| |
| |
| |
Hoofdstuk II
NOG eenmaal, na deze ruige inval van herfst, was de zomer teruggekeerd, weemoedig schoon en angstig stil, alsof een dode uit zijn graf was opgestaan, heimelijk, tegen de genadeloze wil in, die het ‘dood’ had uitgesproken. En alsof nu een ieder, die van dit ongehoorde wist, de adem inhield en in spanning wachtte op het vreselijke, dat onvermijdelijk volgen moest. Zó stil was het, zó klaar straalde de hemel, zó bewegingloos hingen de gele blaadjes aan de bomen. Slechts was het gouden inlegwerk, dat ze vormden tegen het hemelblauw, opener, speelser, luchtiger van lijn dan voor de storm. De zomer glimlachte in onbegrijpelijk serene onbewustheid. Maar de gele bladeren vielen, de een na de ander, al was er geen zuchtje van wind. En de weerloze, trage val van elk klein blad was als een verraad aan de stralende, uit de dood herrezen zomer.
Stance zag naar het vallen van deze gele bladeren, zo lijdelijk en zo gelaten. Ze willen niet eens meer, dacht ze. Ze vinden het lang genoeg geweest. Ze laten zo maar los en leggen zich neer op de grond. Het is of ze heel moe zijn, te moe voor de blauwheid, te moe voor dit helle, stralende.
Zijn oude mensen als gele bladeren? Nee... o nee. Denk aan Oma.... denk aan zoveel oude mensen met dat harde, klauwende in zich. Er was als een duister voorvoelen in haar, dat niet veel stormen over haar heen hoefden gaan, niet veel en niet hevige, om haar lijdelijk van het leven los te doen laten als de gele bladeren van de boom. Het was, of ze hun moeheid kende en hun lijdelijkheid en hun trage, geluidloze val uit een diepte van voor ze geboren werd.
Maar er is de zon en de zomer en voorshands nog het leven. Ze rukt zich los uit de geheimzinnige ban van verwantschap met levensonlust en lijdelijk sterven. Dit is immers zij zelve niet? Het komt.... van waar? Het verschrikt haar niet hevig, maar ze wil nu hiervan toch niet weten.
Het is Zondag. Ze gaan uit - voor de laatste maal misschien
| |
| |
deze zomer - naar hun tuin in De Hoven. Het rijtuig rijdt voor. De zware, boerse koetsier.... het zware, boerse, bruine paard. Alleen met deze twee wil Oma rijden. Ze is angstig voor paarden en droomt dikwijls, dat ze in een rijtuig zit, waarvoor het paard op hol slaat.
Het komt Stance ongemeen bespottelijk voor, dat een paard op hol zou slaan, als Oma de - overigens lichte - last, ze is vel over been - zou zijn, die het te vervoeren had. Ze weet niet precies waarom altijd een onbedwingbare lachlust haar overvalt, als Oma aan het ontbijt zo'n holdroom vertelt. De ongerijmdheid van de combinatie ‘Oma’ en ‘op hol’ misschien. Een paard met enig savoir-vivre moest dit ongetwijfeld inzien.
Evenwel, Oma laat het op savoir-vivre van de paarden liever niet aankomen. Ze bestelt de dikke Bruin, die so wie so aan hollen niet denkt.
Het is niet ver naar De Hoven, maar Oma loopt slecht. De hoeven van Bruin ketsen op de ronde keien van de kade. Het water van de rivier staat hoog, maar is zeer blank en effen en lichtend nu. Het is druk op straat van mensen, die van het mooie weer en de Zondag profiteren, om een wandeling te doen. Op de schipbrug moeten ze stapvoets rijden achter het schuifelend voetgesliffer aan. Even spant het grove paard zijn spieren, als ze de.... door het hoge water vrij sterke.... helling van de brug opgaan. Dan denderen ze omlaag en de mensen wijken ijlings opzij.
Het vele blanke licht, dat, neervallend van de blauwe hemel en opstralend van het flikkerend water, tot een verdubbelde helheid schijnt samen te vloeien, knipt alles wat er in staat uit, als een scherp omlijnd silhouet: de mensfiguurtjes, de bomen, het ijzerwerk van de spoorbrug verderop, de masten en het touwwerk van de schepen aan de kade. Het doet iedere verte nabij schijnen. Het maakt het kleurige kleuriger, het zwarte zwarter. Het onderlijnt de tegenstelling tussen de jongheid van Jetje en Stance op de ene, en de oudheid van Oma en Papa op de andere bank van het rijtuig. Het is stralend, dit licht, en meedogenloos. Het legt een diepe, een zuidelijke gloed in het rood van Stance's
| |
| |
japon dat afstraalt op haar meestal bleke wangen. Of is het een donker en zuidelijk bloed dat sneller te stromen begint, dat warmt van binnen uit en je verlangen doet je loom en wellustig uit te strekken als een poes in de zon? Ze weet niet... Stance. Het is als een vreemd, donker, warm en gonzend lied, dat in haar zingt. Is het zon? .... is het warmte? .... is het rood? ... Ze glimlacht en zou tegelijk willen schreien.
Beweeglijk is Jetje en welig en blank. Haar groene jurk is in dit zonlicht bijna uitdagend. Haar voeten in de strakke laarsjes staan geen ogenblik stil en haar ogen wenden, plotseling en fel, van de ene naar de andere zijde, als vogels in hun vlucht of schaatsenrijders. Bijna zou je denken, dat dit vlugge, felle, plotse wenden van de ogen in begerigheid om te zien, wat aan de andere zijde is, hoorbaar moest zijn, schril als de kras van een schaats op hard ijs.
Stance ziet hetzelfde vlugge, flitsende wenden in de oude, scherpe, zwarte oogjes van Oma. Om alles te zien en alles te weten.... en zie je dit en zie je dat? .... en kijk deze japon en kijk die.... en stel je voor, dat was die.... en, wist je, dat hij ook in de stad was? Ze zeggen.... en, nou wie het breed heeft, laat het breed hangen. Ik herinner me, dat hun grootvader met een kruiwagen....
En met verwondering denkt ze, dat dit alles voor Oma en Jetje het wezenlijke is.... dat hun verlangen niet verdergaat.... nimmer trekt naar een lichtend Parijs.... naar een liefde, die fel en zondig zou zijn.... nimmer naar de horizon met de blauwe bossen. Hoe vreemd!
Plotseling doet het haar aan kippen denken, die altijd weer gulzig pikken van het altijd eender voer. Het is, of ze de houtskoolstift van oom Emile hanteert. En ergens in haar is het blank papier gespannen. En ze tekent vlot en moeiteloos, met een haar geheel vreemde en luchtige zwier, de ene kip na de andere.
Oma.... een kleine, oude, haaiige zwarte met een gehavende staart. En Jetje.... wit en gaaf en kordaat met iets wiegelends toch al, iets overdadigs. En Jetje's moeder, mevrouw de Bie.... een gemeste kip, blank en vet. En Dieka, .... grauw
| |
| |
en onaanzienlijk, altijd loerend op de verre korrels, die de anderen ontgaan. En zovelen.... pikkende kippen.... en rrrrrr... de harde val van de korrels en altijd weer hetzelfde gulzige begeren. En nooit een verlangen hier overheen.
Stance's ogen zoeken Papa. Nadat ze het zelfportret van oom Emile ‘ontdekt’ heeft.... nadat het voor haar deze brandende interesse heeft gekregen.... zoekt ze telkens in Papa's gezicht de trekken van de jongere broer. De gezichten lijken op elkaar. Het zijn typische Marensgezichten alle twee. Het smalle ovaal, de wisselend getinte ogen onder zware leden, de hooghartigheid. Maar Papa's mond is niet te zien onder een zwarte baard en snor. En ondanks de overeenkomst in trekken zijn de gezichten toch zo geheel en al verschillend. Dat van Papa is zo oud.... zó oud.... zo ongemeenzaam oud, al is Papa in jaren nog niet een oude man. Maar zijn gezicht lijkt van ouderdom versteend.... verstorven. Is er nog ergens leven, denkt Stance. Soms is het of een flits van leven als betrapt vlucht achter de zware, gerimpelde oogleden.... soms als ze eensklaps naar hem kijkt, zonder dat hij het vermoedt. Je meent het gezien te hebben als een verschietende ster en later weet je dan niet meer. Dan zijn er weer de doffe, overfloerste ogen, die van een oude, gedésillusionneerde vogel konden zijn. Niet dom en gulzig als van de kippen, maar nog veel verder weg. Nooit is het in Stance opgekomen met deze vader van haar te praten, nooit hem één wezenlijke gedachte te zeggen.
Nu, in de zon.... in het rijtuig.... is het, of ze weer even het wegflitsend leven betrapt.
Jetje wordt knap, denkt notaris Marens. Ze lijkt.... ja waarachtig, ze lijkt een beetje op Carolien in haar goede tijd. Carolien is zo dik geworden nu. Ja, ze ziet er aardig uit, Jetje. Aardig gezichtje.... aardig figuurtje vooral. Maar Stance is verfijnder.
En dan springt de kleine vonk van interesse in de jonge vrouwelijkheid tegenover hem haastig terug achter de zware, gerimpelde oogleden en Stance's vorsende ogen weten niet meer of ze goed hebben gezien. De Marensen zijn heimelijk. Ook Stance is heimelijk.
| |
| |
Wat je het liefst zou willen weten, kun je onmogelijk vragen. Je zou je te veel bloot geven. Het is niet nodig dat men weet langs welke paden je heimelijke gedachten dolen.
Met Papa kun je niet praten.... met Oma niet.... met Jetje niet.... met niemand kun je praten. Met het portret van oom Emile misschien? Maar het geeft geen antwoord op wat je brandend graag zou willen weten. Of je met een moeder praten kunt? Mevrouw de Bie is een moeder.... en een gemeste kip. Kippen tellen niet mee. Of je met jouw moeder zou hebben kunnen praten? Haar naam was Emilie Chartres.
De klank van deze naam is veelbelovend. Toen je drie jaar was, is ze gestorven aan vliegende tering. Wat weet je? Een vaag portretje.... iets zonnigs door nevelen heen. En wat je zo terloops van Oma hebt kunnen horen.
- Was moeder mooi? -
- Eh ja.... men zei wel dat ze mooi was. -
- Blond? -
- Ja, ze was blond. Ze had blond krulhaar. -
- En blauwe ogen? -
- Dat weet ik niet precies. Ik heb je moeder maar weinig gekend. Nee, ik geloof dat haar ogen meer grijs dan blauw waren. -
O.
Nu weet je dit ene wezenlijke: Oma hield niet van moeder.
En eensklaps is er dan weer Oma's stem met een bitse scherpte van afkeuring. - Ze was zo overmoedig, je moeder. -
Overmoedig. Welk een wonderlijk woord. Overmoedig zijn in dit donkere huis, waar het licht te sterven schijnt? Is dat mogelijk?
Je kunt Dieka vragen, een andermaal, wanneer ze toevallig eens spreekt van de jonge mevrouw zaliger.
- Waarom zegt Oma, dat Mama overmoedig was?
Dieka herhaalt het woord. Vragend eerst. - Overmoedig? - En daarna nog eens bevestigend. - Ja, overmoedig, dat was ze wel. -
- Waarom dan? -
- Wel, ik weet niet precies. Ze had het in zich. Ze lachte zo. En ze wou de jalouzieën niet neerlaten als de zon in de kamers
| |
| |
scheen. En haar kleren. Geen mens in de stad droeg kleren als zij. -
Dat is, wat Stance weet van haar moeder, die Emilie Chartres heette. Van de Chartres hangen nergens portretten. Er zijn geen Chartres. Er is alleen Emilie Chartres geweest.
Stance's liefste pop heeft jarenlang Emilie geheten. Maar als er anderen bij waren, noemde ze de pop Elize en nooit zou ze zich verspreken. Dat was de heimelijke Marens.
Vreemd, op deze zonnedag zijn ook de mijmeringen van notaris Marens naar deze dode Emilie Chartres gedreven. Een gedachte is in hem opgeflitst, waarvan hij zichzelf niet eens bekennen wil, dàt hij ze gedacht heeft. - Maar goed eigenlijk, dat Emilie aan vliegende tering gestorven is. - Deze gedachte. Niet verder. - Nee, hij heeft dit niet gedacht. Zeker niet. Het is heel treurig, dat Emilie zo jong sterven moest. Hij heeft veel van haar gehouden, al komt deze geschiedenis uit zijn jeugd hem nu voor een legende te zijn.... iets dat vele levens lang geleden door een ander werd beleefd.... en dat mogelijk niets eens waar gebeurd is. Overmoedig? Het woord, door zijn moeder als een label gehecht aan Emilie. Het woord, dat nu altijd in hem opkomt, als hij aan haar denken moet.... wat zelden gebeurt trouwens.
Overmoedig? Nee, zeker is Stance niet overmoedig. Maar een vage onrust vervult notaris Marens als hij denkt aan zijn dochtertje, ... als hij heimelijk van onder z'n neerhangende oogleden haar bespiedt. - Overmoedig zeker niet. Integendeel. Toch - hij is geen slecht mensenkenner, deze verstorven notaris - toch is het hem soms, als was bij Stance de overmoedigheid naar binnen geslagen, zoals je dat wel hoort van mazelen. En als woedde ze daar nu in het verborgen en veel gevaarlijker dan de uiterlijke, de zichtbare overmoed van Emilie ooit kon zijn. - Och wat, nonsens natuurlijk. -
Zijn smalle, skeletachtige, gele hand strijkt langs zijn voorhoofd. Hij vaagt de hinderlijke gedachte weg. - Nonsens. Het weer is warm. Drukkend bijna. Onnatuurlijk voor de tijd van het jaar. -
| |
| |
Hij maakt deze opmerking tegen zijn moeder.
Ja, ja, knikt Oma en de gitten op haar hoedje knikken mee.
- Ziet u meneer -, snapt Jetje, - ziet u mevrouw? Dien man met die gekke hoed? Een kleinzoon van mevrouw Boudewijns. Ze zeggen, dat het een dichter is. Heb je gezien, Stance? Wat een hoed, hè? -
Jetje wordt knap, denkt notaris Marens. Maar Stance is verfijnder.
Zijn ogen blijven dof omfloerst als bij een oude vogel. De vonk van interesse springt niet meer naar buiten.
Papa doet me aan testamenten denken, gaat het door Stance heen.
En dan rijden ze door De Worp. Hoe licht is het in de lanen nu de bladeren zo ijl geworden zijn. Een gouden licht staat om hen heen.... een gouden wereld. Ze rijden expres een beetje om, nu ze toch het rijtuig hebben. Gedurig ritselt het in de dorre bladeren op de grond, hoewel er geen zuchtje van wind is. En nu en dan valt een geel blad van de bomen.... één en nog een en weer een. Telkens een klein verraad aan de stralende, uit de dood herrezen zomer. De bladeren van de kastanjebomen, die in de lente op toegeknepen kindervuistjes leken, zijn nu als in afweer gespreide, gele handen. Soms ploft in het dorre loof een kastanje dof neer. En blauw is de lucht en stralend de zon en het klare licht doet iedere verte nabij schijnen.
Stance voelt dit alles zo hevig, zo pijnigend hevig, of ze voor het allereerst leefde en de volheid nu bijna niet aankon.
Wat is er gebeurd? denkt ze. Het is toch als alle jaren. Waarom lijkt het me zo erg.... zo dichtbij.... al dit... het leven en het sterven? Waarom is het of ik leef en sterf tegelijk?
- Pas toch op, Stance! Je bederft je japon -, zegt Jetje scherp.
Ze staat aan de rand van het kiezelpad, Jetje, daar waar de bongerd begint, waar het gras hoog groeit en nat glinstert. Voor geen vervoering ter wereld zal Jetje een japon bederven. Maar Stance laat haar rokken achteloos slepen over het natte gras. Ze laat er haar schoenen vochtig door maken. Ze verlangt dat de
| |
| |
aarde haar beroeren zal. Ze zou er dichtbij willen zijn. Ze zou zich voorover willen laten vallen en haar armen wijd uitspreiden, als om het heelal te omhelzen. Ze heeft een sterk verlangen iets te omhelzen, iets groots, machtigs, ruigs.
Door de vensters van de hoge koepels flikkeren lichtjes.... hier en daar en ginds. Stance telt er verscheidene. Alle mensen zijn naar hun tuinen gegaan. Het is immers waarschijnlijk voor de laatste maal deze zomer. Stemmengerucht dringt door van over muren en schuttingen. In hun tuin bloeien de laatste rozen en de wingerd die tegen de witte koepel opklimt, is bloedrood.
Stance is met Jetje langs de kronkelende, door lage palmheggetjes begrensde paden gegaan. Achter de koepel, tussen de dahlia's zit Antje, de binnenmeid, die vooruit was gestuurd om de koepel ordelijk te maken en voor thee te zorgen en de bladeren weg te vegen van de tuinpaden. Nu zit ze op een keukenstoel achter de koepel en breit aan een zwarte kous.
Stance en Jetje zijn langs de kiezelpaden gewandeld en haar rokken hebben ze gracieus een beetje opgenomen, zoals het behoort.
Tot Stance plotseling vooruit is gehold en Jetje hier heeft achtergelaten op de rand van kiezelpad en wildernis als de roepende, de tevergeefs roepende plicht.
Het natte, hoge gras sliert kil langs Stance's benen. Ze bekommert zich om geen Jetje. Ze waadt verder. Hoe goed is dit! Aan sommige bomen hangen nog appels, rode, ruigrode appels. Stance schudt aan een stam en een paar appels ploffen neer. Ze raapt ze op.
- Wil je er ook een? - roept ze Jetje toe, die daar nog staat, ergens in de verte op het kiezelpad.
- Nee bah! - antwoordt die geïndigneerd, - ze zijn zo hard als bikkels. Ze moeten immers eerst liggen. Kom nou toch Stance! Je bederft je japon. -
Maar Stance leunt tegen de stam van de appelboom, die ze met één arm heeft omvat, en bijt van de harde, knappende vrucht met de ruige schil. Ze verlangt naar iets hards, iets scherps, om die pijndoende zaligheid, die zaligmakende pijn, op te breken.
| |
| |
De appel is scherp-zuur en hard. Ze bijt fel het ene stuk na het andere af. In de verte, over schuttingen van andere tuinen heen, ziet ze eensklaps een gloeiend oranje lijsterbes, zo stralend, zo wonderlijk uitbundig tegen het onpeilbaar diep blauw van de lucht.
Zoiets zag ik nog nooit, denkt ze. O, het doet pijn van binnen. O, nu weet ik hoe je vreugde zou moeten schilderen. Zo.... oranje tegen blauwe oneindigheid. Hoe straalt het!
Ze bijt nog van de appel, maar dromeriger, minder fel-begerig.
Jetje is weggegaan. O nee, een vriendin is Jetje niet. Ze slentert naar de koepel. Ze tript het trapje op. De koepel met het theelichtje en de ronde, gelakte koekjestrommels - rood en zwart met gouden sterretjes - met Oma, die fel een haakpen beweegt door het sterpatroon van een sprei en de notaris in zijn strakke, donkere kleren, is een geïsoleerd en egocentrisch stukje binnenkamer te midden van de grote zonnedag.
- Zo alleen Jetje? Waar is Stance? -
- Stance -, zegt Jetje, - o, Stance, die is in de bongerd. Ze loopt zo maar door het natte gras. Ik zei nog, dat ze haar jurk bederven zou. -
Oma fronst. Dat is weer dat rare in Stance. Dat, wat ze niet begrijpen kan, net als haar vluchten naar de zolderkamer.
- Antje - zegt ze, en het bits bewegen van haar haaknaald demonstreert haar ergernis, - roep juffrouw Stance. -
- Juffrouw Stance, uws Oma roept u! - De stem van Antje vanaf het kiezelpad.
Stance zucht en kijkt nog eenmaal naar de lijsterbes, oranje tegen mateloos diep blauw. Ze vermaalt het laatste stukje appel. - Hier -, zegt ze, - Antje, wil jij die? - en gooit haar de andere toe.
En als ze op het kiezelpad is teruggekeerd, neemt ze netjes haar rok weer op, zodat het changeant van haar jupon - paars en rood - er speels onder vandaan tipt.... zoals het behoort.
|
|