| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
ALS ze deze eerste winter van haar huwelijk door het huis ging, droeg Stance een grijs-wollen shawltje. Ze trok het stijf om de smalle schouders, die een beetje naar voren doorbogen, alsof ze steeds een te zware last droegen. Smal en geruisloos en altijd lichtelijk huiverend ging ze door het huis en het leek, of ze erop uit was in zich zelf weg te kruipen, om zich daar te warmen. Haar gezichtje onder de brede golf van het zware haar zag kleurloos bleek. Het scheen bevroren te zijn. Zo nu en dan, als ze alleen was, kwam het langzaam los uit de verstarring. Dan glimlachte ze wel, traag en moeilijk, of ze de glimlach eerst proberen moest. En soms was het, of een donkere vloed van heimelijk leven opwelde in haar ogen, die gewoonlijk van alle aandoeningen leeggelopen schenen.
Het bleef een winter van wisselend weer. Dan weer enkele dagen vorst, dan weer een gure, natte dooi. Soms stond ze voor het raam van de tuinkamer en zag de grote sneeuwvlokken langzaam vallen, om op de kleffe, zwarte aarde snel te vergaan. Ze keek zo lang in de witte wemeling, dat ze er ijl en duizelig van werd. Het voelde dan wel even, of ze zelf meedwarrelde in deze blanke val. Rondom haar de wemeling. Geen enkele stabiliteit. Heel vreemd! Of je losliet en vallen ging, maar langzaam, want je had geen zwaarte en zo kon de val evengoed overgaan in een stijging.
In het begin had ze zich afgevraagd, waarom ze zich toch niet verzet had, toen Gerard dit huis wilde kopen. Het leek in een ravijn te liggen. Om het huis was een lage en vochtige tuin, waarvan de aarde zeer zwart en vettig was. Of het niet meer aarde was, maar iets anders, veel zwarters, kleffers, hatelijkers. De kleur en de substantie van deze aarde deden Stance aan vette zwarte spinnen denken, spinnen die in holen leefden. Ze griezelde er van. Soms was ze 's nachts gillend wakker geworden, omdat ze van deze spinnen gedroomd had.
Twee oude, knoestige lindebomen groeiden in de tuin en een
| |
| |
kastanje en veel heesters. Er was maar één groot, stervormig bloemperk.
Gerard Berkhof had zich aangetrokken gevoeld door de landelijkheid van het geval: het brede, lage, witte huis, omringd door de ruime, lommerrijke tuin. Van een gedegen, statige landelijkheid was het. Dat de stad het zo opdringerig dicht genaderd was, kon het hautain negeren. Het was Gerard Berkhof, of hij met de aankoop van dit huis iets veroverd had, dat hem tot op dit ogenblik snood onthouden was, te weten een familiegoed. Hij had het gevoel door deze transactie uit de huid van de eenvoudige domineeszoon in die van de aristocraat te zijn geglipt.
Dat het huis wat groot was voor Stance en hem.... soit! Ze zouden niet altijd met hun tweeën blijven. Het was een huis om een gezin te stichten. Hij keek er Stance enigszins twijfelend op aan. Wel, wat zou zij op een gezin tegen kunnen hebben. Hij wènste een gezin te stichten. Het was zoiets als het grondvlak, waarmee je in het leven stond. Hoe groter dit grondvlak, hoe steviger je stond.... hoe moeilijker het viel je omver te werpen.
Dat het huis wat somber was.... soit! Familiegoederen hadden van die eigenaardigheden. Deze had overigens het voordeel meegebracht, dat hij zich nu voor een zeer schappelijke prijs eigenaar ener ‘heerenbehuizinghe met grooten tuin’ mocht noemen.
- Alsof je in een put woont -, had Stance gedacht en het verlangen naar een verte scheen als een gevangen vogel in haar ogen te fladderen. Hier was geen verte. De straat, die hellend opliep naar de spoorbrug, was voor en opzij veel hoger dan de tuin, die daardoor de indruk maakte een ravijn te zijn op de bodem waarvan dan het huis lag. Evenwijdig met de verhoogde straat liep de nog veel hogere spoordijk, waarover de zware treinen raasden. Dan trilde het huis en in het begin was het Stance geweest, of de treinen over het huis reden en het weldra met hun zwaarte verpletteren zouden. Ook hiervan had ze soms moeten dromen... dat het zwarte en geweldige dreigend aan kwam stormen.... dat ze hulpeloos in de diepte lag, terwijl boven haar het geweld was van een instorting.
| |
| |
Aan de tweede lengtezij scheidde een hoge, donker geteerde, met grimmig glanzende klimop begroeide schutting de tuin van die der buren. En achter kwam hij uit op het zwarte water van de singelgracht, die hier niet breed was. Tot aan dit water kon je evenwel vanuit het huis niet zien. Een rhododendronbos stuitte als een stugge schildwacht je uitzwervende blik.
Soms was ze deze schildwacht wel voorbijgelopen. Ze had op het steigertje gestaan en uitgekeken over het water, dat broedend scheen te staren in zijn eigen diepte naar een donker geheim, dat daar lag.... verzonken. Alsof het altijd hieraan denken moest.... dit zwarte water.... en nimmer ervan spreken zou. Ook zij had dan wel het gevoel gekregen zich niet meer af te kunnen wenden.... te móeten staren in die diepte.... te móeten doordringen tot op die bodem .... te móeten doorgronden dit duister geheim, in de peilloze diepten van verleden of toekomst verzonken.... en waarvan het water wist. Als een huivering het effen wateroppervlak dan rimpelde, voelde ze diezelfde huivering dodelijk kil omlaag strijken langs haar rug.
Er werden soms wel platte schuiten voortgeboomd door de gracht. Als er een voorbijkwam met het blauwgeblousde mannenfiguurtje erop, dat nu en dan een straal donker tabakssap wegspuugde en dan weer traag verder kauwde en in hetzelfde trage rhythme verder boomde, dan werd het allemaal opeens weer veel gewoner. Deze wereld, die haar een ogenblik grijnzend en vele malen vergroot had aangestaard, kromp in tot normale en in het geheel niet beangstigende natuurlijkheid. Ze ademde bevrijd op.
Langzaam dreef de schuit voorbij. Het was maar gewoon water. Wat kon het weten? Er was geen verschrikking.... er was geen geheim.... je hoefde niet bang te zijn.... en niets hield je vast.
- Als er ijs kwam -, had ze dan wel gedacht, - hoefde je alleen maar je eigen tuin door te lopen en je zou zo op de gracht kunnen gaan rijden. -
Ze had dit gedacht en geglimlacht.... de weemoedige glimlach van wie oud is en zich vertedert over het lang voorbije.
| |
| |
- Schaatsenrijden.... het lag zo ver terug.... in een verleden, dat je versluierd zag.... bijna uitgewist. Was dat werkelijk eens geweest? Kon ze niet meer door deze nevelen dringen en terugkeren tot de lichte dagen? Kon het niet meer licht worden?
- Als er ijs komt, hoef je enkel maar je eigen tuin door te lopen en je kunt zo op de gracht gaan rijden -, trachtte ze dan een realiteit te scheppen, maar ze geloofde niet werkelijk aan haar eigen woorden.
Er kwam trouwens geen ijs.
Allengs voelde ze zich niet meer zo beklemd door de ingeslotenheid van het huis. Vroeger was het meest essentiële van een huis voor haar altijd het uitzicht geweest. Waar je naar toe kon gaan.... wat in de verte lag.... dat was voor haar ‘het ware’.
Een verte was hier niet. Een hoge weg, een schutting met klimop begroeid, een rhododendronbos, die als een stugge schildwacht voor je stond.... Ze wende er wel aan.
Je kon immers je ogen sluiten. Als je je ogen sloot, kon je andere verten zien. Er was een parelgrijs Parijs. Dikwijls was het in deze kil-donkere winterdagen, of de zachte glans van het parelgrijs Parijs om haar was.
Zelfs als er geen sneeuwvlokken vielen, leek vaak alle stabiliteit te vergaan. Een los zweven, dat evengoed stijgen als dalen kon zijn.... een ijl voelen.... Ze wist niet, of het haar blij of treurig stemde. Het was beide tegelijk. Tot ze zwevend vergleed in de droom en zichzelf verloor om de andere vrouw te zijn. De andere vrouw was gelukkig. De andere vrouw was veilig in de armen van de man, die haar liefhad.
Iedere keer, als ze terugviel uit een droom, scheen de werkelijkheid tersluiks een stap achteruit te zijn getreden. Je merkte het eerst nauwelijks op. Toch was het zo. Hoe ver was alles weg! Hoe had het je alleen gelaten! Kon je nog je hand uitstrekken en het bereiken?
Als Gerard 's morgens naar kantoor was gegaan, strooide ze broodkruimels op het terras voor de tuinkamer. Dan kwamen de
| |
| |
vogels. Hier aan de rand van de stad kwamen veel vogels: roodborstjes en lijsters en mezen en soms een winterkoning en heel veel mussen natuurlijk. Ook wel eens een kraai of een ekster en soms duiven. Deze levende vogels, die wipten in haar tuin, die in de sneeuw de sporen van hun pootjes achterlieten, die wel op de vensterbank sprongen en met ronde, felle oogjes naar binnen gluurden, waren een kleine, koesterende, warmende nabijheid.... iets waar ze haar verkleumde handen naar uitstrekte als naar een vuur. Een vlammetje van goedheid in het koude leven.... als de ‘confitures’ op haar huwelijksreis geweest waren. Als het warme water, dat ze zich op koude morgens door Antje brengen liet.
Zo is het geweest. Het is een van de weinige werkelijke gebeurtenissen, die scherp omlijnd.... gesilhouetteerd als het ware.... zwart-wit.... in Stance's herinnering staan.
Het was voor het eerst na haar huwelijk, dat ze ‘ontving’.
Namiddag. Een wijde dameskring had zich in haar salon verzameld. Drie generaties waren vertegenwoordigd.
Kennissen van Oma, die in een mengeling van vertedering over dit jonge huwelijksgeluk en nieuwsgierigheid naar de inrichting van het huis waren komen opdagen. De dames Fijn van Draat, de oude mevrouw Boudewijns, wier kleinzoon, de dichter, indertijd die malle hoed gedragen had, juffrouw Daatje Drost, die zo vreselijk veel van poesen hield, dat ze zelf op een poes was gaan lijken.
Kapothoedjes met trillende gitten, rimpelgezichten boven de pompeuze zwarte en grijze en paarse strikken der keelbanden, versleten stemmetjes, die fluisterend spraken, dicht bij je oor.
En de volgende generatie: de moeders. Breed en welgedaan meestal. Zo stevig.... zo vleselijk.... zo alwetend in eigen ogen.
Hun ‘al’ was weliswaar niet veel groter dan een hoenderhof, maar die kenden ze dan ook. Mevrouw De Bie, mevrouw Jur- | |
| |
riens.... de moeder van het magere Sophietje.... mevrouw Dubbeldam, die een akelige wrat met drie haren erop naast haar neus had, maar ze scheen er zich niets van aan te trekken. Ze was even zelfverzekerd als de anderen.
En de jongste generatie. Haar eigen schoolvriendinnen: Jetje, Sophietje Jurriens, Treesje Dubbeldam, die zo schuw was, of zij haar moeders afzichtelijke wrat droeg, anderen nog.
Stance zag de wijde kring in het zwakke winterlicht. De gloed van het vuur gleed over Jetje's weligblonde haren. Zilveren lepeltjes tinkelden tegen porseleinen theekoppen. En alsof hier een bijenzwerm was neergestreken, zo roesde het stemmengerucht, aanzwellend.... terugwijkend.... opnieuw aanzwellend en weer wegzakkend. Op de hoge weg voor het huis stonden zwart gesilhouetteerd de coupeetjes van enkele der oude dames en zo nu en dan hoorde je de ongeduldige hoefslag van een paard.
Zij.... Stance.... had haar gasten bediend. Ze had thee geschonken en koekjes gepresenteerd en daarna port en morellen op brandewijn.
In hun tuin in ‘De Hoven’ groeide een morellenboom tegen de schutting. Met een langgesteelde zilveren lepel had ze de rode vruchtjes opgevist en het zoet-sterke sap er overheen laten vloeien. Even had ze glimlachend moeten denken aan de confitures van haar huwelijksreis. Die waren ook zo mooi geweest. Eigenlijk had ze ze vooral zo graag willen eten, omdat ze zulke mooie kleuren hadden.
Ze had de nieuwe japon uit Parijs gedragen, de lila met de heel brede volants en de hoogopgedofte mouwen.
En toen - ze wist zelf niet, hoe het zo gekomen was - toen had ze eensklaps op het kleine stoeltje bij de theetafel gezeten, alleen.... buiten de kring. De vuurgloed werd sterker naarmate de schemering viel. Zacht en fijn zong het water op de theestoof. De druk pratende vrouwenkring kreeg in deze schemerige belichting iets duister-geheimzinnigs. Die hoofden, die zich naar elkaar toebogen, dat aanzwellend en weer wegdeinend praatgerucht, dat zilver-tegen-glas-getinkel, dat telkens even
| |
| |
nippen van de diep-rood fonkelende drank.... het was.... ja, het was net als de zeden en gebruiken van vreemde volkeren, dacht Stance. Er waren boeken van met platen. Dat leek je dan ook zo ver en vreemd.
O nee, niet wat ze zeiden, was het geheimzinnige. Gesprekflarden drongen tot haar door in haar stille hoekje: de slager.... de meiden.... het jonge mevrouwtje Van 't Hof.... de naaister.... de kinderen.... nee, niet dat. Maar het geheimzinnige was hun bijeenhoren.... hun onverbrekelijk bijeenhoren, ondanks alle geruzie en gestook. Steeds zou ze deze kring der vrouwen in het schemerlicht blijven zien.... de hoofden te saam genegen.... de drie generaties.... en allen gelijk.... deinend af en aan op de eendere golven van dit zinloos gepraat.
En ze had gedacht: Nu.... dit is het ogenblik. Nu ben ik getrouwd. Ik ben mevrouw Berkhof. Nu is het ogenblik om me solidair te verklaren met hen allen. Nu moet ik mijn plaats innemen in de kring en praten.... over dat Antje brutaal is geweest.... of over de prijs van het vlees.... hoeveel kost ook weer het vlees. Ik kan het nooit onthouden. Ik ben een slechte huisvrouw....
Deze even in haar opflitsende gedachte.... dit ‘Nu is het ogenblik’ had ze op hetzelfde moment glimlachend verworpen. Het was meer zoiets als een veronderstelling in het ongerijmde geweest, dat zij.... Stance.... toe zou kunnen treden tot deze kring der drie generaties. Ze had het wel geweten. Ze was het zich alleen nooit zo scherp bewust geweest als deze middag.
Later was toen Treesje Dubbeldam bij haar komen zitten en ze hadden gesproken - Stance had wel terdege beseft, hoe weinig dit onderwerp een getrouwde vrouw waardig was - ze hadden gesproken over Minette en Pompadour, de beide poppen van Treesje Dubbeldam. Zo schuw en verlegen als Treesje zelf was, zo overmoedig - daar had je weer het woord van Oma - waren deze beide poppen altijd geweest, vroeger als ze speelden bij Treesje op zolder of in de tuin onder de overhangende takken van de vlierboom.
Zij zelf had het gesprek op de poppen gebracht.
| |
| |
- Heb je Minette en Pompadour nog, Treesje? - had ze gevraagd. En Treesje, met een schuwe blik op de akelige Ma met de wrat, had ‘ja’ gefluisterd en ze hadden zich verdiept in de glorieuze herinnering aan de heldendaden van Minette en Pompadour.
- Toen ze weg wilden lopen. Weet je nog Treesje? -
- O ja, Stance. -
En ze hoorden weer Minette zeggen met de stem van Treesje: - Zullen we weglopen, Pompadour? -
Waarop Pompadour antwoordde met de stem van Stance: - Goed Minette -.
Onder de vlierboom was het geweest. Daar was hun huis. De witte vlierbloesem hadden ze op de grond gestrooid als een tapijt. - Of je 't nu ineens weer ruikt, hè? -
Op dit witte bloemenkleed hadden Minette en Pompadour bijeengehurkt gezeten.
- Waar gaan we dan heen, Pompadour? -
- Naar de blauwe bossen, Minette. Dat is heel vreselijk ver weg. -
- En als we er dan zijn? -
- Nou dan zijn we daar immers. Maar we moeten eerst wel honderd dagen lopen. -
- Maar wat doen we dan, als we er zijn? -
- We zijn daar. En Ma kan nooit bij ons komen, want het zijn betoverde bossen. Dan zijn we daar altijd. -
Maar het was Minette - of Treesje - te weinig dramatisch voorgekomen, dit enkel maar ‘er zijn’.
- Dan komt Ma toch, - had ze voorgesteld.
- Ma kán daar niet komen. -
- Nou dan.... dan pakt ze ze bij de haren, als ze uit de beek willen drinken. De beek is de grens van het betoverde bos, zie je. Als ze over de helft komen, kan Ma ze pakken. Dan krijgen ze erge klappen en dan moeten ze de hele nacht in de kelder blijven. -
Maar zij, Stance, had heftig oppositie gevoerd tegen deze uiteindelijke overwinning van Ma. Ma kón daar niet komen. Als
| |
| |
Minette en Pompadour eenmaal in de blauwe bossen waren, dan waren ze daar altijd. Het was haar onverdraaglijk geweest, dat Ma toch zegevieren zou. Ze hadden er bijna ruzie om gekregen. Treesje vond het vanzelfsprekend, dat Ma altijd zegevieren zou. Zij niet. Ze had het niet gewild. Als je eenmaal in de blauwe bossen was, dan had je afgedaan met Ma.
Nu glimlachten ze bij de herinnering.
Grotesk belichtte het vuurschijnsel de pratende dameskring. Lange zwarte schaduwen staken grijparmen uit. Ma? Treesje was nog altijd bang voor Ma. Wat was dat dan eigenlijk geweest.... Ma? Veel meer dan mevrouw Dubbeldam met de akelige wrat. Al het nare op de wereld.... al het vijandige, dat sterker was dan jij. Treesje had vanzelfsprekend aangenomen, dat het sterker was. Jij had het niet willen aanvaarden, omdat je het leven dan niet verdragen kon.
Vreemd, er was niet veel veranderd. Als Minette nu zeggen zou:
- Zullen we weglopen, Pompadour? - .... dan zou je antwoorden: - Goed Minette -.
- Waar gaan we dan heen? -
- Naar de blauwe bossen. -
Net als vroeger. En je was nu groot en zelfs een getrouwde vrouw. Vreemd!
Zo is het dan geweest. Scherp omlijnd is het beeld van die middag in Stance's herinnering blijven staan. Voor haar gevoel is die middag iets als een mijlpaal. Van toen af heeft ze zich bewust het andere toegewend.... dat, wat buiten de kring lag. Met Minette en Pompadour heeft ze zich afgewend van Ma. Ze heeft gewéten, dat ze weglopen wou.
|
|