| |
| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
Hoofdstuk I
WEER was, onverhoeds in de nacht, de herfststorm gekomen. De stilgouden mijmering van de nazomer had hij uiteen doen spatten. Een enkele huivering en van dit broze, stervensnabije was niets meer geweest.
Stance stond voor het raam van de tuinkamer. De stofdoek hing langs haar neer.... een mal stuk lap, wit-rood geruit, nu hij daar zo verloren hing. Ze voelde in zich een warme en tegelijk kwellende onrust, die de mateloze wind in haar scheen op te stuwen, zoals de vloeden van de zee soms wel de golven hoog opstuwen in de rivieren. Ze keek met een vreemde, strakke gespannenheid naar de schepen, die aan de kade gemeerd lagen, onrustig rukkend aan hun kettingen. Ze hoopte fel en intens, dat de kettingen zouden breken. Ze wist niet waarom. Ze wist niet waartoe. Er was een onbewust verlangen in haar naar het mateloze, het wijd bewogene. Ze kende geen woorden voor haar onrust. Ze wist, dat eerst de kettingen moesten breken.... en dan....
Ze zag de opgejaagde gele bladeren in lage horden voortijlen over de kade. Gisteren hadden ze nog gelaten-stil aan de bomen gehangen, een teder belijnd mozaïek tegen het zonnig blauw van de lucht.
Ze zag de wolken, grauw en vervaarlijk en niet één ogenblik gelijk aan het vorige.
Ze zag de rivier als een dreigend, grommend volk van duistere golven met witte schuimkammen van drift.
En het oude, het aldagelijkse: Oma, Papa, het strakke notariskantoor, waar het licht altijd te sterven scheen, Jetje - de door Oma gekozen vriendin - de altijd eendere gang van een volkomen ordelijk en geregeld huishouden, zelfs het pas begonnen tapisseriewerk, dat een paradijsvogel zou voorstellen en waarvan de helle kleuren haar een klein plezier geweest waren.... van al dit voelde ze zich vreemd losgeslagen. Dit toch zo heel gewone en overbekende scheen zonderlingerwijze ‘niet waar’.
| |
| |
En ergens aan een verre horizon daagde een nieuwe vreugde, vormloos en onvatbaar en toch meer wezenlijk dan wat ze jaar in jaar uit gekend had... en waarheen het mateloze in haar trok.
Ook andere jaren had het herfstelijk stormen haar onrustig gemaakt; Nu was het feller pijn, die evenwel moest kunnen uitvloeien tot de wonderbare zoetheid van een aankomen daarginds, in het verre.... het beloofde land. Deze pijn, deze onrust.... misschien was het heimwee.... als altijd deed ze Stance verlangen de onbewogenheid der stille, grote kamers, waar een heimelijke vijandigheid gehurkt scheen neer te zitten... ginds.... hier.... overal in de schemerhoeken... te ontvluchten naar boven, naar de zolderkamer, waar de verte meer nabij leek te zijn.
Ze wachtte gespannen het gunstig ogenblik af, waarop ze aan Oma's waakzaamheid zou kunnen ontsnappen. Oma hield er niet van dat Stance zich afzonderde op de zolderkamer, omdat ze niet begrijpen kon, wat ze er deed of zocht. Ze was van oordeel dat een jong meisje haar tijd met nuttige en gepaste en in ieder geval met controleerbare bezigheden te vullen had.
Het gunstig ogenblik kwam toch wel als je maar geduld had en vooral geen ongedurigheid liet blijken.
In een vlugge, geluidloze ren over de dik-beloperde, brede trappen snelde Stance omhoog. Ze voelde zich als een grote vogel, die iedere krachtige wiekslag een trap verder drijven deed. De eerste trap.... de tweede trap.... genomen in één wiekslag. Als je hoger kwam, werden de lopers minder dik en weelderig, maar de koperen roeden glommen overal gelijkelijk. Er was in hun glans iets grimmigs, iets van leedvermaak... zo kwam het Stance altijd voor. Op de laatste trap, de zoldertrap, lag geen loper meer. Stance's vlugge voeten roffelden erlangs in een uitbundigheid, vreemd aan het strenge en stille huis. Op de zolder roken de blankgeschuurde planken naar was en schoonmaak. De mangel stond er en enkele blauwgeverfde wasrekken en een lange, blauwe tafel, waarop het linnengoed gevouwen werd. Nergens was ook maar het minste of geringste spoor van rommel.
| |
| |
Stance doorkliefde haastig deze open vlakte van kille zindelijkheid als een vijandig gebied. Dan stond ze bij de deur van de zolderkamer. Altijd aarzelde ze even voor ze de knop omdraaide. Steeds weer was ze bang, dat met het openen van de deur het wonderlijk geluksgevoel, dat haar in deze kamer altijd bevangen had, verloren gegaan zou blijken.
Zo was er het ogenblik geweest, dat het haar geen geluk meer gaf haar pop in de armen te klemmen.
Er was het ogenblik geweest, dat het haar geen geluk meer gaf op een van de hoge krukken in het kantoor te klimmen en snel... snel.... zo snel mogelijk rond te wervelen.
Er was het ogenblik geweest, dat het geen geluk meer gaf een groot meisje te zijn en laat.... even laat als de echte grote mensen.... te mogen opblijven.
Veel dingen verloren hun glans en hun warmte als je ouder werd, dacht Stance, en je moest voorzichtig zijn met de enkele, die nog het wondergevende in zich behouden hadden.
Zo stond ze dan aarzelend met de deurknop van de zolderkamer in haar hand. Angst kroop in haar op, benauwend tot in haar keel, en eindelijk verdroeg ze de spanning niet meer en wierp de deur open, ineens wijd open om maar meteen te weten, goed of kwaad.
En ze stond in het blanke licht, dat rechtstreeks van de hemel hier binnen scheen te vallen en het geluk omvatte haar koesterend. Ze stond hijgend op de drempel, de handen geperst tegen het strakke lijfje van haar jurk. Haar ogen gingen in strelende herkenning over het schamel meubilair van deze kamer, die eigenlijk ‘het atelier’ heette.
Eens was dit het atelier geweest van oom Emile over wie niet meer gesproken werd. En alles stond er nog als hij het had verlaten, welhaast vijftien jaar geleden nu. Het was zeker niet uit piëteit, dat Oma hier niets veranderd had. Ze had altijd een heilzame vrees gekoesterd voor deze onbegrepen zoon. Nooit had ze zich maar bij benadering een voorstelling kunnen maken van wat Emile, indien gedwarsboomd, zou kunnen doen. En deze vrees voor Emile hield er haar van terug iets aan de kamer.... aan
| |
| |
zijn atelier.... te veranderen. Nog, na vijftien jaar, vreesde ze, dat Emile zou kunnen terugkomen en iets onbevatbaar verschrikkelijks dóen, als hij zijn nest verstoord vond.
- Hier blijf jullie vandaan, - had hij indertijd bevolen, - je raagt zelfs geen spinneweb -, en alleen heel tersluiks, als hij zeker niet thuis kon komen, was er bijwijlen een enkel spinneweb geraagd.
Spinnewebben ragen kon nu wel-is-waar openlijk en op geregelde tijden gebeuren, maar Emile's schildersezel stond nog zoals hij hem verlaten had, daar waar het volle licht erop viel. Nog stonden de paneeltjes tegen de wand, de onbeschilderde kant naar voren. De krijttekeningen bleven tegen het houten beschot geprikt, zelfs die, welke Oma onbehoorlijk vond, de wrakke rieten leunstoel stond voor de schragentafel en op die tafel lagen de tubes verf.... nieuwe glanzende en half opgebruikte, met verf besmeurde. Alleen het palet had Oma laten reinigen. Toen Emile een jaar of drie weg was, had ze de meid naar boven gestuurd om het te halen en haar gelast het grondig af te boenen. Het gevoel, dat dit vieze ding met de kleverige, half uitgedroogde hoopjes verf zich in haar schone huis bevond, had haar nachten uit de slaap gehouden.
Nu lag het palet, schoon, vaalbruin, alleen nog een beetje vlekkerig, op de tafel naast de tubes.
Stance kende dit zo goed, dronk het gretig in en snuffelde met welgevallen de geur van verf en terpentijn op, die altijd nog in de kamer hing. Dan stond ze voor het uitspringend dakraam en zag de wijde wereld.
Ja, hier zag je dat de wereld wijd was en misschien was het daarom dat ze zoveel van de zolderkamer hield. Overal elders, al waren de kamers nog zo ruim, gaf het huis haar een gevoel van benauwende, opdringende engte. De donkere, massieve meubelen, die zo minutieus moesten worden gereinigd, schenen altijd de boze lust te koesteren haar te omsingelen. Het stervend licht woog zwaar. De lucht was duf en dik. De mensen, die ze ontmoette, schenen de engte van de wereld te demonstreren door de behoedzame voorzichtigheid, waarmee ze hun kleine levens leefden, of ze vreesden dat elk groot gebaar iets omver zou kun- | |
| |
nen werpen. De straten van de stad waren nauw en bochtig en was er een leven buiten deze kleine stad bereikbaar? Als ze voor het dakvenster stond, zag ze over dit alles heen. De wereld leek zo wijd en open, dat er zelfs plaats moest zijn voor dat ongekende, mateloze in haar, dat de bolle herfstwind opstuwde en dat reikte tot de verre horizon, waar een nieuwe, nooit gekende vreugde gloorde.
Stance zag diep ademend de wijde wereld aan. Over de ontluisterde tuinen heen keek ze op de kade, waar de lage horden der gele bladeren voortijlden. Ze zag de woelende rivier, hier en ginds en verder, telkens in een flits haar gepolijste rug met de witte schuimkammen tonend. Ze zag de vlakke weiden, sterk groen nog, met de kleurplekken van het roodbont IJselvee. En verderop was de zware dijk, die log als een ‘ungelenk’ danseur de bewegingen van zijn partnerin, de soepele rivier, trachtte te volgen.
En nog weer verder weiden en akkers en rijen ijle bomen. En heel ver de blauwe horizon, waar de bossen waren. Maar als je naar de bossen toeging, wáren ze niet meer blauw. Dat was voor haar als kind een groot verdriet geweest.
Buitendijks liep door de groene uiterwaarden een populierenlaan. Die lag wel zo hoog dat hij dikwijls als een voorbehoedende dijk het water keren kon, maar bij hoge vloeden stroomde hij onder en de ranke populieren rezen op uit de watervlakte en dat stond zo mistroostig.... zo hulpeloos.... dat het Stance wel bijna had doen schreien. De laan voerde naar een wil huis, waar een theetuin was.
's Zomers ging je daar wel heen met Oma en Jetje en andere vriendinnen in een rijtuig en het leukste was de grote lindeboom, waarin je met een trap naar boven klimmen kon. Een tafeltje en stoelen stonden in de kruin. Je kon er thee drinken. De groene takken wuifden om je heen. Het was net als in een sprookje. Eigenlijk zou je er alleen moeten zijn, had Stance altijd gedacht en niemand dan jij zou van dit wereldje in het binnenste der boomkruin moeten weten. Je zou met de wiegende takken meedeinen en dromen, dat je in het hart van de wereld sliep. Maar Jetje en de anderen praatten altijd zoveel en deden angstig over
| |
| |
torretjes en rupsen. Nu kon je het toch wel dromen, 's avonds in bed als je je ogen stijf dicht deed. Soms werd je dan opgenomen... meegenomen... door het wiegende, groene deinen en de geur van lindebloesem omving je, sterk en zoet. Maar het wou lang niet altijd komen.
Terwijl je nu mijmerend voor het dakvenster stond, was het weer over je heen gevloeid, het overweldigende... vlijmend en zoet.... van zomergroen en lindebloesemgeur alom.
Maar dan schoof de herfst weer voor de zomerdroom; de rusteloze wind, de grauwe hemel met zijn stormende wolkgevaarten, de hoogopgaande, zwiepende bomen van De Worp met nog maar zo weinig gele bladeren en dan... weer een opdoemende herinnering.... zomeravond.... je ging naar het concert in de buiten-sociëteit met Papa en de familie De Bie en Jetje. De huzarenkapel speelde. In de pauze wandelde je over de grintpaden. Je had je nieuwe schotse jurk aan met de vele strookjes en een zijden onderrok. Als je liep ritselde het.... leuk.... of je rokken heimelijk en ondeugend fluisterden. Jetje droeg een blauwe jurk. Het grint op de tuinpaden knarste onder de schuifelende voeten van de wandelaars. Er brandden niet zo veel lantarens. Vlak achter hun kleine lichtschijn begon een groot zwart duister.
Een paar officieren, die je tegen kwam, keken heel erg en Jetje lachte zoals je Jetje nooit eerder had horen lachen. En je kwam ze weer tegen en weer en telkens praatte Jetje dan ineens heel hard en hoog. En je dacht: Nu zijn we heus groot. Dit is groot zijn, dit.... flakkerende. Want zelf had je ook heller dan anders gelachen en je vond het grappig en schaamde je tegelijk een beetje.
Later vergat je het weer en kwam het teruggaan door de hoge, duistere lanen van De Worp. Boven je ruisten de bomen, vreemd en nachtelijk, anders dan bomen overdag ooit ruisen konden. En ver, waar het licht van de lantarens niet meer reikte, hoorde je allerhande zachte, schuifelende, geheimzinnige geluiden. Als je alleen was geweest, zou het je heel bang gemaakt hebben. Nu hield je Jetje's arm en Papa liep achter je met meneer
| |
| |
en mevrouw De Bie en andere mensen waren voor en achter je. Je was niet werkelijk bang nu en je wist ook wel: Het waren enkel maar de jongens en meiden, die in het duistere bos op de banken te vrijen zaten.... dezelfden, die straks áchter de hekken geluisterd hadden naar de muziek.
‘Vrijen’ zo heette het bij deze mensen. Bij hen.... bij Jetje en haar en de vriendinnen.... heette het ‘liefde’.
Maar als Jetje dan geanimeerd en geheimzinnig, het welig blond hoofdje overgebogen naar de kleiner en tengerder Stance, te spreken begon van deze dingen en zei, dat ze wel wist en dat.... dan weerde Stance het heet en broeierig gesprek. Ze wou er niet van horen nu.... hoewel op sommige andere tijden wel. ‘Kan me niet schelen,’ zei ze stug en Jetje schimpte: ‘Sufferd’.
Het kòn Stance niet schelen. Ze wachtte popelend op het heerlijkste van deze avondlijke uitgangen naar de buitensociëteit. Ze wachtte op het ogenblik, dat ze buiten het duister gewelf van de hoge laan zouden treden en dat dan eensklaps de stad voor hen zou liggen.... een zacht overschenen, goudige, wonderlijke stad. De huizen glanzender of duisterder dan ooit en ganselijk onbekend, de torens ranker en hoger tegen een lucht, die in deze zomernachten nooit helemaal donker werd. Soms hing wel ergens als een ondoorgrondelijk, bleek gezicht een grote, ronde maan aan de hemel. Misschien doet hij het, dacht Stance, het veranderen, en in zichzelf noemde ze hem ‘de Chinese tovenaar’. Want er was aan deze stad in goudige schemer, die op de zwarte rivier te drijven scheen, iets, dat ze ‘Chinees’ vond. De kleine lichten langs de kade weerspiegelden in het donkere water. Ze vloeiden uit tot lange, gouden toortsen, die diep onder water te branden schenen. En er was een verlangen in Stance zich te laten glijden langs dit licht naar de diepte, waar de andere wereld zou zijn. Het was hetzelfde verlangen, dat haar trok naar de verre, blauwe horizon.
Ze glimlachte en dacht nu ook aan Jetje's fluisterwoorden: liefde.... vrijen.... trouwen.... en kinderen krijgen. Jetje zei, dat ze wist en het zou wel waar zijn, wat ze vertelde, dacht
| |
| |
Stance. En tegelijk wist ze heel zeker, dat het ‘niet waar’ was, niet waar kón zijn.
Het was een vreemde gedachte, dat dingen, die er zeker waren.... die je alle dagen zag.... die je voelen en tasten kon.... toch tegelijk ‘niet waar’ konden zijn. Maar je kende de boom immers ook niet, voor je binnen in zijn groene kruin had meegewiegd. Je moest ook het hart van het leven kunnen vinden.... er binnenin komen, voor het wezenlijk en echt werd.
Liefde.... dat was een woord. Het was ook een verlangen.... een verte, die lokte.
Het was niet het gefluister van Jetje. Het was ook niet, waarover in boeken geschreven stond. Dat waren verhalen.... alleen maar verhalen.
Stance wendde zich af van de herfstig-onstuimige wereld daarbuiten en knielde bij de muur, waar de paneeltjes stonden, de beschilderde kant naar binnen.
Zij had geen herinnering aan oom Emile. Zij kende niet de zonderlinge bijgelovig-nerveuze angst, iets, dat aan oom Emile behoord had, te beroeren. Ze geloofde niet, dat oom Emile boos zou zijn, als hij wist dat ze naar zijn schilderijen keek. Het zouden wel lelijke schilderijen zijn, dacht ze. In ieder geval, ze waren heel anders dan de glimmend geverniste, gladde portretten van de Marensen en hun echtgenoten, die in de kamers beneden hingen. Ze leken ook niet op de stillevens met vruchten en gevogelte uit de eetkamer, ook niet op de landschappen, die een brugje of een waterval of een sneeuwgezicht voorstelden.
Ze waren niets dan water en lucht, deze schilderijen. Soms even de aanzet van een oever, een krib, het silhouet van een waterplant.... pijlkruid of zwanebloemen.... en verder water en lucht.
Dit had oom Emile willen schilderen, het transparante en het licht.... de flonkering, de glans, de klaarte. Soms was het wel bijna gelukt, dacht Stance. Soms zou je naar zo'n klein paneeltje je koude handen willen uitstrekken om ze te warmen aan het licht, dat leefde.
| |
| |
Soms voelde ze zelf een verlangen verf uit de tubes op het schoongeboend palet te spuiten en te proberen.... het licht en nog iets.... blijheid? .... vreugde? .... dat, wat lokte aan de verre horizon?
Hoe kon je vreugde schilderen? Was het een kleur? Ze probeerde nooit. Licht.... ieder, die geleefd had in het stervend licht beneden, moest wel verlangen gaan het tintelende, het levende lichte te schilderen, dacht Stance.
Nu wendde ze het laatste van de paneeltjes om. Ze zorgde zelf altijd, dat het achteraan kwam te staan, opdat niemand het bij toeval zou ontdekken en.... wie weet.... wegnemen. Het was het zelfportret van oom Emile. Het smalle, ovale Marensgezicht, aan slapen en wangen zelfs even ingevallen.... uitgehold. Blonder dit dan de meeste Marensen. Blonder dan zijzelf. De ogen, de wisselend getinte Marensogen, hier meer groen dan bruin. Melancholiek, wild en heimelijk. Geen vriendelijke ogen.... koel, afwerend.... maar toch met diep-in een dromerige tederheid. Voor wat? Voor wie?
Ze moest aan de waterplassen denken in wier diepte je versluierd een blauwe hemel drijven zag. Andere kinderen hadden wel met stokken de modderbodem van de plassen omgewoeld en gezegd, dat er niets onder was.... geen peilloze diepte.... geen blauwe hemel. Dat het niet verder ging dan tot hier.... voel maar....
Zij had zich zwijgend en hoogmoedig afgewend. En geweten: het was er wel.... het was er toch, al kon je met een stok de bodem voelen.
Welke de droom kon zijn, die deze ogen met koele afweer behoedden, had ze zich vroeger dikwijls afgevraagd.
Nu was het plotseling of ze in deze ogen haar eigen dromen zag. Ze moesten gezien hebben in háár verte.... tot aan háár blauwe horizon.... over de lage wereld heen.
Ze strengelde haar handen ineen, als om zichzelf vast te houden. Dit was een groot gebeuren. Tot nu toe waren alle mensen voor haar niet anders geweest dan kreaturen... geheel en al ongemeenzame wezens.
| |
| |
Maar als dit wáár kon zijn.... als dit waar kòn zijn.... een mens met wie je kon samenvloeien tot één wezen als eens met haar pop Emilie - maar dat was voorbijgegaan, omdat.... omdat.... de pop Emilie niet ook een ander wezen was.... enkel nòg eens zijzelf.... en het geen zin had.... tweemaal jezelf.... Dat had ze opeens beseft en toen was het wonderlijke, vreugdevolle weg geweest. - Maar als dit dan toch waar kon zijn.... een ander wezen en jijzelf.... twee en een.... dan....
Ze had het duizelend gevoel, alsof de zo begeerde verte ineens vlak voor haar lag.... open voor haar lag en ze nu het geweldige niet helemaal aankon. Ze keek hulpzoekend naar het gezicht op het portret. De mond was een smalle, rode, smartelijke kerf. Ze wenste dat de handen leven konden. Het waren smalle handen met gevoelige vingers, die ieder fijn handwerk moesten kunnen verrichten. Die zacht moesten kunnen strelen, die lief moesten kunnen zijn, zonder dat het treurige gezicht er zachter of blij der door werd. Ze hield van die handen.
Ze dacht over wat ze had opgevangen van oom Emile's geschiedenis, niet van Oma of Papa, die nooit over hem spraken. Van Dieka, de oude keukenmeid en van Jetje. Dieka eindigde ieder verhaal met ‘Het is zonde’ of ‘Het is schande’. Jetje gniffelde.
Dat hij gevlucht was naar Parijs met een getrouwde vrouw, wist Stance. Dat hij daar een zondig leven had geleid - zo zei Dieka het. Dat die vrouw haar brave man en twee kleine kinderen verlaten had, om met hem mee te gaan.
En terwijl ze nu zoekend dit hevige èn heimelijke, dit koele èn tedere Marensgezicht aanstaarde, dacht ze, dat dit het enig wezenlijke was, dat ze van liefde wist.... het enig wezenlijke, dat ze van leven wist.
Dit was wèl waar. Dit was het mateloze, dat de bolle herfstwind in haar opstuwde en dat hunkerend rekte naar de blauwe horizon.
Dit: liefde, vluchten met de vrouw, die je liefhad naar Parijs en daar een zondig leven leiden.
| |
| |
Dit was in het hart van het leven zijn als binnen in de groene boomkruin. Misschien was het treurig.
- Is het treurig? - vroeg ze aan het smalle gezicht met de heimelijke, naar binnen schouwende ogen, en de smartelijke mond. - Blij en treurig? Kan dat? -
De ogen zagen niet haar, maar een andere wereld, die misschien ook haar andere wereld was. Ze was bijna gelukkig en bijna bang. Ze huiverde even. Ze was koud geworden en Oma zou zeker heel boos zijn. Traag, in een bevangenheid, alsof het wonderbaarlijke haar met zijn wiekslag had beroerd, daalde ze de trappen af, die ze in zo'n vreugdig élan was opgeklommen.
|
|