| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
STANCE ziet om naar de sleep van haar satijnen bruidsjapon, waarover het ongewisse licht van een buiige herfstmorgen valt. De sleep is lang en glinstert koel. Ze moet aan winters maanlicht denken.... maan over sneeuw in een koude winternacht.... en eensklaps.... kris-kras.... de schaatsen.... Dat is heel lang geleden. Het is heel lang geleden, dat ze in zich deze overmoed.... deze blijheid van te leven voelde. Zo lang is het geleden, dat het haar vreemd voorkomt, dat zij zelf het is geweest, die dat gevoeld heeft.
Er is gefrutsel van vrouwen om haar heen. Madame Duval, de modiste, die op de grond knielt, en tante Adeline uit Arnhem, dikke tante Adeline, wier rusteloze bedrijvigheid haar zijden kleren in een voortdurend zacht frou-frou bewegen doet. In de kamer naastaan kleden zich Jetje en nicht Line uit Den Haag, de bruidsmeisjes. Ze hoort haar overhoge, nerveuze stemmen.
Het is niet nodig, dat zij praat. Het is gelukkig volstrekt niet nodig, dat zij praat. Men is te zeer in beslag genomen door de bruiloft, om er acht op te slaan, als de bruid wat zwijgzaam is.
Vandaag trouwt ze. Het is moeilijk te weten, wat droom en wat waarheid is. Je kunt werkelijk trouwen met een satijnen japon en een lange sleep, die denken doet aan winters maanlicht en een sluier en oranjebloesem en het stadhuis en de kerk en een hele bruiloftspartij.... je kunt zo werkelijk mogelijk trouwen en het kan een droom zijn.
En je kunt in je droom trouwen, zonder iets, zelfs zonder bruidegom en het kan zeer werkelijk zijn.
In Stance's leven lopen immer droom en werkelijkheid dooreen en ze vindt het moeilijk een scheidingslijn te trekken.
Dit is haar trouwdag. Gisteren, toen ze voor het laatst in haar eigen bed in haar eigen kamertje slapen zou gaan, is tante Adeline gekomen, in opdracht van Oma zeker, en heeft haar gesproken over het huwelijk en de plichten der vrouw. Zeer verward en zeer duister heeft ze hierover gesproken. En Stance, een beetje
| |
| |
malicieus, heeft haar niet geholpen door gulhartig te bekennen, dat ze aangaande de plichten der vrouw in het huwelijk al wel enigszins op de hoogte was. Ze heeft alleen maar zo'n beetje vragend-verwonderd ‘O ja tante?’ gezegd en tante Adeline is steeds roder en verwarder geworden en heeft in ontsteltenis gekeken naar het smalle meisjesgezicht met de twee lange, donkere vlechten en iets gemompeld van ‘dat de liefde alles goed maakte en dat Stance maar niet zenuwachtig moest zijn en dat het heus wel wende....
Stance is niet zenuwachtig. Ze zou het bijna liever wel zijn. Waarom kan ze maar niet wakker worden? Het is vreemd. Waarom zijn alle andere mensen zo helder wakker? Waarom willen ze dit wel en dat niet met verbijsterende heftigheid? Waarom kan het haar allemaal zo weinig schelen?
Ze zou zich hierover niet bekommeren, zoals ze zich al deze maanden, dat ze met Gerard Berkhof verloofd is geweest, niet heeft bekommerd om haar gelaten afwezigheid, als ze niet nu... juist nu op haar trouwdag.... een begin van wakker worden speurde. Iets levends.... een interesse, dat in haar te gloren begint. Heeft de herfststorm het aangeblazen misschien?
- Beeldig -, zegt tante Adeline. - Draai eens rond, Stance. - En Stance draait langzaam rond, zoals ze dat ontelbare malen gedaan heeft de laatste tijd onder de keurende blik van critische vrouwenogen.
Een zwijgen valt, als het kleine modistetje met geheven armen de lange, kanten bruidssluier aandraagt.... het familiestuk. Stance voelt weer het vluchtig bewegen van haar even harde handen over haar gezicht en hals en schouders. Ik ken van deze vrouw met wie ik toch uren samen was, alleen de handen, denkt ze. Hoe gek! Verder heb ik helemaal niet op haar gelet, maar haar handen.... de manier, waarop ze je beroeren, zo zakelijk en doelbewust.... zou ik na jaren nog herkennen.
Nu is de sluier om haar heen als een blanke nevel. Daarbinnen is ze heel alleen in haar eigen wereld, zeer ver van alle anderen.
Jetje komt binnen met nicht Line. Madame Duval werpt een snelle blik langs haar japonnen. Er mankeert niets aan, behalve
| |
| |
dat nicht Line zo stokkerig, onelegant mager is, dat elke japon als een zak om haar heen valt.
- Nicht Caroline is 29 -, heeft Oma gezegd. - Het is beter haar te vragen dan een van de jongere nichtjes. Misschien is het voor haar nog een kans. -
Nog een kans.... als Stance nu nicht Line ziet, moet ze altijd aan deze woorden denken. Nog een kans.... wat afschuwelijke woorden worden er toch zo maar achteloos gezegd.
- Nog een kans.... als we eens ruilden -, flitst het door haar heen. - Als ik haar eens vroeg, of zij de bruid wou zijn. Mij kan het immers toch niets schelen. Nu ja, dat is maar een dwaze gedachte natuurlijk. Zoiets kan niet. -
En toch, maakt deze gedachte niet haar hele huwelijk onwaar? Wat trouwt er nu eigenlijk met Gerard Berkhof? Een satijnen japon met een sleep als maanlicht in een winternacht, een kanten sluier - het familiestuk, door vele bruiden voor haar reeds gedragen - en daarin.... niets.... een ding.... een pop.
Waar ben ik toch? denkt ze. Het is toch nodig, dat ik er bij ben, als ik trouw?
Het is hetzelfde angstige gevoel, dat je in dromen wel bevangen kan, dat iets.... het een of ander.... dringend ingrijpen nodig maakt.... want dat anders.... Je weet nooit, wàt anders.... alleen dat het iets catastrophaals zal zijn, dat tot elke prijs verhinderd moet worden.
Een windvlaag doet de ruiten rammelen. Een geel blad blijft kleven tegen het natte glas. Eensklaps, als een niet te bedwingen slecht humeur, rikketikken de hagelstenen tegen de vensters.
- Mon dieu -, zegt de kleine madame Duval, - quel temps! - en kijkt een beetje bedenkelijk naar de stille bruid in haar blanke tooi.
De paarden steigeren voor de bruidskoets. Door de nauwe straat gieren rukwinden. De bruid moet een gunstig ogenblik afwachten om haastig de hardstenen stoep af te dalen en in het rijtuig te glippen. De bruigom heeft zorg over zijn hoge hoed.
| |
| |
Oma is dodelijk angstig, dat de hele bruidsstoet op hol zal slaan.
Het volk, dat uit stegen en sloppen is toegestroomd om de deftige trouwpartij te zien, staat kleums op een hoopje gedrongen. De vrouwen schuilen weg in haar zwart-wollen omslagdoeken en wie geen doek heeft, houdt de handen onder de schort. Alleen de kinderen schieten opgewonden, met schril geschreeuw tussen de rijtuigen door. De koetsiers slaan naar hen met hun bebloemde zwepen. Ook de paarden dragen bloemen, zelfs de dikke Bruin, die op Oma's aandringen mee van de partij heeft moeten zijn, hoewel hij in geen enkel opzicht decoratief mag heten. Een vluchtig glimlachje speelt om Stance's lippen, als ze Bruin zo in de bloemen ziet. Telkens herinnert ze zich met een schok, dat zij het is, die trouwt.
Gerard Berkhof heeft het gevoel, of de grote, donkere herenhuizen.... de oude samenzweerders.... die strak en onbeweeglijk de bruidsstoet zien passeren, onmiddellijk hun subtiel lachje glimlachen, zodra deze voorbij is. Hij heeft in deze straat.... in dit huis.... in deze familie.... altijd het ontzenuwend gevoel van een subtiel lachje in zijn rug.... een lachje, dat automatisch verschijnt, zodra hij gepasseerd is.
En overal, waar de stoet voorbij komt, zelfs daar, waar in het geheel geen bomen staan, liggen de gele bladeren, verregend, armzalig, gekleefd aan de natte straatstenen.
Het eerste gevoel, dat die dag de nevelen doordringt, die Stance van de buitenwereld isoleren, is medelijden met de weerloosheid van deze bladeren. Even trekt het schrijnend aan haar hart. En dan weer vindt ze zich terug in het droomgelijke, obstinate zoeken naar zichzelf. - Waar ben ik? Het is nodig, dat ik er bij ben. Hoe is het mogelijk, dat ik denken kan: Laten we ruilen, nicht Line en ik. Mij kan het immers niet schelen? Hoe is het mogelijk, dat ik zo'n gedachte, die toch zeker afschuwelijk is voor een bruid, kan denken en dat het me niet eens ongelukkig maakt? Het is verontrustend, dat deze gedachte me niet verontrust. Ik moet mezelf vinden. Ik moet er bij zijn. Het is nodig, dat je er bij bent, als je trouwt. -
De burgemeesterlijke toespraak op het stadhuis - ach, de
| |
| |
burgemeester is immers maar oom Altena.... hoe kun je nu beseffen, dat het menens is en ón-hér-róe-pé-lijk, als de goedmoedige oom Altena een goedmoedig toespraakje tegen je houdt? - de preek van de dominee.... de zware orgelklankgolven.... tranen en omhelzingen van vrienden en familieleden in de consistoriekamer.... het gaat alles over haar heen als een holle, ongevaarlijke donder. Ze doet automatisch datgene, wat men verwacht, dat ze doen zal. En tussen haar en de buitenwereld is de kanten bruidssluier. Alleen achter deze blanke sluierwanden, kan ze niet aflaten van het droomgelijke, obstinate zoeken naar zichzelf.
Ze zit aan bij het dejeuner. De donder rommelt na in de speeches van ooms en neven. Slechts even ontwaakt ze, als de droge stem van Papa gevoelvolle woorden begint te spreken. Onze lieve dochter, die we node zullen missen.... het.... eh.... zonnestraaltje in ons huis.... -
Zonnestraaltje? denkt Stance. Dan deden ze de jalouzieën neer. Waarom doet Papa zo? Nu ja, het hoort er bij. Hij is de vader van de bruid. Hoe mal!
Notaris Marens' stem pikt de ongewende woorden argwanend op, als waren het min of meer suspecte voorwerpen, hem toegevallen van een vreemde planeet.
De bruidegom, knap, fors, correct en naar behoren ontroerd, heeft tamelijk veel gedronken. Niet té veel. Beware! Maar tamelijk veel. Genoeg om het gevoel van gêne, dat dit huis met zijn steelse glimlach achter iemands rug hem altijd geeft, te overwinnen. Genoeg om welsprekend en lyrisch en ontroerd te durven zijn, zelfs in tegenwoordigheid van zijn schoonvader.
Stil zit Stance in het glanzend wil van haar satijnen bruidsjapon en heft haar glas, wanneer na een speech de gasten komen om met haar te klinken. Telkens als de glazen aanstoten, is er de zingende toon van het kristal. Een reine toon, die van ver schijnt te komen en naar ver schijnt te gaan. Telkens als deze toon opklinkt, wekt hij in Stance een vreemd en vaag herkennen. Ze kan het niet thuis brengen. Waar en wanneer is dit meer geweest?
| |
| |
Neen, niet de klank, maar de klaarte. Eens heb ik het geweten, denkt ze. Eens heb ik heel helder en ver kunnen zien. Er was niets tussen mij en de oneindigheid. Maar ik ben het vergeten.... ik weet niet meer.... ik ben er niet meer. Is het nog nodig, dat ik mezelf ga vinden? Ik ben nu getrouwd. Ik zou blij moeten zijn of treurig of bang. Hoe komt het toch, dat ik zo moeilijk wakker kan worden tot dit leven? Heeft God me een slaapdrank ingegeven? Wat een rare gedachte! Er zijn toch wel ogenblikken geweest, dat ik helemaal wakker was.... dat ik voelde.... vreugde of pijn of angst. Eens zag ik een oranje lijsterbes tegen het diepblauw van de lucht. Dat was toen vreugde. Nu kan ik het niet meer begrijpen. Eens.... een enkel ogenblik.... heb ik een heel hel licht gezien. Dat was, toen ik zo lang gekeken had naar het portret van oom Emile. Ik wist toen: zo is liefde.... het mateloze, dat reikt tot de blauwe horizon. Ik weet het nu niet meer. Eens was er een kille, groene poel rondom me en ik was radeloos bang daarin weg te zullen zinken. Waarom was ik toch zo bang? Nu ik niet meer voelen kan hoe vreugde is, ben ik ook voor niets meer bang. Ik weet het allemaal niet meer. Nu ben ik getrouwd. Eigenlijk kan me niets meer gebeuren. Misschien alleen nog, dat ik weer wakker word. Is het treurig.... als je wakker bent? Dat heb ik toen ook gevraagd.... aan het portret van oom Emile.
In de grote logeerkamer is Stance met Jetje en nicht Line, om haar bruidsjapon te verwisselen voor een reiscostuum.
- Zwaar is zo'n jurk -, zegt Jetje en houdt de satijnen japon met beide handen omhoog. Het is tegelijk een coquet proberen, hoe de blanke bruidstooi háár zou staan. Ze kijkt langs zich neer en dan snel in de spiegel, om het effect te bewonderen. - Voel eens -, zegt ze tegen nicht Line.
Die pakt de jurk aan of ze er angst voor heeft en houdt haar ver van zich af. - Ja -, zegt ze kort en wendt zich dan af, om de jurk op het brede bed uit te spreiden.
Stance staat voor het raam. Boven haar zijden onderrok draagt
| |
| |
ze het mooie, vierkant uitgesneden onderlijfje met de pofmouwtjes en de fijne, brede kanten. Dezelfde kanten heeft ze aan haar hemd en aan haar broek en aan de mooie nachtpon. Bij de nachtpon zijn er zelfs rose linten doorgeregen. Als je getrouwd bent, heb je dat allemaal zo mooi, omdat een man het ziet. Hij ziet je helemaal. Is dat akelig? Of prettig? Nu ja, het is immers niet echt. Eens heb je dit gedroomd. Toen was er ook een man.... die je zo zag.... helemaal. Dat was veel echter. Dagenlang heeft het je warm doorgloeid als een schuldig, maar kostbaar geheim. Nu is het niets.... niet akelig en niet prettig. Je bent er immers zelf niet bij.
Ze is Jetje en nicht Line bijna vergeten. Ze heeft haar neus tegen de vitrages gedrukt en daar doorheen ziet ze nu, even versluierd, het herfstlandschap, waar juist een waterig zonneschijnsel als een betraande glimlach overheen glijdt. Deze kamer is aan de achterkant van het huis, evenals de zolderkamer, maar ze ligt zo veel lager dat je hier de wereld niet wijd kimt zien. Je kijkt niet over de hoge bomen van De Worp heen, maar nauwelijks over de muren en schuttingen van de zomertuinen in De Hoven. Er is geen horizon.
Je ziet de kade met de verslagen gele bladeren en steeds nog vallen er meer en ze vallen alleen om te sterven.
Je ziet de schepen, die aan de kade gemeerd liggen onmachtig rukken aan hun kettingen.
En eensklaps heb je het dan hardop gezegd.
- De kettingen breken toch niet. -
- Wat? -, vraagt nicht Line met het schichtige, dat in al haar doen ligt, of ze altijd bang is op iets verbodens betrapt te worden. - Wat bedoel je, Stance? -
Stance wendt zich om naar de kamer. Ze glimlacht het vage, lege lachje, waarmee ze al deze maanden de buitenwereld op een afstand gehouden heeft.
- Ach niets -, zegt ze, - dat de kettingen van de schepen toch nooit breken. -
- Nee -, antwoordt nicht Line, - gelukkig niet. Trek je jurk nu aan, Stance. Het wordt tijd. -
| |
| |
En dan heeft Jetje, die al een paar maal introducerend gesnuft heeft, haar armen om Stance's hals geslagen en snikt hartbrekend.
Waarom huilt zij, denkt Stance. Nu ja, het hoort er ook bij. Ze kan deze aandoenlijkheid met de beste wil ter wereld niet teruggeven.
- Kom -, zegt ze, - het is immers niet treurig. -
- Het wordt nooit meer als vroeger -, snikt Jetje, maar haar tranenvloed is even snel voorbij als overvloedig. Ze glimlacht alweer. Nee, het is niet treurig. Ze bet haar blank, gevuld gezichtje met een natte spons. Tenslotte is zo'n huwelijksdag emotionnerend, vindt Jetje. En de jonge Hovingh van Hovingh en Koldewijn in granen, Gerard Berkhof's vriend en getuige en Jetje's tafelheer tijdens het dejeuner, deed zo onstuimig verliefd, dat je ieder ogenblik verwachtte, dat hij met een aanzoek zou komen. Het was begrijpelijk, dat een dusdanige spanning ontlading zocht in een huilbui. De Hovinghs waren een heel goede familie en rijk en Willem Hovingh zou een prachtige partij zijn voor Jetje de Bie, wier vader toch maar wiskundeleraar aan de Hogere Burgerschool was.
Ineens is het Jetje nu, die dringt tot meer spoed. Met nerveuze vingers haakt ze Stance's japon van achteren dicht.
Lang en ouder dan anders lijkt Stance in haar donkergroen reistoilet. Voor de spiegel zet ze het nieuwe, donkergroene hoedje met de afhangende struisveer op haar zware vlechten. Het geeft haar iets mondains en werelds, dat Jetje zeer imponeert.
Ze is mooi, denkt Jetje. Mooier dan ik. Nee, ik ben mooier. Ze is raar.
Raar. Jetje weet geen ander woord om het disharmonische uit te drukken tussen het modieuze, coquette hoedje en de deelnaamloze, afwezige ogen, die zelfs dat allerbelangrijkste ter wereld.... het eigen spiegelbeeld.... zonder interesse schijnen te bezien.
|
|