| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
WANNEER Stance lang achtereen naar het kind keek, dan kon het van een ontstellende vreemdheid worden.
Het lag daar in het eigen domein van de wit-rose, bestrikte wieg, hoog-overwelfd door de kanten gordijnen, die gevoerd waren met rose satinet. Het lag als binnen de wanden van een transparant-rose schelp.... en het groeide.
Het kon betrekkelijk gewoon lijken - een kind in een wieg..... iets, dat je veel zag - en een ogenblik later was het dan van een zo ontstellende vreemdheid geworden, dat je het uit zou kunnen gillen van schrik. Wat was dit dan, dat daar lag en groeide binnen de rose schelpwanden? God.... God.... God! Wat was dit dan? Een abstractie.... iets, dat elk verband met ieder ander ding verloren had.... iets, dat geen enkele zin meer had, zoals een woord, dat je vele malen achtereen herhaalt, ook alle zin verliezen kan.
Iets, dat niet kon en dat toch was. Het onbestaanbare, maar dat bestond.... en zelfs groeide.
Ook wanneer ze keek naar andere mensen uit haar naaste omgeving, naar voorwerpen, meubelstukken soms, onderging ze een zelfde sensatie, hoewel nooit zo intens als bij het kijken naar het kind. Een zich verwijderen van de uiterlijk waarneembare wereld, alsof deze voortdurend op rolletjes stond en dreigde weg te glijden naar het onbekende.... een uiteenvallen van deze wereld tot losse stukken, die geen samenhang meer schenen te hebben met haar of met elkander. En juist de meest nabije wereld - het huis, de mensen met wie ze dagelijks verkeerde - viel het eerst uiteen.
Soms had ze een gevoel, alsof het hagelde. Want deze van haar wegglijdende wereld stortte zich tegelijkertijd, hard, pijnigend, op haar. Ze werd er door verlaten en getroffen tegelijk.
Ze vreesde dit gevoel en toch was er een macht, sterker dan haar wil, die haar dwong de proef te herhalen.... haar blik te richten op het gezichtje van de baby.... op Gerards ver- | |
| |
zorgde, blonde hoofd tegenover haar aan tafel met de voor een zakenman iets te lange haren en de voor een poëet te massieve, gestadig malende kaak.... op het glimlicht in de buikige latafel met de koperen ringen.... op haar eigen gezicht in de spiegel soms. En dan kwam onvermijdelijk het ogenblik, dat ze dit niet meer herkende.... dat ze niets meer herkende, wanneer ze hulpzoekend rondkeek.... dat de ganse wereld een gebrokenheid scheen van gladde, bevroren onbeschrijfelijk zelfgenoegzame hagelkorrels, die op hetzelfde moment haar uitstootten en zich op haar stortten, of ze in blinde haat haar - de uitgebannene - wilden vernietigen. Als een diepe duizeling was dit moment, dat ze niets meer herkende.... dus niets meer was.... geen ‘ik’ meer.... een vallend ‘het’ in een ledig wereldruim.
Deze hagelbui van een gebroken wereld om haar heen maakte haar onbeschrijfelijk angstig en tegelijk gaf het een pijn, die zeer na aan wellust was, zich de vernietiging.... de dood.... zo nabij te weten.
Het terugvloeien van de gebrokenheid tot een zachter en toegankelijker eenheid - men zou kunnen zeggen: het vervloeien van vele afzonderlijke, bevroren wereldbollen tot één wereld, waarop weer leven gedijen kon - geschiedde altijd doordat haar blik, instinctief, zoals een verdrinkende grijpt naar iets om zich aan vast te houden, zich richtte op de een of andere verte.... op een langs de hemel voortglijdende wolk, op een ster, op een wiegende boomtop, op een droom in de diepte van haar ziel.
Dan was er opeens de weldoende zachtheid van het hiermee verbonden zijn.... van het herkennen.... van het opgenomen worden.
Dan hernam ook de nabije wereld, hoewel altijd vreemder dan de verre, iets van geruststellende gewoonheid.
Toen de dikke baker met de brede glimlach, die als vet van haar bol gezicht scheen te druipen, haar op gespreide armen het kind had voorgehouden - Kijk mevrouw! Een pracht van een jongen! - had Stance met zeer veel moeite haar als lood zo zware oogleden opgeslagen. Door dikke nevelen had ze de glimmering
| |
| |
gezien van het grote bakergezicht en lager, als een compacter nevelvlek in de nevel, het kind. Dat, wat het kind moest zijn: wit van kleren en iets als een hoofd, klein, rood, oneindig vaag. Het was ook stem.... geluid. Niet groot, niet omvangrijk, maar van een hevigheid, die als pijn in haar zenuwen boorde. Een kleine, borende, onverzettelijke wil. Onmiddellijk had ze haar ogen weer gesloten.
- Nu zal ik ze nooit weer opendoen -, had ze gedacht en langs de helling van deze vredige gedachte was ze zoetjes weggegleden in het onbewuste.
Waarom ze toen toch haar ogen weer had opengedaan?
Een enkele maal probeerde ze zich hierop te bezinnen. Als een verrassing was ze ontwaakt tot een kleine blijheid, iets lichts en blanks. Nu eindelijk na zoveel maanden weer alleen te zijn.... in waarheid ‘verlost’. Had ze daarom de wereld nog eenmaal terug willen zien? De wereld, die toch vele kleine lieflijkheden bergde?
Had ze verlangd nog eens alleen langs de kade te wandelen en door het ijl geworden, gele loof der lindebomen de blauwe lucht te zien? Had ze verlangd nog eens alleen en zo verrukkend licht de trappen op te rennen? Zonder de zware last van dat vreemde lichaam te moeten meeslepen? En de wereld wijd te zien?
Was het daarom geweest?
Had ze zich misschien zó licht gevoeld, dat het haar niet geheel en al onmogelijk voorkwam, dat ze eens nog op weg zou gaan naar de verre, blauwe horizon?
Ze wist het niet meer.
Er was een moment geweest, waarop het verlangen de ogen op te slaan dat andere verlangen, ze voor eeuwig gesloten te houden, had overwonnen.
Misschien had de onrustig om het huis warende herfstwind haar aarzelende wil tot leven opgestuwd.
Toen ze haar ogen opende, zag ze de takken van de lindeboom geheel ontbladerd tegen een lucht als een reliëf van wit op
| |
| |
blauw. Een klaarheid hing in de kamer, zoals ze die de hele schemergroene zomer niet gekend had en die zich scheen te concentreren om de witte wieg.
En op het ogenblik, dat ze deze reële klaarheid zag, zo intens in de doorbrekende middagzon, dat ze erdoor herinnerd werd aan het intense schreigeluidje van de pasgeboren baby, op dat ogenblik voelde ze zich haar beetje levensmoed ontzinken. Zo onbegrijpelijk véél-eisend was het leven.... zo onbegrijpelijk véél moed vroeg het.... zo schel was het, dat ze zich er moedeloos van afwendde naar de muur.
Maar met dat ene ogenblik van terugverlangen, met dat ene moment, waarop ze popelend en bevreesd voor het leven had gestaan als indertijd voor de gesloten deur van oom Emile's zolderkamer, had ze de mogelijkheid van vredig wegglijden verbeurd. Ze hàd de deur geopend. En te laat beseft, dat haar moed te zwak was geworden om haar nog vreugde te doen vinden in het ijle en onvertroebelde licht.
Een tweede winter komt, waarin Stance met het grijswollen shawltje om de schouders getrokken door het huis gaat.
Het regent en sneeuwt en soms vriest het. De straat is hoger dan het huis. Je kijkt uit de diepte tegen de wereld op. Maar vanuit de achterkamer zie je in de tuin en deze vormt met het huis een afzonderlijke, lage wereld, waarvan de kleffe paden afhellen naar de nog weer zwarter diepte van het grachtwater.
De kleine vogels komen brood pikken op het terras en voor hen glimlacht Stance de weemoedig-vertederde lach, die ze vindt de enkele malen, dat het wezenlijke leven zich vertrouwelijk en zonder schuwheid nestelt in haar hand.
Het kind kan tot dit vertrouwde niet horen. Haar verkeer met mensen kenmerkt zich door een natuurlijke, volkomen vanzelfsprekende hoffelijkheid. Ook in haar omgang met de baby is ze hoffelijk. Hij is een enigszins zonderlinge gast voor wiens comfort en welbevinden gezorgd dient te worden. Hij ligt dus welverzorgd en weltevreden in zijn wieg en groeit.... en soms begint bij hem het breken van de wereld. In Stance is nim- | |
| |
mer het gevoel van nauwe verwantschap met dit kleine, gestadig groeiende wezen. Wanneer hij niet op een of andere manier van zijn aanwezigheid doet blijken, vergeet ze dikwijls dat hij bestaat. Deze wereld, waarvan de baby het centrum schijnt te zijn.... deze nabije, aldagelijkse wereld.... ze ligt nog tussen haar en de droom als een moeilijk begaanbaar laagland, dat, als de lage weiden langs de rivier op zomeravonden, in spookwitte nevelen dreigt te verzinken.
Het duurt vrij lang voor ze door deze nevel heen de verandering speurt in haar man. Het is niet zo zeer de nachtelijke als wel de dagelijkse mr Berkhof, die veranderd is.
Er komt een dag, waarop het tot haar doordringt hoe weinig er rest van de uitgezochte, zijzachte beleefdheid, waarmee hij haar geruime tijd heeft omringd. Hij spreekt haar niet meer toe als een hooggeplaatst, als een uitverkoren wezen, maar als een, die te kort is geschoten.
Ze heeft nimmer gepoogd in de onderneming van dit huwelijk zijn kant te zien. Volkomen onscrupuleus heeft ze hem geaccepteerd, omdat dit voor het moment de weg van de minste weerstand was voor háár. Ze kan niet anders dan onscrupuleus zijn in haar verkeer met mensen.... onscrupuleus máár hoffelijk.... zolang ze voor haar in nevelen rondwaren.... geen levende wezens maar verschijningen en al te vaak hindernissen. Ze heeft al haar aandacht nodig voor het eigen manoeuvreren langs.... om.... door deze verschijningen heen.
In Gerard Berkhof heeft zich ergernis op ergernis gestapeld. Dat is al begonnen de eerste huwelijksmaanden. Stance, die niet luisterde. Stance, die niet onder de indruk kwam van zijn persoonlijkheid. Stance, die zich isoleerde in plaats van samen met hem de strijd om het succes aan te binden. Stance voor wier zonderlinge hoogheid hij zich dermate schuw voelde, dat hij zelfs het woord ‘succes’ niet durfde noemen.
Op iedere ergernis heeft zich onmiddellijk een nieuwe ergernis gelegd en onder deze hoogdruk is er iets gebroeid, dat maar weinig verschilt van haat.
| |
| |
Tijdens haar zwangerschap heeft hij dit gevoel als het ware opgeschort. Het was normaal, dat een vrouw in een dergelijke toestand abnormaal was. Maar ook na de geboorte van de jongen is Stance voortgegaan zich hem te onttrekken. Vreemder en vreemder is ze hem geworden. Ze glijdt door zijn vingers. Ze is er en toch voor hem onvatbaar. Hij voelt zich bekocht. Dat vreemde in haar.... dat ongemene.... dat hij aan zich heeft willen binden, ze onthoudt het hem. En toch is ze zijn vrouw.
O ja, ze is zijn vrouw. Ze gaat door zijn huis, ze zit aan zijn tafel, ze ontvangt zijn gasten. Het zou de nachtelijke Gerard Berkhof niet onwelgevallig zijn geweest, als ze een beetje forser.... vrouwelijker.... geworden was na haar bevalling. Toch ziet hij wel de distinctie van haar frêle meisjesachtigheid.
Als een van ver gekomen sprookjesprinses zit ze aan zijn tafel in haar matgroene zijden japon.... een kinderlijke prinses, te tenger voor dit groot toilet met de hoogopgedofte mouwen. Het kleine, witte gezicht met de donker-omwimperde, donker-omschaduwde ogen heeft de onveranderlijke verdroomdheid van een masker. Het zware, zwarte haar geeft bij dit broze figuurtje het effect van een overbelasting. Het is, of een geraffineerd kunstenaar het zo gewild heeft, opdat tegen die ene dissonant het geheel te breekbaarder zou schijnen.
Ze zit daar zwijgzaam, maar altijd hoffelijk. Soms prevelt ze in zich zelf de woorden van de kleine zeemeermin: - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk -, maar zonder dat hun betekenis tot haar doordringt. Het rhythme van deze woorden geeft haar hetzelfde gevoel van vredige ontspanning, dat het eentonig neuriën van een slaapliedje soms brengen kan. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. -
Als Gerard Berkhof haar zo ziet, is het hem wel, of er een zachte luister van haar afstraalt. Hij kan het niet definiëren. Het komt hem voor, dat bij geen van zijn vrienden het damast zo fijn en diep-glanzend is of de fonkeling van zilver en kristal dermate feestelijk, dat nergens de wijn zo warm en rijk gloeit in de glazen. Het is of de enkele aanwezigheid van dat broze figuurtje, dat te breken schijnt onder de zware last van het zwarte haar,
| |
| |
het feestelijk samenzijn in zijn huis opheft in een wereld van weidser en voornamer allure.... in een wereld, waar hij zich vreemd voelt en toch altijd zou willen zijn.
Ze is tóch een waardevol bezit, denkt hij dan wel, om zich even later geërgerd af te vragen: - Bezit? Waarom is ze géén bezit? Waarom is ze niét zijn vrouw? Waarom onthoudt ze hem, waar hij zozeer naar hunkert.... erkenning?
Nee, hij zal nimmer toegeven, zelfs niet aan zichzelf, dat hij zijn vrouw haat. Hij heeft haar lief.... natuurlijk.... hoewel hij zijn grieven tegen haar heeft.... gerechtmatigde grieven.
Heeft hij zich ooit bekend, dat hij zijn vader haatte? Ook tegen hem heeft hij slechts gerechtmatigde grieven gekoesterd.
Zijn vader.... hij neemt aan, dat die zich nu in de hemel bevindt. Maar Stance, zijn vrouw, bevindt zich op aarde. En in de nacht kan hij zich momenteel de illusie verschaffen haar overwonnen te hebben.
En toch.... en toch.... welk is dit lijdelijk wezen, dat hij 's nachts in zijn armen knelt, dat hij zou willen smoren, opdat het maar klaagde.... snikte in benauwing, opdat het maar hem als de meerdere.... de machtige.... de grote.... erkende? Welk is dit wezen, dat lijdelijk zijn wil ondergaat? Is het Stance, zijn vrouw? Of ontglipt ze hem ook hier?
Ze heeft zijn kind gedragen. Negen maanden lang heeft ze zijn kind gedragen. Het is hem een stille voldoening geweest, toen het kind, dat ze te dragen had, zwaarder en zwaarder werd. Misschien heeft hij heimelijk gewenst, dat het haar zou doden. Zijn kind, dat haar doodde.... zou het niet zijn uiteindelijke overwinning geweest zijn?
In de vreugde over de geboorte van het kind heeft hij voor een ogenblik alle wrok vergeten. Wat zij aan moederlijke bewondering te kort schiet, vergoedt hij in vadertrots. Hij is onmatig trots op zijn zoon, de kleine Johannes Berkhof. Tegen hun tweeën zal de grote Johannes, daarginds in de hemel, het nu eindelijk wel af moeten leggen.
Evenwel, als naast zijn trots weer wat ruimte overschiet voor andere gevoelens, ontdekt hij Stance, zijn vrouw, ook hier niet
| |
| |
aan zijn zij. Ergernis stapelt zich op ergernis. Waarom is ze zus, waarom niet zo? Die vervloekte Marenstrots. Die vervloekte Marensglimlach. Hij begint haar op korzelige toon verwijten toe te voegen over de huishouding, die niet bestierd wordt zoals het behoort, over de meiden, die ze te veel vrijheid laat, over het eten, over haar zwijgzaamheid.
Het raakt haar niet. Het duurt zelfs geruime tijd, voor het tot haar doordringt, hoezeer hij zich geërgerd voelt. - Nu ja, ze zal erom denken.... goed, goed.... al goed. -
Als hij de deur met een klap heeft toegeslagen, moet ze zich bezinnen, waarover hij nu ook weer boos is geweest.
De nevelen worden dichter. De verschijningen, die er zich in bewegen doemen plotseling op uit het ondoordringbare en het kost moeite ze vast te houden. Of alles op rolletjes staat op een bodem, die helt. Zo is het er. Zo is het uit je gezichtsveld weggegleden.
Diner.
Het woord is door Gerard gesproken. Diner.... Donderdag.
Het beeld staat voor je. Dit moet je vasthouden. Klank en begrip mogen niet uiteenwijken. Diner dus. Het begrip mag zich niet terugtrekken tot een vaag omlijnde, monsterlijke grootheid.... tot iets zwarts in de nevelen, terwijl alleen de lege klank je blijft. Ze moet het hier houden, scherpomlijnd. Diner.... iets heel bekends.... mensen.... eten.... menu.... alles bekend. Ieder begrip heeft de neiging weg te glijden in het niet of vreemd, gigantisch, onbekend te worden, zodat je het niet meer weet te hanteren.
Nu, in de inspanning om dit vast te houden, bijt ze onbewust de kleine tanden in de onderlip. Gedurig is haar lip gesprongen van dit knagend bijten.
Ditmaal lukt het. Het schuwe woord, uit nevelen opgedoemd, laat zich lokken. Het blijft. Het vlijt zich neer. Diner: gedekte tafel, zilver, kristal, lampoverschenen. Gasten, de eendvogel, en de wijn.
| |
| |
Voor de wijn zorgt Gerard, hoewel hij van wijn geen verstand heeft als Papa. Diner.... hoe rustig en bekend is het nu.
- Ja, - zegt ze, blij bijna, nu alles zo goed gaat, - ja.... goed Wie? -
En andermaal is er de gruwelijke schrik van het niet herkennen.
Visite.
Het is Oma, die dit woord gesproken heeft. Een vreemd, onmetelijk woord. Vi.... si.... te.... Heel dicht op je. Plotseling uit het effene der nevelen naar voren gedrongen.... heel dicht op je.... boven op je.... en ondoordringbaar zwart. Vi.... si.... te.... Ondergang.... dit is de ondergang. Nu zal het je verzwelgen, het vormloos zwarte, nameloos ontzettende.
Een moment van doodsangst en dan het herkennen. Niemand merkt ooit iets. Dat ogenblik van doodsangst, dat eeuwigheden scheen te duren, is niet langer geweest dan een seconde.
Visite: de mosgroene japon zal ze aantrekken.... de hoed met de zwarte struisveer.... het lange, zwarte bont. Natuurlijk.... hoe gewoon toch. Duizendmaal ging je op visite. Wat was het, dat Oma gezegd heeft? O ja, dat ze het rijtuig besteld heeft met Bruin en je af wil komen halen. Visite. Het gaat altijd weer goed, maar het blijft précair en het is, of deze spanning haar wangen en slapen uitholt.
En achter dit nevelgebied, waar elk ding grillig, sluw, onberekenbaar is als een vijand in hinderlaag, is de zachte vertrouwelijkheid van de droomwereld.
Het parelgrijs Parijs.... hoe reëel is het geworden.... hoe waar. Het is maar zelden ontoegankelijk en in geen geval zo nukkig vijandig als het nevelland. Wanneer de droom haar een enkele maal niet op wil nemen, kan ze zich altijd de vroegere dromen herinneren. Ook daarin is zoetheid en soms, een oude droom herdenkend, is ze ongemerkt in de nieuwe getreden.
Het parelgrijs Parijs.... de man.... de andere vrouw.... het hoge venster, waarvoor steeds andere bloemen bloeien, die de kleur hebben van haar droom, blank of rood of violet of
| |
| |
avondlijk blauw.... de lichtflonkering.... de fluwelen nacht.... de heimelijke tuin en de kleine vogel, die zo extatisch zingt, dat je steeds weer denkt, dat het zijn kleine, warme lijf zou kunnen breken.
Soms spreekt zij, die de andere vrouw is, van het leven in dit lage huis alsof het een donker sprookje was, waarvan ze vertelt, of een verre herinnering.
- Weet je liefste, er is een laag huis met een schemerige, groene tuin. En achter de tuin is het water. Het is stil en diep. Over de houten beschoeiing glijden de lichtgolfjes.... eindeloos. Ze komen van nergens en gaan nergens naar toe. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. - Dat is, wat je hoort, als je naar de lichtgolfjes kijkt. - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. - Als je het lang zou zeggen, kon je misschien wel wegglijden met de lichtgolfjes mee.
Vreemd hè? Heb je het ook wel eens gehoord? Op de bodem van het water ligt het geheim. Het is gebeurd of het zal gebeuren. Soms heb ik het gevoel, dat iets me uit het water aanstaart.... iets levends. Het maakt me bang en ik kan er toch niet van weggaan. Zo'n wonderlijk gevoel, of je weet dat je droomt en toch niet wakker kunt worden. -
Ze weet van de man niet de woorden, maar ze kent zijn glimlach, zijn ogen, zijn handen. Ze kent zijn lichaam, dat het hare omvat. En er is de vertrouwelijkheid, want in de diepte van zijn ogen ziet ze haar eigen dromen langs glijden, vreemde en stille kinderen. Dat is genoeg.
- Daarginds in de tuin bij het water bloeien de sneeuwklokjes. Ze zijn wit.... zo wit. -
In haar droom krijgt het woord ‘wit’ een bijzondere betekenis. Het is veel intenser dan in het andere leven. Het is het blanke, prille, tedere. De lieflijkheid, die de boze zwarte aarde goed maakt.
- Ze zijn zo wit, de sneeuwklokjes. Zal ik ze voor je plukken, liefste? -
Als ze later de sneeuwklokjes plukken gaat, is ze nog de andere vrouw. Ze is niet teruggekeerd. Ze gaat door de tuin als
| |
| |
het kleine meisje door het betoverde bos. Ze zou bang zijn, als ze hem niet zo lief had. Nu plukt ze vreugdig de witte bloemetjes voor hem. Klaar en sereen en strak gespannen is in haar een gevoel van heiligheid en nog altijd heeft het woord ‘wit’ dat intense, veelzeggende.
De andere vrouw plukt de sneeuwwitte klokjes, die trillen in de luwe voorjaarswind. Ze zullen in de hoge, lichte kamer staan. Hij zal er zijn hand omheenbuigen en glimlachen. En als ze 's morgens ontwaken in het blanke ochtendlicht, dat de kamer wijd doet schijnen, dan zal hij zeggen: - Zie, hoe wit ze nu zijn, de sneeuwklokjes. - Dan zal het zijn, of ze weer de klare kristaltoon hoort. Er zal een helderheid in haar zijn.... een weten van vele dingen, die ze anders helemaal niet weet.... een moment zal het ganse, duistere leven doorzichtig zijn en niet vreeswekkend, omdat ze, volgend de klare toon, slechts vrede ziet.... stil.... wit. Ze zal opademen en het moment van helderheid zal verzonken zijn en ze zal niet anders meer weten dan: Er was iets heel goeds. Als ze dan later in het groene vaasje de sneeuwklokjes vindt, blijft er iets van wonder om de witte bloempjes hangen, die immers door de andere vrouw geplukt zijn en gebloeid hebben in het droom-Parijs.
Ze zegt: - Ik droomde van begonia's, die als starre, boze ogen waren. Het was, of ze iets wilden of wisten. Het maakte me zo bang. -
Het reële tastbare leven wordt voor haar tot een boze droom van de andere vrouw. En over deze boze dromen glimlacht de man zijn weemoedig-tedere glimlach en zijn fijn-gelede handen strelen de angst weg.
De andere vrouw is gelukkig. Vele malen gaat ze glimlachend en rijk door het parelgrijs Parijs. Door de hellende straten met de duistere winkeltjes, waarvoor de kleurige vruchten liggen uitgestald: citroenen en sinaasappelen en amandelen en kersen en aardbeien en abrikozen, al naar het seizoen. Ze koopt wel van deze vruchten en beraadt lang welke ze mee zal nemen.
Soms gaat ze door deze straten te zamen met de man. Dan is het altijd avond. Achter de winkelruiten schemert een goudig
| |
| |
licht en de glans van de vruchten is minder openlijk dan op de dag, heimelijker en feller tegelijk.
Dan gaat ze, even achterovergeleund in de buiging van zijn arm. Het is, of hij haar draagt. Het is, of hij alle zwaarte uit haar weggenomen heeft. Ze gaan niet snel. Hun lopen is als een lange streling over de goede weg, die ze nu volgen. De weg voert langs de oude, brokkelige muur, die de heimelijke tuin omringt en waarover de zware trossen van de bloeiende sering omlaaghangen. Met haar hand kan ze deze trossen beroeren. En het is, of de teder-zoete geur, die het diepste leven van deze zwaar neerhangende lila trossen schijnt te zijn, zich langzaam.... langzaam.... als een eindeloos lint wikkelt om haar en om hem. - Nu zijn we zozeer samen -, denkt ze, - dat we nooit weer vaneen kunnen gaan. -
Dan is het, of de huizen, de straten, de muren beginnen te vervluchtigen. Ze worden als wolken aan de hemel, onvast en transparant. Ze drijven voorbij en zij staan stil. Of zijn zij het, die voorbijdrijven aan deze ijle wolkenstad?
Dan is er niets meer dan hij en zij.... en het tesâam verbonden zijn. Geen vraag. Geen waarheen. Geen waartoe. Niet anders dan dit verbonden zijn, terwijl de wereld rondom vervluchtigd is en tenslotte als een nevel opgetrokken.
Aan deze droom is geen einde. Het gaat niet verder dan dit. En nooit kan ze zich bezinnen op welke wijze.... langs welke weg.... ze tot het andere leven is teruggekeerd, waarin ze zich dan later vindt met het gevoel, dat iets.... iets dat ze blindelings vertrouwde.... haar zeer bedrogen heeft.
De dromen gaan op zachte voeten. Ze zijn er plotseling. Soms zijn ze als blijde kinderen, die dansen in een kring.... als het nog lente is.
De andere vrouw heeft het rose hemdje gekocht, het zijden hemdje met de overdaad van fijne, ragfijne kantjes. Ze heeft niet anders aan dan dit. Ze is speels en sierlijk als een kleine, witte poes. Door haar ogen glijden licht en schaduw als door het water, wanneer snelle wolken er overheen drijven. Haar ogen zijn wisselend blank en zwart, maar altijd diep en teder. Blij-diep en
| |
| |
duister-diep, zoals het water. Deze vrouw, die Emilie Chartres is en tegelijk de vrouw van oom Emile en tegelijk haar eigen diepst verlangen, heeft nu een naam gekregen. Ze heet Aimée. Ze heeft alleen het rose hemdje aan en haar naam is Aimée. Ze zegt: - Pak me. - Er is een snelle jacht door de lichte kamer. De schildersezel wankelt. Ze is vlug en licht, maar hij heeft haar toch gevangen. En heeft ze niet gevangen willen zijn? Ze voelt de warmte van zijn handen door de dunne zij van het hemdje heen. Ze voelt zich opgenomen.... gedragen. Ze voelt het fluweelzacht als van de nachthemel met naakte voetjes langs haar rug trippen van hoog naar laag. Een lange huivering van wellust. Ze is van hem.... zijn vrouw.... zijn liefste. Licht, dat ontspringt aan het fluweelzacht van de nacht en koesterende, aldoorstralende warmte. Haar naam is Aimée en het geluk is haar vertrouwd. Het zit stil op haar hand als een mooie vlinder.
In het lage huis ligt Stance naast de slapende manberg Gerard Berkhof. Ze ligt daar in haar burgerlijk eenvoudige nachtpon met de hoge boord en de festonnetjes. Sinds lang draagt ze de mooie trouwnachtponnen alleen nog, als ze een enkele maal uit logeren gaat.
Er is niet de minste reden zich mooi te maken in de nacht. Integendeel.
Terwijl de nachtelijke uren sluipend voorbijtrekken ligt ze daar, vergeten en verlaten, zelfs door zichzelf.
Ze draagt nog altijd 's nachts het haar in twee vlechten met rode strikjes aan de einden. En het nuchter-reële van deze vlechten te zamen met de banale, burgerlijke degelijkheid van de nachtpon, die met een gefestonneerd kraagje hoog sluit om de hals, doet denken aan een enigszins huiveringwekkende travestie.
Wat is het dan, dat daar ligt en dat men zo heeft aangekleed alsof het een mens was?
Men zou kunnen verlangen dit stille gezicht met een voorzichtige vinger te beroeren, om te voelen of het wel echt was. Men zou even willen raken aan deze zeer lange wimpers, om te weten of ze meer waren dan een ontastbare droom. Men zou
| |
| |
zich verwonderd kunnen afvragen, waarom dit gezichtje zo onwezenlijk leek, terwijl het toch daar lag, voor ogen zichtbaar.
Maar Gerard Berkhof ziet haar niet, al is hij ook haar man, zomin als zij hem ziet, al is ze dan zijn vrouw.
Alleen het flakkerend licht van het nachtpitje gaat tastend over haar gezicht, alsof het ook onzeker was en wilde weten.
Als ze terugkeert tot zichzelf zoeken haar ogen het allereerst dit lichtschijnsel.... bij deze kille thuiskomst de ene kleine vriendelijkheid. Het is een van de zeer weinige dingen geweest, die ze in haar huwelijk obstinaat heeft begeerd.... dit nachtlicht.... en waarvan ze niet heeft willen afzien, ondanks Gerards tegenkanting, die het dwaze kinderachtigheid noemde.
Nu brandt het. Haar ogen hechten zich eraan. Het drijft op de olie en knettert zachtjes zo nu en dan. Het kan wel vredig zijn te liggen en daarnaar te luisteren. Het is een geluidje, zo huiselijk als het spinnen van een poes of het zingen van een waterketel. Zwak als het is, kan het vele in het duister dreigende verschrikkingen afhouden.
Niet alle. Soms is het, of opeens twee ganselijk vreemde wezens zich tegenover elkaar bevinden. Ze staren elkaar aan, zoals het ene vreemde dier kan staren naar het andere vreemde dier, verschrokken.... beangst. Ik.... Stance Marens. Ze staan tegenover elkaar. Wat is dit dan.... ik? Wat is dan dat.... Stance Marens? Twee afgronden van vreemdheid.... vreemdheid zo absoluut, dat ze niet langer dan een flits van een seconde gepeild kan worden. Stance Marens? Ik?
Dan is het al, of ergens een laatste loze bodem wegvalt. Iets als een zuiging voel je en dan een wervelende, suizende val in de oneindigheid van een grondeloos al. Stance Marens.... ik.... twee duisterheden, die zich over elkaar hebben gestort.... in elkaar vast hebben gekrampt als dieren, die vechten uit dodelijke angst. Niets meer dan het vallen in zwart.... suizend.... snel.
En dan toch weer de kamer, zoals die altijd was. Het nachtlichtje dat even sputterend brandt, alsof het niet op had gehouden voort te vertellen aan een lang en slaapwekkend eentonig verhaal.
| |
| |
Het meest verwonderlijke, dat je levend bent en niet dood, zoals je behoorde te zijn na zo'n val.
Levend ja.... en ontredderd en verward en beklemd. Je zou het uit willen snikken om deze al te grote verschrikkingen, die op het onverwachtst opdoemen.... je weet niet van waar. Huilen kan in geen geval. Het zou Gerard wakker kunnen maken en het is in ieder geval beter dat hij slaapt dan dat hij wakker is.
In het droom-Parijs leeft de andere vrouw in parel-flonkerend geluk, beschermd, geliefd, veilig.
Als deze nu voorgoed verdwijnen kon.... deze van wie ze het zelfs vermijdt de naam te denken.
En zo vergaan de dagen.... de weken.... de maanden.... de seizoenen. En er gebeurt niet veel. In deze rustige provinciestad is leven vaak niet anders dan ouder worden.
Er gebeurt niet veel. Dat Gerard gekozen wordt tot lid van de gemeenteraad? Stance kan het niet veel vinden.
Dat er kinderen komen? Ze vindt het ook niet veel meer, nu ze haar lichaam hier achter kan laten, om Gerard Berkhofs kinderen te krijgen. Het maakt haar alleen moe, eindeloos moe.
Dagen.... weken.... maanden.... seizoenen. Elk seizoen draagt zijn eigen kleine wezenlijkheden in zich.
Na de kille, onderaardse bleekheid van de winter valt over het huis de groene schemer van de zomer. Langs de houten beschoeiing aan de overzij van de gracht glijden gestadig de lichtgolfjes voort en dikwijls prevelt ze als een toverformule, die tegelijk een tonicum is, de woorden van de kleine zeemeermin - Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk - en het is, of ze op hun zachte deining weg kan glijden naar blanke vergetelheid.
- Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. -
Als het groen der bomen zwaar begint te worden, komt de tuinman - ieder jaar opnieuw hetzelfde oude tuinbaasje, dat ook niet veel verandert - en plant in het stervormig perk de bolbegonia's uit, die met hun rode en rose en gele en witte kelken
| |
| |
als starre boze ogen Stance plegen te volgen. Zelfs binnen de muren van het huis voelt ze soms hun kille staren.
In de lente zien de donzige knoppen van de kastanjeboom eruit als gebalde vuistjes en in het najaar.... het stervend seizoen.... als de gouden en gele bladeren glanzend liggen over de zwarte tuinpaden en elke dag, door het minderend loof van de bomen heen, de blauwe hemel meer zichtbaar wordt, dan ziet de tuin er blijder en lichter uit dan in enig ander jaargetij.
Seizoenen lengen tot jaren. Als het tweede kind moet komen, is dat een veel minder schokkende gebeurtenis dan toen het eerste geboren moest worden. Het weten van dit nieuwe leven in haar lichaam breekt niet meer de draad der dromen. Het blijft een nevelig gebeuren, dat haar niet wezenlijk aangaat.
De kinderen komen met dezelfde regelmaat als de seizoenen. Alleen volgen ze elkaar minder snel op. Maar ze komen even onvermijdelijk. Het zou bijna even verwonderlijk zijn als zich op de gezette tijd geen nieuw kind aanmeldde, als wanneer opeens winter uit zou blijven. Johan.... Frederik.... Gerard.... Anton.
Het zijn allen jongens.... Gerard Berkhof's kinderen.... de kinderen van Gerard Berkhof's haat. Ze schijnt er geen ander deel aan te hebben dan dat haar lichaam ze negen maanden dragen moet. Dat valt wel zwaar en moeilijk, maar toch, het behoort evenzeer tot het ‘niet ware’ als heel dit leven in het lage huis tot het ‘niet ware’ hoort.
De brede marmeren gang deelt het huis in tweeën. ‘Aan de overzij’ is de kinderkamer, waar de kinderen zijn met het meisje, dat ook strijkt en naait. Er is nogal eens een ander meisje, want de kinderen zijn lastig en autoritair.
Voor Stance schijnt dit ‘aan de overzij’ zeer ver verwijderd. Natuurlijk komt ze elke dag meermalen in de kinderkamer, maar toch blijft het voor haar gevoel ‘aan de overzij’ .... iets dat geheel en al buiten haar leven ligt.
Toch komt soms wel een klein kind met een gestoten hoofd of een geschramde knie de brede, blanke gang overgestoken, hard huilend. - Mama.... Mamááá! -
| |
| |
Ze strijkt glimlachend, lichtelijk vertederd en een beetje afwezig over het pijnlijke lichaamsdeel.
- Zo, nu heeft mama het over gemaakt. -
En het kind trekt bevredigd af, de grote tranen nog nabiggelend over de bolle wangen.
Ze is vaag welwillend gestemd tegenover deze kinderen. Ze zijn haar niet vertrouwd als de witte sneeuwklokjes of de kleine vogels. Maar ze zijn evenmin vijandig als de boze begoniabloemen of de zwarte aarde of de verraderlijk wegwijkende woorden.
De andere vrouw spreekt niet van hen.... weet niet van hen. Telkens is het Stance weer een schok, dat ze er zijn.... allemaal kinderen.... zoveel kinderen. Wat moet ze toch met zoveel kinderen?
Maar het valt licht ze te vergeten.
Het zijn Gerard Berkhof's kinderen, blond, groot, zwaar gebouwd. En ze begeren het leven obstinaat vanaf het weinig glorierijke moment van hun entrée op aarde.
|
|