| |
| |
| |
§ 2. Ternaire verbindingen en opsommingen.
Geregeld reeds konden we erop wijzen dat Streuvels zijn zinnen overlaadt met adjectieven en bepalingen. De Streuveliaanse zin schijnt de indrukken en sensaties weer te geven in de orde waarin de geest ze ontvangt.
Een van de voornaamste kenmerken van zijn stijl is inderdaad de verzwaringGa naar voetnoot(1) die hij bereikt door herhaling, variatie, omschrijving, pauzering, onderbreking, herinnering, uitbreiding.
Hierdoor krijgt zijn zin iets nadrukkelijks en mist soms de vlotheid of lichtheid die het lezen vergemakkelijken.
H. Morier noemt dit een eigenschap van de naturalistisch-cinegrafische stijl.Ga naar voetnoot(2)
Deze vorm van gestadige aaneenschakeling en opsomming is ook een kenmerk van de langzame denkwijze van de eenvoudige mens, van de rustige epische verhaaltrant die Streuvels schijnt te willen benaderen.
Over de syntaxis werd reeds een en ander gezegd op p. 47-49.
Van dit stijlkenmerk vormen de binaire verbindingen de eerste aanloop en illustratie. In dit hoofdstuk belichten we de ternaire en meerledige verbindingen van nomina en verba.
Over de adjectieven werd gehandeld in het vorige hoofdstuk: p. 477
De nomina en de verba worden asyndetisch of door combinatie asyndeton-syndeton verbonden.
| |
| |
| |
A. Nomen.
a) bij de ternaire verbindingen gaat het in veel gevallen om klankaanduidende verbaalabstracta.
Voorbeelden:
‘Hier heerste indrukwekkende stilte : 't gekabbel van den bergstroom, 't gesuis in de hoge bomen en daarboven uit, één enkele stem die bedaard den rozenkrans bad, met af en toe 't gemompel der meebiddende menigte’ (Beroering, 434) |
|
‘En 't gerucht en geroep en 't geschreeuw hangt over de straat als van een broeiende bijenzwerm’ (Uitzicht, 318) |
|
‘Achter hen, op straat, ging gerucht en gedruis en geroep, zodanig dat zij schrokken’ (Lenteleven, 119) |
|
‘Zijn eigen schuifeldeuntje verging in 't bellend gezang van de melkende meiden en 't veelvuldig, gesnater, geloei en gesnork van de beesten’ (Langs Wegen, 13) |
|
‘Bachten zijn rug herneemt het getater en gebel en gezang’ (Uitzicht, 284) |
|
‘Verward getater en gelach en geschetter gaat over 't veld’ (ibid., 282) |
|
‘Al dat gekleun en geklop en gehak ginder boven op de zoldering’ (Lenteleven 147) |
|
‘Rond zijn oren is 't een gekwetter en getjink en gefluit van alle vogelgebroed ondereen’ (Maanden, 350) |
|
‘'t Was er evenals aan 't zeestrand waar al 't geluid van gebabbel, georgel en geschreeuw opdampt en verwaait’ (Blijde Dag, 55) |
| |
| |
‘Ongevoelig voor 't gerammel, gestamp en gestoot’ (Werkmensen, 296) |
|
‘Dat vervloekt gemoos met den elektriek in de lucht waarmede ze tegenwoordig den dag door en tot laat in den nacht, al dat gepraat, gejank en gedruis over heel de wereld rondzenden’ (Maanden, 358) |
|
‘Er viel tussen 't klokkegeklop veel vreugdig getater en gelach’ (Dodendans, 99) |
|
‘(...) den ouden boer, 't opperhoofd 't gezag en de alheerder in persoon’ (Vlaschaard, 16) |
|
‘Baleiers! Onnozele wiestergaaien, weerwijsaards allegâre, wacht, wacht! zeg ik u’ (ibid., 59) |
|
‘Geen kreet, geen klacht, geen zucht van den zieke’ (ibid., 266) |
|
‘En meteen is al 't kwaadbloed, de nijdasserij, de zwartgalligheid vergaan en vergeten’ (Maanden, 359) |
b) vier nomina:
‘Terwijl Vader en Prutske er achterover op den rug uitgestrekt, genoeglijk te luisteren liggen naar 't gevezel, gemurmel, geruis en gezang van al dat klein gebroed’ (Prutske, 368) |
|
‘Heel het pleintje was even gauw vol beweging - één over-en-weer geloop en krioel en geroep en gemengel van rood, bruin wit en zwart’ (Uitzicht, 241) |
|
‘Het schaamtegevoel, de diep ingewortelde eerbaarheid, het ontzag, de eerbied voor zijn aanzien en deftigheid, weerhielden hem’ (Vlaschaard, 134) |
| |
| |
‘Spijt, ergernis, wanhoop schaamte vervulden haar’ (ibid., 141) |
|
‘In dien korten tijd was 't aanschijn der wereld veranderd: de regen, 't vlas, het land en de lucht waren nu maar bijkomstige dingen meer’ (ibid., 257) |
|
‘Hij wilde zijn velden, zijne beesten, zijn land en vruchten hij wilde boer zijn’ (ibid., 291) |
|
‘Ze voelden al evenveel behoefte hun gedachten en overwegingen, hun vooruitzichten en meningen aan den man te brengen’ (Maanden, 315) |
|
‘Nu is 't prille groen aan 't uitschieten op het houtgewas: belletjes, klokjes, vaantjes en knopjes allerhande’ (ibid., 328) |
|
‘Dezelfde praalzucht, eergierigheid, strijdlust en snoeverij kenden zij ook in 't drinken, dansen en in alle woeste uitspattingen’ (Waterhoek, 25) |
c) vijf nomina en meer:
‘Daarin rustte de macht, het aanzien, de sterkte, het fortuin, het leven der hoeve’ (Vlaschaard, 125) |
|
‘Meer dan de zon die heel zijn innerlijk wezen verlichtte, was er de onduidelijke begeerte, de geheime nood, het nieuwsgierig verlangen, de bewondering - maar ook de vrees... om iets te beminnen’ (ibid., 136) |
|
‘Eenhandigheid, kindergrillen, verkeptheid, vrees, valse
schaamte, zijn zovele ondeugden waarmede Prutske niet besteken is’ (Prutske, 184) |
|
‘Hersenschimmen, goochelspel, droomgezicht, luchtkasteel, zelfbedrog, verdreven gelijk rook’ (Levensbloesem, 362) |
| |
| |
‘Over heel de deining der kouters was 't een zelfde heerlijkheid: 't veie loof der aardappels, de tarwe, rogge
klaver en haver, de beten, al om 't even schoon in hun wasdom’ (Vlaschaard, 131) |
|
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend, en gezaadvoord; de beer, de zevenscharre of lepeleegde, de breker, de eerploeg, de sleepegge, de rol - al 't gereedschap wordt uit schuur of wagenkot te voorschijn gehaald’ (Maanden,389 ) |
|
‘Gouden, schemering, felle zonneschijn, mist en grijze nevels
deemster en maneglans die het stadsbeeld in altijd wisselend aanschijn belichten of bedoezelen’ (Herinneringen, 202) |
|
‘Een menigte ander vogels, eksters, merels, bosduiven, lijsters, gaaien, kallen en kauwen kwetteren, snateren, ronken of roepen elk op zijn manier hun dronken welgezindheid uit’ (Maanden, 393) |
|
‘In een huishouden, dat in krot verkeert, worden vooreerst alle nutteloze uitgaven afgeschaft: bier, wijn, schone
kleren, kortendrank, likeuren, parfumerie, juwelen...’ (ibid., 399) |
|
‘Prutske weet of vermoedt niets van de ijle stilte die zij in huis en over heel het hof heeft achtergelaten, waar alle dingen, die zij door haar tegenwoordigheid met leven placht te bezielen, opeens de spraak, den zang, het gekwetter, gelierlauw, gelach, geprevel, gefluister gestaakt hebben en stom in 't zwijgen van de dood zijn teruggekeerd’ (Prutske, 427) |
|
‘Vliegen, mieren, kevers, wormen, vlinders, naakte vogeljongen, 't is haar al even welkom en aangenaam om te bezitten’ (ibid., 191) |
|
‘Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, meiboom, hofgras, dauwdistels, beunzekeskruid en vlasruie - al wat als onkruid
|
| |
| |
rake had, kenden de wiedsters’ (Vlaschaard, 101) |
|
‘Bed, wieg, rijtuig, zetels, stoelen en tafels, kookstoof, kleerkast, telraam en schoolboeken, 't staat er alles in een hoek opgeborgen’ (Prutske, 233) |
|
‘In zijn hoofd soesden de geruchten van het werkhuis, - het wentelen en ronken der jachtwielen, het knarsen der tandraderen, zoeven van drijfriemen, de snerpende piepzang van het zaaglint, kloppen en kleunen van ijzer en staal’ (Werkmensen, 302) |
nomina en adjectieven:
‘Hij was een persoon met aangenaam voorkomen, flink, zelfbewust in zijn optreden - stadsjongen van voorname familie, maar die zich wonderwel wist aan te passen met de landelijke bevolking en omgaan kon met geringe lieden; beleefd en welgemanierd, opgeruimd, geestdriftig en bezield met onvermoeibaren werkijver, ondernemend genoeg om een hele parochie op stelten te zetten en den aard der mensen te veranderen; bovendien veelzijdig ontwikkeld, welsprekend, beste predikant, liefhebber van muziek en al wat kunst en schoonheid betreft’ (Levensbloesem, 349) |
|
‘Nog nooit voelde hij evenals nu hoe sterk heel de omgeving aan hem vast was: velden, wegen en wegeltjes, de bomen langs de bane, met de muren en daken van 't hof, met wal en poort en brug en dreef’ (Vlaschaard, 131) |
|
‘Op den Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, hanekop, ringsteken, tonnekerol, puidenkoers, tornooi op de Biesbeek, springen, zwemmen, worstelen’ (Waterhoek, 298) |
| |
| |
‘Lieveke Glabeke (...) van aard en karakter: taaie wilskracht, volhardend, bezield met doorzettingsvermogen, ontvankelijk, overgevoelig, teerhartig, wankelbaar van gemoed, opgewekten levenslust, onderhevig aan de schommelingen der weersgesteldheid’ (Levensbloesem, 312) |
|
‘De vacantie! los van 't gesticht, buiten de omheining der muren, in de openlucht, vrij, ontslagen van dwang, reglement, bewaking, werk en lessen, van dagorde en uurrooster ontdaan van dien ingetogen ernst en vormelijke houding, - de straat op, de stad in, ene reis met den trein en naar huis! naar huis! De geboortestreek weerzien, vader, moeder, zusters en broers, de hond, de kat, de beesten, het hof, de keuken (...) hare slaapkamer, het bed, het dorp, de geburen, de gezellinnen...’ (Levensbloesem, 295) |
Andere ‘klassieke’ bladzijden vindt men in:
‘Levensbloesem,’ p. 303-304: bij de beschrijving van de spelen der kinderjaren: 9 werkwoorden, 8 nomina |
|
‘Levensbloesem,’ p. 434: bijna de ganse bladzijde is één opsomming. |
|
‘De Teleurgang van den Waterhoek’ p. 296: de beschrijving van een stoet. |
|
‘Het Uitzicht der Dingen’ p. 275: 11 namen van onkruid |
|
‘Prutske’ p. 228: namen van kledingstukken |
|
‘Herinneringen uit het Verleden’, p. 55 meer dan tien namen van kleuren |
|
‘Prutske’, p. 274: 14 namen van plagernijen |
|
‘Zomerland’, p. 265: 30 scheldwoorden (geciteerd op p 366) |
| |
| |
| |
B. Verbum: vooral met het verleden deelwoord.
a) ternair: vooral in de vorm van het verleden deelwoord.
‘Zie welk een schade, en hoe we er nu voorstaan: alles verloren, verkaried, vernoorloosd!!’ (Waterhoek, 189) |
|
‘In de woelige menigte wordt Prutske al gauw opgeslorpt, versmolten, vermengd, verdwijnt er in als deel van het geheel’ (Prutske, 279) |
|
‘De gereuvelde stammen der oude perelaars zijn beroest en besproet en betikkeld’ (Vlaanderen, 571) |
|
‘Aanstonds lag er alles vernield en vermoord en verwoest, al wat er leefde en groeide en wrocht’ (Avonden, 382) |
|
‘De twee stonden te hijgen, ze waren àf, geheel besmeurd, beslijkt en bezweet’ (Waterhoek, 93) |
|
‘Langs alle kanten werd er gevezeld, geruld en geronkt’ (Vlaschaard, 248) |
|
‘Zij bedacht nu hare handelswijze: hoe ze naar hem geogeld, gelonkt en gelachen had, er zich geheel op toegelegd, - verzinning, sluw en arglistig’ (ibid., 279) |
|
‘Hij wist (...) hoe alles verder zou groeien en roeren en wentelen door den gang der dagen’ (ibid., 291) |
|
‘Thuisgekomen halen ze (...) hun hert op om te overleggen, te kleineren, te viezevezen’ (Maanden, 326) |
|
‘Geredekaveld, gedisputeerd, geprofeteerd’ (ibid., 394) |
|
‘Nestelen, spelen en dartelen’ (Prutske, 367) |
|
‘Oekeren, wriemelen, krioelen’ (ibid., 367) |
| |
| |
‘'s Avonds hokten ze samen in de herbergen of bij geburen, waar gezongen, gedanst en gespeeld werd, tot laat in de nacht soms gefeest en gefooid’ (Waterhoek, 199) |
|
‘In troppels liepen zij 't bos in, waar geschaterd werd, gegicheld, en gezottebold’ (Levensbloesem, 236) |
|
‘Vlas dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag’ (Vlaschaard, 257) |
|
‘Het kind werd bekeken, bekust en bemonkeld’ (Zomerland, 291) |
|
‘En wat er daar om en rond dien onderpastoor gekonkelfoesd en geïntrigeerd en gecaballeerd wordt, is om te huilen’ (Dorpslucht II, 429) |
|
‘Ze lamoesde en streelde en vleide haar’ (Zonnetij, 522) |
|
‘In de kamer werd er geconciliabuleerd, gefluisterd en gekonkelfoesd’ (Avelghem, 249) |
b) vier verba:
‘Wie had het zaad verbabbezakt, gereeuwd, vermoord of verampeneerd?’ (Vlaschaard, 65) |
|
‘Wanneer men de handen voelt jeuken, de handen die verlangen te grijpen, te heffen, te duwen, te steken, om voortgang in 't werk te krijgen...’ (Vlaschaard, 13) |
|
‘En moeder gaf maar altijd toe, liet maar altijd gebeuren, bekukkelde, betoefelde, fleisterde, flameide’ (ibid., 78) |
|
‘Van oppe te neer moest de vlaschaard alzo overgaan, gewied, gekuist, gezuiverd worden’ (ibid., 101) |
|
‘De gazetten zorgen voor het schelden en verwijten, malkaar beschuldigen en betichten voor dief en deugniet’ (Maanden, 316) |
| |
| |
‘Het vlas (...) werd nu dien uitersten dag gepakt, vermoost, geslegen en verslingerd’ (Vlaschaard, 220) |
Verder:
kwetteren, snateren, ronken of roezen (Maanden, 393) |
lopen, springen, duiken en schreeuwen (Blijde Dag, 67) |
groenen, bloeien, schateren en lachen (Prutske, 338) |
ratelen, en rammelen, tateren en tjinken (ibid., 338) |
afbijten, afsnukken, afvechten en afpilken (Dodendans, 49) |
bespreken, beknoteren, beknibbelen en bejagen (Dorpsgeheimen, 112) |
c) vijf werkwoorden:
‘Met één ademveeg van den sterken wind, alles vernietigd was en verslagen lag, in snot, gemalen, versnijsterd en vernutseld’ (Vlaschaard, 222) |
|
‘Hij slierde achterwaarts uit, tjaffelde over de oneffenheden, pladeide door de kleverige modder, als in de rijstpap schaverdijnde op goed geluk, en stampte zonder uitkijken met de zware stevels door de plassen’ (ibid., 251) |
|
‘Zonder achterdocht had ze maar altijd voort gezwolgen, gelachen en gegabberd, gewenteld en gedarteld’ (ibid., 281) |
Verder:
babbelen, schikken, wijzen helpen en zorgen (Prutske, 233) |
ravelen, scheuren, vermoossen, rafelen en verslijten (Kerstvertellingen, 13) |
oppoetsen, witselen, schilderen, boenen en verversen (Werkmensen, 237) |
zottebollen, golferen, ketsen en slaan, worstelen (ibid., 295) |
kirren en kezen, krabben en tateren en knoteren (Geurts II, 4) |
roepen, tieren, schelden, lachen en gekken (Kerstvertellingen, 72) |
| |
| |
d) zes verba:
‘Onze voorouders die er (...) gewrocht, geploeterd, geleden en gestreden hebben... en geheerd, en nu vergaan, verdwenen en vergeten zijn’ (Herinneringen, 274) |
|
‘En 't ronkt en dreunt en gilt en schreeuwt en babbelt en zoemt dooreen’ (Uitzicht, 244) |
|
‘Hij begreep niet (...) hoe zij met kallegaaien, ravotselen, gabberen, kawauwen en schossebrokken, zottebollend de weelde van den zomer uitvierden’ (Vlaschaard, 123) |
Verder:
grijpen, zottebollen, gekscheren, lachen, robbelen en wentelen (Vlaschaard, 185) |
schitteren, lonken, pinkelen, blinken, glanzen en glimmen (Prutske, 388) |
bedorven geraken, kwade manieren meebrengen naar huis, geld verteren, weerspannig zijn, elkander opruien (Alma, 56) |
e) zeven werkwoorden:
‘Haar stemmetje dat ratelt, rammelt, babbelt, fluistert, zingt, vertelt en kwinkeleert’ (Prutske, 254) |
|
‘Hij vindt gelegenheid aan zijn huis te verstellen, te witten, te schilderen, te nagelen, te plakken, te poenderen en te prutselen’ (Vlaanderen, 479) |
Verder:
vezelen, kakelen, tateren, lachen en giechelen, meedelen, snebberen (Alma, 137) |
er mag niet te veel gedronken, gespeeld, gedanst, gevrijd, gevierd, geboemeld, gejaagd (Levensbloesem, 533) |
| |
| |
f) Herhaling van binaire verbindingen:
‘Vast en stevig stapt hij over steen en struik, geeft zich met heel het lijf in het lopen, wentelt en robbelt, klimt en klautert, tuimelboomt en wagewielt, of vlijt zich en luiert wellustig als een jonge poes’ (Prutske, 389) |
Een van de meest bekende voorbeelden van opsomming is uit ‘Het leven en de Dood in den Ast’, opgenomen in ‘Werkmensen’, p. 377.Ga naar voetnoot(1)
‘Het toneelspel neemt zijn gewoon verloop: nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben, piokken, takelen, tjokken, tinsen en titsen, trijkelen, kullebukken, hossebrokken, zeerden, pierlen, kokeren en dertelen al overhoop’. |
|
-
voetnoot(1)
- H MORIER, La psychologie des styles, Genève, 1959, p. 312: ‘style névrotomique’
-
voetnoot(1)
-
Volledige Werken, Kortrijk, (1952-1957), dl. 10.
|