| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
EN, ben je niet blij, kind? -
Aprilmorgen. Ochtendlicht in de tuinkamer, blankblauwe val van ochtendlicht. Door het netwerk van de uitbottende takken der lindebomen een klare, gewassen lucht met witte wolken als bollende zeilen.
En deze vraag van mevrouw De Bie, die vlak na het ontbijt even was aangelopen bij Oma met een breipatroon voor een sprei - ze moest toch de stad in voor Jetje's uitzet. Jetje trouwde binnenkort met de jonge dokter Frijling. De onstuimigheid van Willem Hovingh, de aanbidder tijdens het trouwdejeuner, had hem niet tot een ondoordacht huwelijksaanzoek kunnen vervoeren. En bij gratie van deze weinig rasecht gebleken onstuimigheid trouwde Jetje nu met dokter Karel Frijling, die zich vestigen zou in het naburig Herkeloo.
Maar zij was er verre van de zaak aldus te stellen. Ze trouwde Karei Frijling, omdat ze hem liefhad. Op het moment, dat hij haar ten huwelijk vroeg, was de liefde ontsproten.... zo maar... uit niets.
Deze vraag dus van mevrouw De Bie, die van Oma het grote nieuws vernomen had. - En.... ben je niet blij, kind? -
- Blij!? .... Gut nee.... -
Wellicht de eerste spontane woorden door Stance sinds haar huwelijk gesproken.
Ze trachtte ook ogenblikkelijk haar openhartigheid te verdoezelen.
- Och.... ik.... het is zo vreemd, hè? Ik kan het me nog niet indenken. -
- Natuurlijk, natuurlijk, kindlief, maar je zult het zeker heerlijk gaan vinden. Zo'n kleintje.... het is zoiets liefs. Wil je geloven, dat ik er nog weer een zou willen hebben, zo oud als ik ben, en ik heb er toch zes gehad. Dat is toch het mooiste in het leven van een vrouw. Zie je, dat is toch je bestemming. -
Ze zei het met een zekere trillende plechtigheid en anders
| |
| |
sprak ze toch alleen maar van meiden en van hoe duur of alles was. ‘Bestemming’ was een vreemd woord in haar mond. Dominees zeiden zulke dingen, gewone mensen niet, maar als je een kind moest krijgen....
- Mensen zijn heel vreemd -, denkt Stance. - Dit is mevrouw De Bie. Ik ken haar goed. Maar ze is erg vreemd. En zo dik. En nu ineens, nu ze van kleine kinderen spreekt zo trillerig, net als gelatinepudding. Bah! -
- Ja mevrouw, - zegt ze, - ja natuurlijk. -
Ze draagt een schortje over haar donkergrijze morgenjapon, een schortje met kruisbanden op de rug. Eigenlijk ziet ze eruit als een overernstig schoolmeisje. Ze is bezig de ontbijtboel om te wassen.
Het heeft mevrouw De Bie een scherpe blik ontlokt. - Over tienen en nog de ontbijtboel niet aan kant! Enfin, misschien voelt Stance zich 's morgens niet wel. Dat kan licht voorkomen.... in haar toestand. -
- En als er iets is, kindlief.... als je raad nodig hebt.... als je wat te vragen hebt.... wel, je weet, ik heb er zelf zes gehad.... je komt maar bij me, hoor. Je hoeft je voor mij niet te generen. Ik weet er alles van. Zo'n eerste keer, dan wil je je wel eens wat zenuwachtig maken. Denk maar, dat ik zo'n soort moeder van je ben, hoor kind. -
‘Ja mevrouw. Dank u mevrouw. Erg vriendelijk van u.’
- Mensen moeten niet zo dicht bij me komen -, denkt ze.
- Ik kan dat niet verdragen. -
- Voel je je goed? Niet misselijk 's morgens? -
- O nee, mevrouw. -
Ze heeft een weerzin om over lichamelijke ongemakken te spreken. Liever zou ze, als een dier, in een hoek sterven, dan de dikke mevrouw De Bie in deze akeligheid om hulp en raad vragen. Ze kan alleen wel misselijk zijn.
- Nou kindje, ik wil je niet langer ophouden. Je hebt nog veel te doen, zie ik. Dag hoor! En je weet het.... als er iets is -.
- Ja mevrouw. Dag mevrouw. Dank u mevrouw. -
- Een kind -, denkt Stance en traag dompelt ze een kopje in
| |
| |
het luchtig schuimend zeepsop. - Een kind? Nee, het is niet eerlijk. Ik ben er immers nooit bij geweest. Hoe ver was ik weg! En nu moet ik een kind krijgen. O, het is niet eerlijk.... niet eerlijk, dat het ‘niet ware’ zo slinks, langs een omweg waar kan worden. Nu is dit kind in me. Het wil, dat ik terug zal keren. Waarheen?
Naar het onderaardse.
Waarom moet ik denken ‘het onderaardse?’ Omdat dit huis diep ligt als in een ravijn? En het licht kan er niet leven. Net als vroeger thuis in de kamers beneden. -
- Altijd ook dat sterven om je heen, - zegt ze hardop en schrikt van haar eigen stem. - Maar het kind leeft -, denkt ze dan. - Er is iets niet goed. Ik weet niet wat. Ik voel, hoe het in me hapert. Als in de oude Friese klok. Bij die kon je het haperen horen. Bij mij voel je het. -
Afwezig dompelt ze steeds nieuwe kopjes in het zeepsop en merkt niet, dat ze bezig is opnieuw de schone af te wassen.
- Een moeder.... een kind.... dat zijn nieuwe en vreemde woorden. En ze zijn groot.... vervaarlijk groot. Een moeder.... een kind.... - omzichtig hanteert ze deze vreemde, grote woorden. Omzichtig, of ze van een onbekende planeet waren komen vallen en zouden kunnen ontploffen. Omzichtig, zoals haar vader, notaris Marens, tijdens het trouwdejeuner de woorden van sentimentele conventie aanvatte.... onze lieve dochter.... het zonnetje in ons huis.... die we node zullen missen....
- Een moeder.... een kind. Nee, het is niet eerlijk. Ze kan immers geen moeder zijn. Waarom moet ze dan een kind krijgen? -
Dan hebben op eenmaal haar gedachten die snelle zwenking gemaakt, flitsend als een vogelzwerm van schaduw naar licht.
Maar ze draagt nog de vreemde grote woorden.... een moeder.... een kind....
- Kan de andere vrouw het kind krijgen? -
Haar handen rusten nu werkeloos op het witte tafellaken. Ze zijn buitenwaarts gewend. Ze liggen daar, alsof ze ze vergeten had. En haar starende blik is leeg en zonderling kleurloos. Zo
| |
| |
zou een blinde kunnen staren of een dode naar verten, die zienden en levenden ontgaan. Men zou kunnen schrikken van deze lege blik. De gedachte: - Kan de andere vrouw het kind krijgen? -
Men moet zich aan niets meer vast willen houden. Men moet zonder zwaarte zijn. Men moet in de oneindigheid zweven zonder te weten van stijgen of dalen.... van opgang of val.
De andere vrouw.... de vrouw van oom Emile in het parelgrijs Parijs.... die de trekken van Emilie Chartres heeft en wier ziel je eigen verlangen is, dat reikt naar de blauwe horizon.
De andere vrouw staat voor het raam. Ze staat aan de grens van de parelflonkerende klaarte als aan de oever van een lichte gladde zee. En naast haar is de man en zijn arm heeft hij om haar middel geslagen. Zo staat ze tegen hem aangeleund en anders is er niets.
De avond valt over het parelgrijs Parijs. Het licht glijdt weg langs de hellingen van daken en torenspitsen, langs de kruinen der bomen in de heimelijke tuin. Het keert naar de hemel terug. Het gaat naar huis. De vrouw en de man glimlachen gelijktijdig. Beiden denken ze, dat hij eens getracht heeft dat flonkerend licht vast te houden.... dat hij het heeft willen schilderen.... het licht.... niets dan het licht.... de parelglanzende flonkering.... opdat hij het voortaan altijd hebben zou, ook als het nacht werd.
Nu glimlachen ze gelijktijdig, omdat hij dit geprobeerd heeft en omdat het immers niet nodig is het licht te schilderen.
Dan zingt ergens.... in de tuin, die heimelijk bloeit in het hart der stad.... een vogel. Hij zingt met zo'n overgave, met zo'n intense verrukking, dat je denken gaat dat dit lied misschien zijn warme, kleine vogellichaam zal doen breken.
Het is avond geworden. Het laatste licht is weggegleden en nog altijd staan de man en de vrouw voor het hoge raam en zijn arm ligt om haar middel en ze leunt tegen hem aan. Ze is veilig en klein in zijn arm. Anders niets.
Uit de diepte klinkt het avondlijk geklep op van een kleine kerkklok. Doordat het geluid zo klein en schuchter is, lijkt de avond heel wijd en groot. Het is goed, nu veilig te staan in de
| |
| |
arm van de man, die je liefhebt. De beide handen van de vrouw klemmen zich om de ene vrije hand van de man. Ze wil geheel door hem omringd zijn. Haar ogen verliezen zich in de zijne in welker diepte ze haar eigen dromen langs ziet glijden, stille en vreemde kinderen. Haar ogen verliezen zich in de zijne. Ze wil niet anders dan in hem verloren gaan.... zo helemaal verloren, dat ze nooit zichzelf meer terug zal kunnen vinden.
En nu daalt de fluweeldonkere hemel.... daalt.... daalt.... lager en lager. En het fluweel is zeer zacht en strelend als het zich om je vlijt. Het vlijt zich om je als een levende vacht. Het doet huiveringen van zaligheid door je lichaam gaan. Met kleine, naakte, zachte voeten trippen ze omlaag langs je rug.
En dan flonkert het licht op eenmaal zo hel. Het doortrilt je. Het is in je als een grote, warmende zon.
Liefste.... wij.... ons.
In de nacht van fluweel schijnt toch het licht.... lichtender dan het op enig schilderij te schilderen zou zijn.
Liefste.... wij.... ons.
En dan glimlacht boven je de smartelijke mond, weemoedig en gelukzalig tegelijk.
En nu weet je: de andere vrouw kan het kind niet krijgen. Ze kan alleen maar deze smartelijke mond doen glimlachen.
Als kringen in het water, zo verwijden zich je gedachten. Wijder worden ze.... en vager. Ze vloeien uit. Ze vervloeien met het al. Ze zijn niet meer iets afzonderlijks. Nog is er de sensatie van goedheid en weg zijn. Ze wijlt nog als een glimlach in de slaap. Dan verdwijnt ook dit. Er is een moment van ledigheid. Er is niets in je, een ondeelbaar kort ogenblik. En dan stort zich in dit ledig het andere.... het losgelatene.
Het is er weer: de zonnevlek, die heen en weer springt op het behang.... de kamer.... het huis.... de gewassen lucht van een Aprildag. De vreemde, vervaarlijke woorden.... een moeder.... een kind....
Jij, die in je het kind draagt en toch geen moeder kunt zijn... Het is er weer: de half afgeruimde ontbijttafel, het zeepsop.... nu koud en groezelig geworden, de gewassen kopjes en bordjes.
| |
| |
De hoge weg, het lage huis, dit donkere leven, het onderaardse.... het is er nog altijd.
Wie zegt, dat het niet meer is dan een duistere droom?
Maar er is het kind.... en het leeft.
Hoe kan dat dan?
In het stervormig perk worden bloemen gepoot. De omgespitte aarde is op de snede blauwglanzend en glad als gepolijst metaal. Met zijn hark probeert het oude tuinbaasje de stugge kluiten te effenen. Dikke wormen glijden traag weer weg naar hun onderaards domein. Het doet Stance huiveren als van koude.
Zelfs nu, op deze warme zomerdag, draagt ze over haar mousselinen japon het grijs-wollen shawltje. Haar ogen zijn heel groot geworden en schuilen weg in schaduwige diepten. Wangen en slapen zijn even ingevallen en deze onregelmatigheid geeft het gezichtje iets gepassionneerds, iets hongerigs, iets smachtends bijna, dat het zuiver gerond ovaal van eertijds niet eigen was.
Vreemd en teer, dromerig en fel, is dit kleine gezicht boven het zwaar geworden lichaam.
Ze is bang voor dit eigen lichaam als voor de zwarte aarde, waarin de vette wormen kronkelend wegglijden. Vreemd is het en onvertrouwd. Er leeft een kind in. Ze weet niet altijd, of ze zelf wel leeft. Is dit leven? vraagt ze zich af. Is dit ‘ik’? Maar dat het kind leeft, weet ze altijd.
De tuinman begint de bloemen uit te zetten in het perk. Het zijn bolbegonia's.
- Ach, - zegt Stance, - waarom deze? -
Het mannetje kijkt uit zijn geknielde houding naar haar op met de tranende, ontstoken ogen van een al te aanhankelijk hondje. Zo'n glad hondje, dat bij iedere beweging de oren neerlegt, omdat het een slag verwacht en dat tegelijk probeert je hand te likken.
- Het ben de ienige, mevrouw, - antwoordt hij. - Ik heb het
| |
| |
meneer gerajen. Het ben de ie.... nige blommen, die het hier doen.... op deze vette grond en zo onder de bomen. Alle jaren heb ik ze hier gepoot. Dertig jaar lang voor mevrouw Rodenstein. Ze doen het hier goed. -
- Ik had gedacht...., - zegt Stance weifelend en weet niet meer wat. Ze heeft aan naamloze bloemen gedacht, die wil en teer en ijl zouden bloeien.... een sprankeling van bloesems.... en geuren in de zomernacht.
- Het ben mooie blommen, - zegt het tuinmannetje, - en dankbare blommen en sterke blommen. Mevrouw zal d'r plezier an beleven. -
Stance ziet naar de dikke, vlezige, behaarde bladeren en de grote bloemkelken. Nog maar een enkele heeft zich wijd open gespreid. De meeste zijn nog in knop. Er is aan deze bloemen zo iets kils. Ze lijken op amphibieën.
Ze glimlacht het mannetje toe. Hij is zo oud en zo volijverig.
- O ja, - zegt ze, - het zijn heel mooie bloemen. - Maar kil, - denkt ze, - kil en.... ja en boosaardig. Het zijn geen blóemen. - Een gele kelk is wijd open en een donkerrode. Hoe strak en intens en vijandig staren ze haar aan. Zouden ze nu weten, wat ze gedacht heeft en haar voortaan haten?
In alle heimelijk gespeelde kinderspelletjes hebben de dingen.... de voorwerpen.... dit levende gehad. Ze speelden allen mee. En nu, op hetzelfde ogenblik, dat ze wéét: het kan niet.... gelóóft ze: het kan wel.
Ze is blij, als het rhododendronbos tussen haar en dit vijandig staren is. Voorzichtig, met iets tastends, of ze het eigen lichaam niet vertrouwt, nadat het haar zo snood verraden heeft, gaat ze verder langs het altijd vochtige, altijd even glibberige pad. Het lommer der bomen is zwaar geworden. In de tuin hangt een groene schemer, die je het gevoel geeft het wonderbaarlijkgriezelige binnen te glijden. Als wel in sprookjes.... doodstille wouden, waarin je eenzaam verdwalen zult.... kikkers.... padden.... boze toverheksen. Groen dit alles als de schemergroene tuin. Ze weet ineens het woord.... beklemmend. En in deze beklemming staan de rode, de gele, de witte en rose
| |
| |
kelken van de begonia's als boze ogen. Geen bloemen, maar dieren.... amphibieën.
Ook in het huis hangt datzelfde diffuse, groene schemerlicht en het is in de kamers altijd kil.
Andere mensen zeggen ‘koel’.
Stance's ogen zijn gewend aan deze schemer. Ze komt zo zelden verder dan het huis of de tuin. Ze kan niet met dit, haar vreemd geworden lichaam, door lichte straten gaan. Het maakt haar zonderling gejaagd als mensen de gescheidenheid van haar en dit lichaam niet zien. Men doet als waren ze één wezen. Dat is als in de droom, wanneer de zware treinen het huis te pletter rijden. Het is de ineenstorting, het over je heen vallen van het zwarte. Nu knippert ze tegen het volle zomerlicht, als ze onder de bomen vandaan op het grasveldje treedt, waar alleen enkele verspreide vruchtbomen groeien, die te oud zijn om nog vruchten te dragen. Ze loopt voorzichtig door tot aan het water. Dit kleine grasveld is een afzonderlijke wereld van zoemende bedrijvigheid. Bezige bijen en muggen en hommels en schril-hoog krekelgepiep. Tussen het gras kleuren blauwe plekken van ereprijs. Twee rosbruine vlindertjes fladderen spelend van bloem tot bloem.
Ze heeft het gevoel opgestegen te zijn uit het diepe groen naar het hoge licht. Als je hier nu blijven kon.... Eensklaps moet ze denken aan de kleine zeemeermin, die leefde in het paleis van haar vader, de zeekoning, op de bodem van de oceaan en die zozeer verlangde op te stijgen.
- Nu vaartwel dan, sprak zij eindelijk, en steeg toen even helder en gemakkelijk als een luchtbel uit het diepe water naar omhoog. -
Ze heeft het verhaal zo vaak gelezen vroeger, dat ze er hele zinnen uit van buiten kent. Ze heeft het gespeeld ook. Het kantoor van papa was de bodem van de oceaan en onder het bureau maakte ze een tuintje van vloeipapier en kralen en een schelp.
Als ze hier nu blijven kon, waar het zo zonnig zomers is....
Maar ze kan niet blijven. Ze moet verder gaan tot aan het
| |
| |
water. Dat is nu eenmaal zo. Ze wordt getrokken naar dit water. Daar staat ze dan en staart in de diepte. Zo staat een kind wel achter een gesloten tuinhek en staart in het mysterie van de onafzienbaar wijde wereld.
Ze heeft het wrakke, houten hekje opengeduwd en is op het steigertje gestapt. Gerard heeft gezegd: - Er moet een nieuw hek komen. Dit is niet vertrouwd. Als het kind straks lopen kan, zou het in het water kunnen vallen. -
Natuurlijk, het kind zou in het water kunnen vallen, als het straks lopen kan.
En op hetzelfde moment, dat ze machinaal in zich zelf deze woorden herzegt, grijpt haar hun vreselijke zin.
Als - het - kind - straks - lopen - kan -
Maar hoe dan.... wat dan.... welk kind dan? Zal het er dan werkelijk zijn.... het kind? Ze heeft het zich niet voorgesteld. Ze heeft het nooit gezien. Ze heeft alleen geweten, dat ze het in zich droeg, en dat het leefde. Zal het dan helemaal waar worden.... dit kind? Zo waar, dat het over de wereld loopt? Is het dan nù al zo waar, dat Gerard er een nieuw hek voor wil laten maken? Hij heeft gezegd: Ik zal Jonker eens laten komen. - Als je al een timmerman laat komen om een hek te maken.... God.... wat komt het dan vreselijk dichtbij.
Er zijn van die sprookjes, waarin alles gruwelijk en donker en verward is. Iedere weg schijnt naar de catastrophe te leiden.
- Nu is er geen uitkomst meer mogelijk -, denk je. - Nu zal het gebeuren. Hèt.
En dan komt de goede toverfee en alles wordt ongedacht nog goed.
Als - het - kind - straks - lopen - kan.
Nee, nee, nee. Zo waar mag het niet worden. - Het is weer of rondom haar de vijandige machten ineengehurkt zitten en schuifelend opdringen en in nauwer en nauwer kring haar insluiten. Willen ze het haar dan helemaal onmogelijk maken?
Laat het weg zijn! Laat het niet waar geweest zijn! O toe, laat me vrij!
Effen, spiegelend glad ligt het water, bronsgroen van de weer- | |
| |
kaatsing der zware kastanjebomen aan de overzij. Het staart niet meer als in de winter broedend in zijn eigen zwarte diepte. Nu bergt het onder een ondoorgrondelijke glimlach het donker geheim, dat op zijn bodem verzonken ligt.
De sfeer van mysterie, die over dit water ligt en die Stance eerst beangstigd heeft, doet haar nu bijna weldadig aan. Hier geldt niet de werkelijkheid van alle dagen en alle mensen. Wat alle mensen zeker weten en waaraan je zelf soms ook gaat geloven, omdat àlle mensen het zo zeker weten, valt hier uiteen. De realiteit, hùn realiteit, glijdt hier weg. Niets schijnt meer helemaal reëel, zelfs niet het kind, dat je in je draagt. Droom is werkelijkheid.... werkelijkheid is droom.... niets is vast.... het leven is ijl en glijdend.
Een windzuchtje strijkt door de zware boomkruinen en rimpelt even het spiegelend water. Goudbronzen zonneglans flitst over het bronsgroen en op de geteerde houten beschoeiing aan de overkant verglijden de lichtgolfjes. Ze komen van nergens en gaan nergens naar toe. Ze glijden weg en glijden aan. - Oneindigheid - denkt Stance en het is, of ze heel los staat. Het is, of ze deint op het steigertje. Nog even verder.... nog even meer.... en ze zou mee kunnen glijden.
- Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk. - Ze prevelt deze woorden zonder zich nog rekenschap te geven van hun betekenis.
- Nu vaartwel dan, sprak ze eindelijk -. Het is het rhythme van de verglijdende lichtgolfjes, dat haar mee zou kunnen voeren.... naar nergens.... in het niet.... in de oneindigheid.
Hoe vredig te denken, dat je maar een golfje bent, niets dan een golfje, een verglijdend golfje.
Nee, eigenlijk hoef je helemaal nergens bang voor te zijn.
Op een avond heeft ze Oma bezocht, die met een lichte bronchitis te bed lag. De oude vrouw heeft met felle begerigheid gepikt naar het levensgebeuren - hoe was dit en dat en deze en gene? -
Stance heeft maar weinig bescheid geweten en zodra ze durfde, is ze heengegaan.
| |
| |
Zo nu en dan, als ze Oma uit wist, is ze hier gekomen en heeft in een van de stille, sombere kamers gezeten met papa. Ze hebben maar enkele schaarse woorden gesproken en toch heeft Stance zich in deze uren haar vader wonderlijk na gevoeld, nader dan enig ander mens ter wereld, nader dan enig ander tastbaar mens tenminste.
- Wij -, heeft ze gedacht en er is geen ander dan de man uit het droom-Parijs met wie ze zich zo verbonden voelt tot een ‘wij.’
- Wij kunnen het niet -, is het door haar heen gegaan, wanneer ze de gerimpelde leden zich moeizaam zag heffen boven de verstorven ogen, die haar soms plotseling aanzagen met het deelnaamloos en objectief begrijpen van wie ver voorbij dit leven is.
- Wij kunnen het niet. Met onze voeten blijven we voor het leven staan en met onze handen reiken we er overheen. Wij verlangen naar de horizon, naar het verste. Daarom kunnen we geen vaders en geen moeders zijn. Ons leven begint pas bij de uiterste grens, daar waar het maar net nog leven is.... en niet voortgezet kan worden. We kunnen geen vaders en geen moeders zijn.
Toch krijgen we kinderen.
In denk gekke dingen. Ik geloof, dat Papa alles weet. Maar hij is dood. Wat heb je aan het weten van een dode? -
- Ik moet gaan. Het is al laat, - heeft ze dan wel plotseling gezegd verschrokken ontwakend uit een diepe afgetrokkenheid. - Dag Papa. -
- Dag kind. Sla iets om. De avond is kil. Er hangt weer damp boven de weiden. -
Geen andere woorden. Voor het raam is ze dan even blijven kijken naar de spookwitte nevelen, die als boze geesten over de weiden hingen en over de rivier.
En in het omwenden heeft ze, zonderling eigenmachtig, als losgemaakt van al het bekende, dat verder in de kamer was, deze ene handeling zich zien voltrekken: Papa's skeletmagere, gele hand, die het glas met de roodfonkelende wijn omvatte....
| |
| |
een gewoontegebaar, waarbij hij zelfs niet opkeek van de krant, waarin hij las.
Zo is dat altijd geweest, zolang ze zich herinneren kan.... de avonden door..... Papa's hand, die reikte naar het wijnglas.
Zo is het avond aan avond geweest. Waarom moet ze dit dan nu op eenmaal zién? Deze handeling is als een vreemd letterteken geweest, waarvan je de vorm kende, maar dat je niet begreep en waar je verder geen acht op sloeg. Nu is het, of ze eensklaps dit vreemde letterteken lezen kan. Nu is het zo duidelijk. Nu springt het groot en hel uit alle ander schrift naar voren.
Papa's dorre, gele hand om het wijnglas. Ja.... wanneer spookwitte nevelen als boze geesten opstijgen uit de aarde.... uit het water.... uit vreemde diepten in jezelf.... dan is er dit.... dat rood is.... en warmt....
Als ze op andere avonden de hand weer zag reiken naar het glas - ze móest het nu zien - is het geweest, of ze huiverend de kille nevelen voelde, hier binnen.... in de kamer.
Maar ditmaal is Papa uit geweest en toen ze de deur van Oma's kamer achter zich gesloten had, scheen het haar toe, of het huis in een geheimzinnig suizen zijn alleen-zijn vierde. Ze heeft stil gestaan op de bovengang en zonder dat ze hiertoe eigenlijk besloten had.... vanzelf, alsof het niet anders kon.... is ze inplaats van naar beneden te gaan de trap naar boven opgeklommen.
Naar de zolderkamer. Ze stokt op de drempel, als ze eensklaps het grote, ronde gezicht van een gele zomermaan tegenover zich vindt. De Chinese tovenaar, die alles veranderen kan. Ook de zolderkamer.... vreemd, wonderlijk anders. Levend! Of deze oude meubelstukken maar net de tijd hebben gevonden, op hun plaats terug te springen en hun pose van onbeweeglijkheid aan te nemen.
Lachen ze nog heimelijk na? Hebben ze gesproken? En waarvan? Is hier iemand? Of is hij het, de Chinese tovenaar, die alles veranderen kan, wiens aanwezigheid ze voelt?
| |
| |
Haar hart begint zwaar te bonzen. Misschien heeft ze ook te snel de trappen opgelopen. Schichtig, alsof er vele ogen in haar rug waren, bukt ze zich naar de tegen de muur gerijde paneeltjes. Ze pakt het achterste. Ze hoeft nauwelijks te kijken. Het is ‘hij’, de man uit het parelgrijs Parijs.... de man van de andere vrouw.
Met het gebaar van een dievegge bergt ze het kleine doekje onder de pèlerinemantel, die ze de laatste maanden altijd draagt. Dan, zonder een blik achterom, verlaat ze de kamer. Zwaar.... zwaar bonzend hart. De trappen af. Te snel voor het vreemde lichaam, dat met de dag zwaarder en moeilijker mee te slepen wordt. Ze drukt een hand tegen haar pijnlijke zij. Toch, snel zonder rusten de trappen af, het paneeltje verborgen onder haar mantel.
Niemand ziet haar. In het lege huis suist de stilte.
Ze is op straat. Gele zomermaan. Chinese tovenaar, die alles veranderen kan. En die alles weet. Ook dit, dat niemand weten mag.
Diepzwarte schaduwen reiken naar haar met lange armen. Ze gaat dicht langs de huizen. Het is maar vijf minuten gaans tot baar eigen huis. Toch is ze bang.
Ook in haar eigen huis is het geheimzinnig suizen der stilte.
Gerard is nog niet terug van zijn vergadering. Antje heeft haar uitgaansavond en Jans, het schuwe, nieuwe kind, schiet terug naar haar onderaardse keuken als een konijn naar zijn hol.
Stance rept zich.... ademloos. Ook hier weer alle trappen op tot naar de zolder. Op de portalen liggen plassen maanlicht, die ze zich even moet dwingen te betreden. Ze zou er omheen willen lopen, maar ze heeft geen tijd.
Ze vindt dadelijk de koffer, háár koffer, die van haar moeder is geweest. Zonder er verder naar om te kijken laat ze het schilderij daarin glippen. Ze voelt iets zachts en zijigs op de bodem en in het ook hier binnenstromend maanlicht ziet ze de warme gloeiing van helle kleuren. De paradijsvogel, weet ze meteen, het borduurwerk, waaraan ze eens begonnen is. Ze heeft het nooit afgemaakt. Nu wikkelt ze het paneeltje erin. Dan sluit ze de koffer af.
| |
| |
Het sleuteltje bergt ze in de blauwzijden doos, waarin ze haar sieraden bewaart.
Terug in de huiskamer doorstroomt haar een weldoende warmte, dat ze dit nu heeft volbracht.
‘Hij’ zal er voortaan altijd zijn. Zelfs als ze moe en ziek is en te zwaar en te lusteloos om hem te gaan vinden, dan zal er toch hier in het vreemde huis iets zijn, dat bij haar hoort.... iets.... een aanwezigheid. Ze zal niet zo alleen zijn, als ze het kind moet krijgen.... niet zo alleen, als ze misschien dood moet gaan.
|
|