondeloos mysterie. Hij kwam haar voor de top-prestatie te zijn van een burgerlijk-banale geest en als zodanig was hij de spiegel, die deze geest terugkaatste.
- Dat zoiets kan -, dacht ze wel, - dat men het maken kan en in een tuin zetten. -
Als Gerard Berkhof zijn huis was binnengegaan en in de brede marmeren gang stond, bleef het onlustgevoel hem bij. En het werd intenser, als hij de salon binnenging, waar de mahoniehouten, met rood pluche beklede meubelen zo vormelijk stonden, alsof ze wachtten op een ceremonieel, dat immer uitbleef.
Daar zat dan Stance. Het rode pluche kon zo verstorven lijken in het namiddaglicht, vooral als zijn ogen nog gewend waren aan de heller klaarte buiten, dat het leek, of je het zag door rouwfloersen.
- Wat zit je hier in donker te koekeloeren -, viel hij dan korzelig uit.
Hij verwachtte geen antwoord. Hij ging geïrriteerd het gas opsteken en vond in de kille glans de kamer nog vijandiger. Het was háár schuld -, dacht hij dan geprikkeld. - Alles was haar schuld -, en hij keek naar haar, lang en indringend, bijna zoals zij kon kijken naar de tuinkabouter.
Ze zat 's winters als een kleums vogeltje bij de kachel gedoken, 's zomers meestal in een hoek van de canapé.
- Waarom zat ze daar zo met die grote ogen in het vermagerde gezicht? Geen enkele vrouw zat zo. Waarom zat ze daar met smalle, blanke, werkeloze handen? Waarom naaide of borduurde ze niet? Wat ging er in haar om, als ze daar werkeloos zat? Zat ze altijd zo, al de uren dat hij weg was? Of leefde ze dan een heimelijk leven waarvan hij niet wist? -
Hij voelde een diepe, onoverbrugbare vijandigheid tussen haar
| |
| |
en hem en toch wou hij haar halsstarrig hebben. En hij kón haar niet hebben, al nam hij haar duizendmaal. Nors in zijn machteloosheid viel hij tegen haar uit: - Kun je nou Antje dat gegalm in de keuken niet afleren, Stance? Het klinkt door het hele huis. -
- Is de kachel op mijn kamer aan? O nee, natuurlijk niet. Wanneer is hier iets wel in orde? Ik zei toch vorige week... -
- Kunnen we een half uur vroeger eten? Ik heb je wél gewaarschuwd. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, dat Vrijdags.... iedere eerste Vrijdag van de maand.... -
Graag zou hij een ruzie geforceerd hebben. Het zou hem hebben opgelucht. Maar er wás geen ruzie te maken met Stance. Veel te weinig substantie voor ruzie in haar.
Stance had wel vaag het gevoel van een groter gelijk, dat school achter zijn schijnbaar ongelijk. Ze was een slechte vrouw geweest voor hem. Maar het kon haar zo weinig schelen. Hij was te vreemd, dan dat ze meegevoel voor hem kon hebben.
Gerard Berkhof was zwaar geworden in zijn huwelijk, statig bijna. En de minzame hoffelijkheid, die hij in gezelschap en buitenshuis nog altijd demonstreerde, had iets zalvends gekregen. Hij leek meer dan ooit op de modedominee, die hij ook wel graag had willen zijn.
- Een mooie man -, zeiden dwepende dames. Zijn carrière was succesvol genoeg. Hij had een overdrukke praktijk, een naam, die ook buiten de stad een goede klank had.... hij was tot lid van de gemeenteraad gekozen.... hij had zitting in talloze commissies en besturen.... ongetwijfeld een succesvolle carrière, hoewel.... niet zo overdonderend, als hij eens had gedroomd.
- Zal het wel tot iets brengen - had indertijd notaris Marens gephilosofeerd, - ofschoon niet tot zoveel als hij zelf denkt. Al te eerzuchtig is ook een handicap. -
Gerard Berkhof weet het niet zichzelf, maar Stance, zijn vrouw.... dat kleine, stille figuurtje in de hoek van de canapé.... dat hij nog steeds niet was geklommen tot de hoogste toppen van maatschappelijke roem. Het was alles haar schuld.
In woorden deed hij niet anders dan haar kleineren. In zijn
| |
| |
hart had hij een diep ontzag voor haar.... voor de Marens in haar.... voor het ongemene. Hij geloofde, dat zij maar had te willen.... dat zij niet anders had te doen dan zijn carrière tot de hare te maken en hij zou ongehinderd en moeiteloos tot deze hoge toppen van roem en populariteit kunnen stijgen.
Ze had maar te willen en ze zat daar, stil, werkeloos, met wijde ogen, de smalle handen gevouwen in de schoot.... en ze wou niet, verdomme!
In de maanden na Tonnie's geboorte was hij uit puur dépit - om zichzelf te bewijzen, dat hij haar helemaal niet nodig had - een liaison begonnen met een Arnhemse cliënte.... een gescheiden vrouwtje. Die was inderdaad verliefd genoeg geweest op hem, de mooie Gerard Berkhof. Hij had moeite genoeg gehad het dametje weer kwijt te raken, dat hem eigenlijk alleen maar verveelde. Tja.... en Stance. Verliefdheid was allemaal onzin. Verliefdheid begeerde hij in het minst niet. Hij was daar te oud en te verstandig voor. Maar ze had zozeer in hem op moeten gaan, dat zijn zaak.... zijn strijd.... de hare werd.
Tonnie was ruim twee jaar toen ze opnieuw zwanger werd. Hij zag het met genoegdoening. Steeds schichtig en gegeneerd, alsof het iets indecents was, bewoog ze zich met haar zwaarder en lomper wordend lichaam door het huis. Dat kon ze met al haar vervloekte Marenssubtiliteit dan toch maar niet ontgaan. Dat had ze te dragen als iedere andere vrouw. En hij was het, die het haar bezorgde.
In de kinderkamer, waar de vier jongens soms een hels spektakel maakten, ontvluchtte hij de latente vijandigheid, die hem overal elders in zijn huis bedreigde. Als hij zich erg ontstemd en bedrukt voelde, nam hij een van de bengels over de knie - er was altijd wel een vergrijp te vinden, dat noodzakelijk gestraft moest worden - en kletste duchtig en met wellust op de blote billen.
Het slachtoffer schreeuwde erbarmelijk, maar aan de goede verstandhouding tussen vader en zoons deden deze periodieke strafoefeningen niets af. En Gerard Berkhof voelde zich naderhand merkwaardig opgelucht. Hij was dan weer de sterke, trotse,
| |
| |
succesvolle, die hij zich ook voelde buitenshuis. De knappe, beminnelijke, populaire mr Berkhof.
Hij voelde zich dan weer mans genoeg, om de doden Johannes Berkhof daarginds in de hemel te deemoedigen. En de levende Stance Marens hier op aarde.
De jongens wisten, dat ze na een dergelijke tuchtiging alles van hun vader gedaan konden krijgen en maakten van deze wetenschap listig gebruik.
Maar Stance vond na zulk een ontlading de nachtelijke Gerard Berkhof meer dan ooit een beproeving.
|
|