| |
| |
| |
Hoofdstuk V
EEN gevoel van kilte doet Stance ontwaken. Tegelijk weet ze, dat ze zich al een hele tijd zo onbehaaglijk koud heeft gevoeld. Ze zou het willen ontwijken, dit wakker worden, maar het is onverbiddelijk. Traag, alsof ze bezwaard waren met lasten van tegenzin, gaan haar oogleden omhoog. Met verwondering vindt ze een vreemde kamer om zich heen, waarin een vreemde lucht hangt. Een lucht in ieder geval, die ze nu al verscheiden morgens bij het wakker worden niet geroken heeft. Een lucht als een nare droom.... meubelwas en zeepsop, schoon en tegelijk een beetje muf. O ja, nu weet ze het alweer.... de lucht van een kamer, die pas een goede beurt heeft gehad.
Nu ze deze geur geplaatst heeft in haar herinnering, weet ze ook meteen, waar ze is. Dit is de slaapkamer van hun nieuwe huis.
Omzichtig maakt ze in het echtelijk bed een halve draai om. Ze ligt nu met haar gezicht naar het raam, met haar rug naar de slapende man. Ze merkt, dat hij de dekens naar zich toe heeft getrokken. Daarom is ze zo koud geworden. Met kleine, behoedzame rukjes tracht ze een gedeelte van het dek terug te krijgen. Ze schuift niet dichter naar de slapende manberg toe, al belooft die ook warmte. Eerder vergroot ze de afstand tussen hem en haar nog een beetje. Ze trekt haar knieën op, tot ze nog maar een klein hoopje mens is met een koud, rood neuspuntje en twee donkere vlechten met rode strikjes aan de einden. Al haar bewegingen zijn uiterst omzichtig, erop berekend de manberg niet te wekken.
Ze kijkt naar hem over haar schouder. Het is een wonderlijke blik, waarmee ze hem beziet; bijna medelijden, bijna minachting, bijna afschuw. Naar niet één mens heeft ze vroeger ooit zo gekeken. Er is ook nooit een mens geweest, die zich zo heeft prijsgegeven voor háár. De drie gevoelens strijden om de voorrang.... medelijden.... minachting.... afschuw....; niet een van de drie is sterker dan de andere. Ze maken haar blik
| |
| |
troebel, versluierd, onklaar.... medelijden, minachting, afschuw. Ze hangen in haar ogen als zware flarden van mist op een windloze dag. Deze man.... haar man.... de man, met wie ze getrouwd is.
Dat een man met zo'n schaamteloze openhartigheid te voorschijn kan treden uit de beschuttende verhullingen van veinzerij.... in de nacht. Dat hij het eensklaps niet meer nodig vindt zichzelf te verbergen.... dit pover zelf.... in de nacht!
Men zou toch deze practijk der liefde met enige reserve kunnen beoefenen? Zo heeft ze het zich voorgesteld.... een hoffelijk ceremonieel. Men hoefde toch zo klakkeloos niet zijn naakte begeerte te tonen? Het was, alsof iemand plotseling met zijn handen zou beginnen te eten. Het was, alsof iemand, die je altijd met een pruik had gezien, die eensklaps af zou zetten. De reserve, die ze voelde als een noodzakelijkheid in haar verkeer met mensen, was plotseling weggevallen. Een gemeenzaamheid, waarvoor ze huiverend terugschrok, was ervoor in de plaats getreden.
Niet de begeerte zelf - niet het enkele feit van het eten met de handen of het afzetten der pruik - had haar zozeer ontdaan, maar dat het Gerard Berkhof was.... de zijzachte, overhoffelijke, die hiertoe in staat bleek.
- Het moest zo beschamend zijn voor hem de volgende dag -, had ze gedacht. Maar de volgende dag had hij, naar het scheen zonder de minste gêne, weer overgeschakeld naar de salon-Gerard Berkhof. En zo bestonden ze naast elkaar, de dagelijkse en de nachtelijke mr Berkhof, en ze schenen, zoals het het bijbelwoord aan de linker- en de rechterhand gebiedt, van elkaar niet te weten, wat ze deden.
Straks zou de dagelijkse Gerard Berkhof ontwaken en zelfs de gewoonste woorden, die hij sprak met zijn aangebeden vrouw, zou hij een intonatie van uitgelezen hoffelijkheid weten te geven. En in de nacht zag ze dan de andere Gerard Berkhof, een wezen als een gulzige, hulpeloze zuigeling, helemaal in de macht van zijn begeren, dat geen plaats liet voor enig ander gevoel, niet voor liefde of tederheid.... dat alle aangeleerde beschaving geheel en al verdrong. De grote mr Berkhof.... de gewich- | |
| |
tige.... de ‘coming man’.... in de nacht zo klein. En zij, die hiervan wist.
Medelijden.... minachting.... afschuw, ze hangen in haar ogen als zware flarden van mist op een windloze dag.
Ze wendt zich af van de slapende man en nestelt zich in haar eigen kleine plekje warmte.
- Hoe laat zou het zijn? Nog niet laat. Het is nog zo donker. Ze zal hier het klokkenspel wel kunnen horen, zoals ze het vroeger hoorde, thuis. Gisteravond was ze te moe om erop te letten. Door het openkierend gordijn ziet ze de matte dofheid van bevroren ramen. Ach! Bloemen op de ramen. Zeker heeft het hard gevroren. Het voelt, of het heel erg koud is. Ieder stukje lichaam, dat ze buiten het dekennest waagt, verkilt onmiddellijk in de ijzige lucht. Bloemen op de ramen! En ineens een kleine, koesterende gedachte, die haar behaaglijk als een poes bij het vuur ineen doet rollen. Straks zal ze Gerard eerst op laten staan.... ze zal zeggen, dat ze moe is.... dat ze hoofdpijn heeft desnoods, al zou Oma het schandelijk noemen.... en dan, als hij weg is van de slaapkamer, zal ze Antje een ketel warm water laten brengen. En ze zal zich niet met het ijskoude, misschien wel bevroren water uit de lampetkan wassen, maar lekker met het warme. Dat kan, nu ze getrouwd is. Deze gedachte is als een zachte, wellustige streling. Ze laat er zich door koesteren als door de warmte van het dekennest. Even is er niet anders dan deze goedheid.
Zo heeft ze op haar huwelijksreis ‘des confitures’ besteld. En ze heeft de zoete vruchtjes in hun suikerstroop gegeten bij de knapperige Franse broodjes en ook wel zomaar zonder brood. Nu eindelijk eens ‘des confitures’ zoveel ze wou. Tegen het einde van de reis is ze weliswaar iets minder dol op de zoete confitures geweest, maar ze heeft dan toch voor eenmaal ‘de overdaad’ gekend. Dat was ook iets.
Het carillon begint te spelen. Het is, of zelfs de melodie bevroren is, denkt ze. Verbrokkeld, noot voor noot, rolt ze aan. Helder en hard, of iedere toon een knikker van ijs was, die tegen het vensterglas geworpen werd.
| |
| |
Ze telt aandachtig de slagen. Zeven. Zeven uur dus, want dit was heelslag. Om halfacht moet Gerard op. Nog een half uur heeft ze voor zich zelf. Als hij nu maar niet wakker wordt!
De zware, altijd wat lome leden, sluiten zich over de donkere ogen. De wimpers trillen even na. Dan liggen ze stil in de schaduwige buiging van de wangen. Ze zien er ontroerend uit, zacht, even omgekruld en op een of andere manier argeloos vertrouwend, zoals ze zich daar hebben neergevlijd.
Ze slaapt niet.... Stance. Geluidloos en heimelijk komen achter haar gesloten oogleden de dromen aangegleden. Niets dan een enkele trilling van de wimpers verraadt hun aanwezigheid. Ze komen als heel stille en heel vreemde kinderen voorzichtig op hun tenen aangetript. Ze komen als de schuwe reeën in het bos, als de elfen in een zomernacht. Ze komen.... ze zijn er.... maar het minste gerucht zou ze schichtig uiteen doen stuiven en ze zouden weg zijn, als waren ze er nooit geweest.
Zeker heeft Gerard Berkhof zich geen teder minnaar betoond. Hoewel een man van betrekkelijk vele avonturen... een veroveraar - hij was dit als het ware aan zijn standing van vlot student.... van wereldling.... verplicht - houdt hij eigenlijk niet van vrouwen. Het liefdesspel interesseert hem maar matig. Hij kent niet de verrukking van een teder en weerloos vrouwenlichaam in zijn armen. Hij kent niet de zaligheid dit zachte, lieflijke eindeloos te strelen met steeds weer nieuwe en vervoerender strelingen. Hij weet niets van het geluk in dat andere lichaam de vlam te doen opgloeien tot het zich vergeet in verlangen.
Hij weet alleen de begeerte en de snelle bevrediging van deze begeerte, die kwellend en duldeloos is zolang ze duurt.
Er is een moment geweest, een moment in haar huwelijksnacht, waarop Stance met verbijsterende ontzetting het onheil - Hét Grote Onheil - meer dan levensgroot voor zich heeft zien staan. Iets vormloos, iets zwarts, iets ledigs, dat pure verschrikking was.
Een ondeelbaar kort moment van staren in de afgrond en ze is al in een reflex achteruit gesprongen. Niet dit.... niet zien.... niet weten.... ijlings de vlucht van deze werkelijk- | |
| |
heid, die onaanvaardbaar is. Deze wilde, ruwe, afgrijselijke man.... niets heeft hij te maken met haar. Stil zijn.... dood zijn.... weg zijn.... Ergens gebeuren deze dingen.... in een vreemde kamer.... in een vreemd hotel. Ze weet, dat ze slapen moet.... slapen.... dromen, want dat in wakker worden het groot gevaar verborgen ligt. Ze weet het. Dit weten ligt in haar verzonken. Ze haalt het nimmer op. Het ligt daar en vanuit de diepte beheerst het haar leven.
Niet anders dan een zeer ruw schema van wat de liefde der zinnen kan zijn heeft Gerard Berkhof haar gegeven. Toch is het niet deze liefde, waar ze voor terugdeinst. Het is zijn liefde.... Gerard Berkhof's liefde, die ze ontvlucht in de donkere veiligheid van de droom. Maar het schema neemt ze mee. Het is ruw, misleidend, onaf. Toch weet ze ermee te werken. Ze weet van liefde.... instinctief.... zoals ze weet van sterven. Ze begrijpt de val der gele bladeren en even vanzelfsprekend begrijpt ze, dat liefde.... overgave.... het huis van haar verlangen is. Ze heeft het beseft op hetzelfde, als door een microscoop in al zijn afgrijselijkheid geziene moment, waarop ze wist, dat ze Gerard Berkhof's overweldiging niet dulden kon.... niet deze overleven èn wakker zijn. Maar haar heimelijke dromen hebben zich het ruw geschetste schema der liefde toegeëigend. Ze hebben het bijgewerkt. Het is een schoon mozaïek geworden van sierlijke lijnen en kleuren, die terzelfder tijd teder en hartstochtelijk zijn. Kleuren, die van tederheid tot hartstocht stijgen en van hartstocht in tederheid vervloeien.
Achter de gesloten oogleden doemt die andere wereld op. Er is een Parijs. Het is in het geheel niet het Parijs, dat ze op haar huwelijksreis bezocht. Niet eenmaal heeft ze in dat Parijs getracht het andere te vinden. Het is zelfs niet in haar opgekomen, dat het er zou kunnen zijn.
In haar dromen is een parelgrijs Parijs. Er zijn hoge huizen, oud en teer van tint, lichter dan de huizen in een Hollandse stad, en hellende straten met ongelijk plaveisel. Het is als een stad op een berg. Hoe hoger je stijgt, hoe blanker het parelgrijs licht wordt, alsof de glans.... de klaarte bovendreef.
| |
| |
Er is een muur van brokkelig verweerde stenen, waar overheen de bloeiende seringetakken hangen.... zware, geurende, lila trossen.
Ze hangen zo laag, dat je ze aan kunt raken met je hand. Soms drijft ook uit de geheimzinnige tuin, die achter deze oude muur is, jasmijngeur aan, zoet en nachtelijk. Een andermaal de zware geur van hyacinten, een brede, trage vloed, waarop je je kunt laten drijven. Misschien is deze tuin een kloostertuin. Misschien ook niet. In ieder geval is in het hart van het parelgrijs Parijs zijn heimelijke bloei.
De straten zijn druk en bedrijvig. Er zijn kleine winkeltjes, waarin veel bonte koopwaar ligt uitgestald. In de diepte van deze winkeltjes vlammen gloeiende kleuren op. Er is een overvloed van vruchten: kersen, aardbeien, sinaasappelen, citroenen, olijven, amandelen.... al naar het seizoen. In manden zijn ze buiten gezet en dit geeft je het grappige gevoel, dat de winkels alleen maar winkeltje spélen. Het lijkt veel minder ernstig en degelijk met al die bonte kleurigheid zo maar buiten in de zon.
De vrouwen lopen zonder hoed op straat, zelfs wel op kleine, kleppende muilen. Maar haar haren zijn mooi gekapt en om haar mond ligt een warme glimlach en haar ogen zijn teder, of er altijd de herinnering aan iets wonderlijk liefs in ligt.
In een van de hoge huizen klim je veel trappen op. O nee, je bent niet jezelf. Nooit ben je in dit parelgrijs Parijs Stance Marens. Je bent de andere vrouw, de vreemde, onbekende vrouw, met wie oom Emile gevlucht is. Maar deze vrouw heeft de trekken van Emilie Chartres, zoals je je die herinnert van het wat wazig, meisjesachtig portret. Ze heeft goudblonde krullen en grijze, sterlichte ogen en ze draagt die parelende blijheid in zich, die Oma zo smadelijk als ‘overmoed’ betitelt.
Deze vrouw leeft in het parelgrijs Parijs. Ze is de vrouw van oom Emile en ze is Emilie Chartres en de ziel van deze droomvrouw is Stance's eigen verlangen naar de verre.... de onbereikbare blauwe horizon, naar het goede leven, waar werkelijkheid en droom als hemel en aarde aan de horizon te zamen zouden vloeien.
| |
| |
Stil ligt ze.... muisstil ligt ze in het echtelijk bed. Alleen trillen soms de donkere wimpers, die zich zo vertrouwelijk in de buiging van de bleke wangen hebben gevlijd. Haar armen heeft ze om haar eigen lichaam geklemd, stijf, zodat het pijn doet aan haar borsten. Het even vlijmen van die pijn geeft haar droom de intensiteit van het zeer werkelijke.
De andere vrouw klimt de trappen op van het hoge huis. Ze heeft een ijl gevoel van blijheid. Het is, of deze blijheid haar zonder inspanning stijgen doet. Vele trappen. Nu is ze in een kamer. Het ruikt er als in de zolderkamer naar verf en terpentijn. Er staat een schildersezel. Het licht is klaar en tintelend hel, of het regelrecht van de hemel hier binnenviel. Als je voor het brede raam gaat staan, zie je uit over het parelgrijs Parijs. Het ligt beneden je... een grote stad van daken en torenspitsen, gebed in glanzende, sluierdunne nevelen. Het is, of deze stad niet op de aarde is gebouwd, maar in de hemelen zweeft. De zon zal gaan schijnen. Bijna schijnt ze. Ze schijnt al, maar de ijle nevelen zijn niet weg. In de vensterbank bloeien rode bloemen.
Dan is er de man, de oom Emile van het portret.... de half treurige, half wilde ogen, de smalle mond als een smartelijke rode kerf. En de handen, vooral de slanke, fijngelede, voorzichtige handen. Misschien is het op eenmaal nacht. Misschien staat op eenmaal de hemel vol sterren. Je bent die vrouw, de vreemde vrouw van oom Emile èn Emilie Chartres èn jezelf. De handen omvatten je. Je voelt hun warmte door de dunne nachtpon heen. Dan voel je ze zacht en strelend over je lichaam gaan. Zo heel zacht, zo heel strelend, zo wonderlijk. Het is, of deze zachte vingers je uit jezelf halen. Je hart vloeit uit je weg in deze vingers. Je leven vloeit uit je weg en het is heerlijk dat te kunnen geven. Ze hebben je heel lief, deze strelende.... strelende handen.
Maar dan is er het verlangen de smartelijke mond te doen glimlachen. Je denkt - Liefste.... liefste.... ik zal.... o, ik zal.... alles -.
Als een fluwelige bloem met een diep-donker hart bloeit er iets in je open. Misschien is het vertrouwelijkheid. De armen houden je omvat. Ze zullen je niet loslaten. Het is zo veilig....
| |
| |
zó veilig, alsof je zacht en zonder pijn ging sterven. Sterven is veilig, omdat het alle ‘later’ uitsluit. Het is het laatste. Daarom moet je ook aan sterven denken, wanneer de koesterende armen om je heen zijn.
Je kijkt in zijn ogen en het is, of in hun diepte je eigen dromen zachtjes voorbijglijden.
- Liefste -, zeg je, - wij.... ons.... -
En eensklaps glimlacht dan de smartelijke mond, onbegrijpelijk teder en weemoedig. En spreekt diezelfde stamelende woorden.... - wij.... ons.... - En het is als een zo diep herkennen.... als een zo ganselijk ineenvloeien, dat niets anders blijft dan deze eenheid: .... wij.... ons....
Roerloos stil liggen. De tanden even in je onderlip bijten, omdat je het anders misschien uit zou snikken. En dan zachtjes.... zachtjes meedeinen op blauwe wolken van geluk.... droomblauw als de blauwe horizon. Er is een ogenblik, waarop je niet meer weet, of het nog dag is, of al nacht. Zo is er het moment, waarop je niet meer zeggen kunt, of vreugde nog vreugde is, of alreeds smart. Dan beleef je het geluk. Zo'n enkel broos, trillend, duisterlicht, licht-duister moment. Een moment als een fluwelig-glanzende vlinder.
Roerloos stil liggen en dat kostelijk moment in volkomen overgave genieten.
En dan: de carillontonen.... knikkers van ijs, die ketsen tegen het vensterglas.... uiteengevroren melodie. Onbegrijpelijk snel zijn de schuwe dromen weggevlucht. Het is of ze nooit geweest zijn.
Maar de werkelijke wereld is zeer koud. Onbewoonbaar koud. Het is nu halfacht. De meid klopt op de kamerdeur. Naast haar ontwaakt Gerard. Hij produceert een miniatuuraardbeving in het bed. Stevig houdt ze haar dekens vast.
Uit deze ochtendlijke aardbeving verrijst een serene mr Berkhof, volkomen ontstegen aan nachtduistere oergevoelens.
- Morgen vrouwtje! Goed geslapen in ons eigen huis, liefste? -
- Het warme water -, denkt Stance. - Straks het warme water. - Dat lijkt het enig goede, dat de realiteit te bieden heeft.
|
|