| |
| |
| |
7. Het Werkwoord.
A. De Hoofdtijden.
1. Scheidbaarheid van samengestelde werkwoorden.
De samengestelde werkwoorden die de hoofdklemtoon op het eerste lid hebben, zijn scheidbaar; onscheidbaar zijn ze als de hoofdklemtoon op het tweede lid valt.
De beklemtoning in de dialecten en bij Streuvels wijkt af van die in het algemeen Nederlands.
a) onscheidbaar in het Nederlands - scheidbaar bij Streuvels
aanschouwen |
‘Als een dompelaar aan de deur, een verweesde duts, schouwde hij het aan uit de verte... en benijdde het geluk van den os’ (Kerstvertellingen, 116) |
|
aanzien |
‘Het onderstelde ziet hij aan als de werkelijkheid’ (Prutske, 402) |
|
doorstaan |
‘De ellende der oorlogsjaren, al het gruwelijke dat Prutske tijdens de beschieting heeft doorgestaan, is uit haar geheugen weggeveegd’ (Prutske, 205) |
|
doorworstelen |
‘Heeft een ziekte doorgeworsteld’ (Dorpslucht, II, 99) |
b) scheidbaar in het Nederlands - onscheidbaar bij Streuvels.
aanzien |
‘En als een gelukzak werd den kerel aanzien die er eerst omtrent was geweest’ (Najaar, 405) |
| |
| |
doorsnijden |
‘Frikke diende drie wijde borden met oesters en patelen met doorsnedene citroenen op’ (Dorpsgeheimen, 340) |
|
doorvoeren |
‘Om dat besluit te doorvoeren wilde hij Vinie spreken’ (Dagen, 313) |
|
doorzakken |
‘En dan bleef hij dat dom vertoon staan bezien: die scheefwegende kap met doorzakten veurst en de schouw die daarboven uitstak’ (Langs Wegen, 110) |
|
omkeren |
‘De vlakte lag nu wijduit, omkeerd of vage, in ongelijke stukken’ (Langs Wegen, 22) |
|
omploegen |
‘Dezelfde kraaien wemelwiekten in gelijken zwaai op door de heldere lucht, dreven verder en vielen in zwarte bende op 't vers omploegde land’ (Langs Wegen, 22) |
|
omscheppen |
‘Die wereld van grootsheid die de mensen voor hun lust omschapen hebben’ (Avonden, 366) |
|
omtoveren |
‘Hij geloofde zich daarbij in zijn oud leven omtoverd, alsof hij hier nooit weg was geweest’ (Langs Wegen, 102) |
|
omwoelen |
‘Mijnen strozak, mijnen hooidilte, mijn hoopken eerdappels hebben ze omwoeld en mijn stalleke’ (Avonden, 409) |
|
volladen |
‘Ho-o! roept Hutsebolle van boven op den steger. 't Teken dat de ast volladen is’ (Werkmensen, 341) |
|
voorspiegelen |
‘Als de kroon van zijn blijde begeerte, voorspiegelde hij zich die goede dagen’ (Vlaschaard, 113) |
| |
| |
|
‘In allen eenvoud had hij zich die vlasfooie voorspiegeld als het opperste wat hij genieten kon’ (Vlaschaard, 239) |
|
|
‘Hij voorspiegelde het hem als...’ (Dorpslucht I, 336) |
|
|
‘Ze voorspiegelden zich die tijd...’ (Dorpslucht I, 228) |
|
weghalen |
‘Daarop vertelde zij (...) dat een ander (broer), die met een ongetrouwd wijf huis hield, op heterdaad betrapt werd dat hij schoven tarwe bij den boer van 't veld had weghaald’ (Levensbloesem, 486) |
| |
2. Sterke en Zwakke werkwoorden.
a) sterke onregelmatige en gemengde werkwoorden in het modern Nederlands.
bakkenGa naar voetnoot(1) |
‘De boerin biek wafels en gooide ze effenaan over den vloer op een bedde van stro’ (Lenteleven, 27) |
|
barsten/ berstenGa naar voetnoot(2) |
‘Terwijl hij verder zijn alm rondom, elk op zijn plaats rangschikt, begint Romme haren rondegang bij de boeren en dorpelingen, om (...) ketels en telen en akers en melkalm dat gebuild, gebarsten, gesprongen is’ (Uitzicht, 306)
gebosten: Uitzicht, II, 127. Dit is de Westvlaamse uitspraak.
Ook in: ‘Maar als 't gebeurde dat Potje-dek (...)bond al wat gebroken of geborsten was, - toen hadden de jongens voor andere dingen geen tijd meer’ (Najaar, 405) |
| |
| |
Ook in samenstellingen: |
naast |
|
|
‘Zij barst in overvloedig wenen uit’ (Alma, 111) |
|
|
‘Zij barstte in overvloedig wenen uit’ (Alma, II, 112) |
|
|
‘Hij voelde nog hoe 't zweet hem uitbarst en afliep langs de kaken en over zijn grove huid’ (Zonnetij, 481) |
|
en |
‘Ria borst eindelijk uit, weende’ (Zomerland, 300) |
|
|
‘En ineens barst zij los’ (Alma; 103) |
|
naast |
‘En ineens barstte zij los’ (Alma, II, 105) |
|
|
‘Toen gebeurde 't zekeren keer, tegen avond, dat er onverwacht zulk een geweldige wolkbreuk losbarst’ (Waterhoek, 160) |
|
en |
‘Zie-j'hem gaan, den slimmerik! tierde hij en borst nu los in een schaterlach’ (Dagen, 209) |
|
beginnenGa naar voetnoot(1) |
‘Als we nu maar eerst met een paar van die duizend flessen begosten? stelt de Gladde voor’ (Binnenwateren, 48) |
|
|
Westvlaamse uitspraak. |
|
belenden |
VD: belanden |
|
|
mnl.: b(e)lond, geblonden bij Steuvels: belond, belonden
‘In de “Blauwe Zwaan” was de boever geweest en in den “Hert” en in de “Reisduif” en vandaar voort wisten ze niet waar Jan belonden was’ (Langs Wegen, 28) |
| |
| |
bevelenGa naar voetnoot(1) |
‘Pruus zei en tierde zijn bevelen uit en een laatste zweepslag deed het bevend dier weer in zijn donkeren bak verdwijnen’ (Dodendans, 40) |
|
|
in Duimpjesbundel: Pruus zei en bevool... |
|
braden |
‘De hennen ook lagen er levend gebraad!’ (Openlucht, 348) |
|
|
‘Effenaan het vlees met een bruin korstje was gebakken en gebraad, knaagden de jongens 't vlees er af’ (Dodendans, 111) |
|
brengen |
‘Hewel, heb ik mijn wedding gewonnen, of niet? stoeft hij: binnen ben ik gerocht, binnen heb ik u gebrocht’ (Maanden, 432) |
|
|
Gewoon in het Westvlaams. |
|
dragen |
Het Westvlaams vertoont in het verleden deelwoord een afwijking. |
|
|
‘Wie heeft het dààr gedregen, hij kan het niet verslepen?’ (Najaar, 446) |
|
|
‘Wij hebben er hem niet gedregen’ (Beroering, 381) |
|
|
Ook in samenstellingen: |
|
|
‘Louis voelde zich vernederd en beschaamd als een beteuterende schooljongen die zich misdregen heeft’ (Vlaschaard, 158) |
|
eten |
‘Heb ik zelf geëten in twee dagen?!’ (Dagen, 238) |
| |
| |
graven |
wordt zwak in de verleden tijd:
‘Achter den straathoek hield hij weer stil graafde de kloefen dieper onder 't zand’ (Dagen, 199) |
|
|
maar: |
|
|
‘Er werd ge graven en gebouwen aan een buitengewoon groot gedoen’ (Zomerland, 241) |
|
heten |
‘Het meisje dat al zolang op 't hof woonde en dat ze Schellebelle hieten onder 't volk’ (Vlaschaard, 105) |
|
|
‘Pruus hiet het volk wijder opengaan’ (Dodendans, 41) |
|
|
‘Van eersten af hiet deze pop: Sofie’ (Prutske, 220) |
|
krimpen |
‘De dagen zijn schandalig ingekrimpt, bemerkt Verkomst’ (Maanden, 386) |
|
|
‘Zij (= de honden) krimpten hun lijf’ (Dodendans, 134) |
|
|
naast: |
|
|
‘Hij bleef opgekrompen zitten’
(Langs Wegen, 183) |
|
lachenGa naar voetnoot(1) |
‘Elk deed zijn werk, loech en koutte, maar 't geen binnen hen omging hield de een voor den ander gedoken’ (Vlaschaard, 172) |
|
radenGa naar voetnoot(2) |
‘'t Is vlas dat ze zaaien, ried hij en dat wekte nu zijne afgunst’ (Vlaschaard, 34) |
|
|
‘Ga eerst naar huis, ried Poelde verstandig’ (Dorpsgeheimen, 227) |
| |
| |
|
‘Ja, maar dan zoudt gij 't subiet gerajen hebben’ (Prutske, 297) |
|
|
Ook in samenstellingen: |
|
|
‘De pastoor echter stelde er zich tegen, ried het openlijk af’ (Levensbloesem 284) |
|
schrikken |
‘Hoe waren ze geschrokken!’ (Kerstvertellingen, 30) |
|
|
In Geurts' bloemlezing: geschrikt. |
|
slaan |
De afwijkingen beantwoorden aan het dialectisch gebruik. |
|
|
‘Hij voelde geen betrek met den kerel dien hij ongenadig geslegen had’ (Vlaschaard, 261) |
|
|
Ook in samenstellingen: |
|
|
‘Landbouwers (...) moesten (...) naar de plaats komen, waar het vee genummerd, ingeschreven, aangetekend, opgegeven of aangeslegen en opgeëist werd’ (Herinneringen, 185) |
|
|
‘Ze zal uit haren dienst ontslegen zijn, ze wacht op een andere betrekking, dacht Manse’ (Waterhoek, 44) |
|
|
‘'t Land dat heel den winter toegeslegen gerust had, werd alzo, ene schel tenegader, doorboord en opengebeuld in dapper gaan en keren’ (Langs Wegen, 19) |
|
|
‘De raaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder der uitgeloogde en en afgespoelde koorneerde’ (Vlaschaard, 15) |
| |
| |
spugen |
Ndl.: spuwenGa naar voetnoot(1) |
|
oospronkelijk mnl. spien (1e Ablautklasse), dat ten gevolge van zijn vocalische en consonantische ontwikkeling naar de 2de klasse overging. |
|
|
‘De schouw spoog zwarten rook uit’ (Werkmensen, 251) |
|
|
‘Mite, Zeen is ziek. (...) 'k heb hem Haarlemse olie gegeven, hij heeft gespogen’ (Lenteleven, 181) |
|
stekenGa naar voetnoot(1) |
5e Ablautklasse, zoals in het Middelnederlands. Is in het Nederlands naar klasse IV overgegaan. Gewoon in het Westvlaams. |
|
|
‘Bij de dreef gekomen, week Vermeulen van de oprit af om de (...) jonge veerzen en poetjes te bezien die sedert gister op de weide gesteken waren’ (Vlaschaard, 36) |
|
|
‘Ge hebt gebult en gesteken om elkaar buiten te krijgen’ (Vlaschaard, 169) |
|
|
Ook in samenstellingen:
‘Preus kwam ze met de vracht afgesteken en gooide heel den overvloed op tafel’ (Openlucht, 375) |
|
|
‘Ja, maar de mensen waren toch met den hoogmoed niet besteken, meende de vrouw’ (Minnehandel, 215) |
|
|
‘Het been was gezwollen en ontsteken’ (Beroering, 513) |
| |
| |
|
‘Eer Max zijn pijp ontsteken had, stond het meisje verkleed in heur zwart spannend jakje’ (Minnehandel, 13) |
|
|
‘Zijn vader stond, als een arduine vent, met één schouder opgesteken, het zware lijf op de spade geleund’ (Vlaschaard, 48) |
|
|
‘Nu hij opnieuw vast van zinnen, gerust, met den buik uitgesteken (...) over 't hof liep, droeg hij de zekerheid dat alles in orde was’ (Vlaschaard, 69) |
|
|
‘Het dienstmeisje zat in de keuken versteken als in een gevangenis’ (Beroering, 534) |
|
stelen |
4de Ablautklasse |
|
|
‘Als Sneyer vond dat ze zeurden en stolen, dan waren ze opgebriest’ (Zonnetij, 384) |
|
|
‘Manes (...) stool dieveling een half roggenbroodje’ (Dagen, 202) |
|
|
‘Hij stool een bolletje rode sajette van zijn zuster’ (Najaar, 432) |
|
|
Op p. 34 van ‘Prutske 's Vertelselboek’ lazen we: steelde. |
|
stoten |
‘Hij stiet tegen een stoel’ (Lenteleven, 46) |
|
|
‘Sobrie stiet een graatmagere koe in de lanken’ (Vlaschaard, 247)Ga naar voetnoot(1) |
|
|
Ook in samenstellingen:
‘Nooit anders deed ze dan met zachtheid een beste wending geven aan 't geen vader grimmig van zich afstiet’ (Vlaschaard, 167) |
| |
| |
|
‘De brievenbesteller (...) stiet het poortje open’ (Werkmensen, 225) |
|
|
In de eerste uitgave: stootte open. |
|
|
‘Ze zag hem zo geern, hij wist het en hij kende heel haar gevoelige liefde die hij zo dikwijls verstiet’ (Lenteleven, 145) |
|
|
In de bloemlezing van Geurts: verstootte. |
|
stuipen |
2de A blautklasse. Zuidnederlands. |
|
|
‘Pierke zag dat een meisje de kudde volgde, (...) gedurig stoop om iets op te rapen’ (Dodendans, 12) |
|
uitscheiden |
‘Bij mijn binnenkoem, deden ze voort waar ze uitgescheid waren’ (Avonden, 377) |
|
wassen |
Wies: Vlaams en in archaïstisch - literair gebruikGa naar voetnoot(1)
‘Hij kuiste en wies op tijd, met de zachte poten, zijn wezen en de witte vlek op de borst’ (Dodendans, 142) |
|
wegen |
‘De diepe neerslachtigheid, met pijn in de kop woegen daarover’ (Langs Wegen, 58) |
|
worden |
‘Op het eind werd het onuitstaanbaar’ (Lenteleven, 10)
was in Lenteleven IV, 6: wierd |
|
|
‘Omdat het zo plotseling een eind nam en zonder overgang tot gewoonheid verwierd, onderga ik den weemoed’ (Herinneringen, 143) |
|
|
De vorm werd is de meest gebruikte.
In de meeste gevallen werd ‘wierd/ wierden’ in de herdrukken vervangen door ‘werd/werden’. |
| |
| |
zeggen |
‘Ze zeien dat hij den Zondag met mij gestolen had in thuis neffens mijne deur’
(Avonden, 408) |
Opvallend is de Westvlaamse afwijking in het verleden deelwoord van werkwoorden als: dragen - slaan - steken.
b) Zwakke werkwoorden in het modern Nederlands:
bouwen |
‘Er werd gegraven en gebouwen aan een buitengewoon groot gedoen’ (Zomerland, 241) |
|
geraken |
‘Later in den avond gerochten zij verder en er ontstond weldra nieuwe drukte en geweld’ (Minnehandel, 58) |
|
|
‘Binnen ben ik gerocht’ (Maanden, 432) |
|
klieven |
‘VD: kloof, gekloven: Zuidn. |
|
|
‘Grootmoeder zat op de knieën en kloof en klopte nevens hen op den grond aan planken voor een doodkistje’ (Zomerland, 306) |
|
|
In samenstellingen:
‘Aan den ommedraai in 't diepste van de holle uitgekloven straat, sleepten de oevers gelijkig kort af’ (Openlucht, 435) |
|
kwellen |
‘Maar ze wakelden gedoezig, goedsmoeds vooruit in lastigen gang, gekwollen door den zwaren uier die tegen den grond hing’ (Openlucht, 399) |
|
leggen |
‘Horieneke lei haren arm over moeders hals’ (Lenteleven, 83) |
|
|
Gewone vorm in het dialect. |
| |
| |
maken |
‘De onrust van haar gemoed miek alle ingekeerdheid onmogelijk’ (Blijde Dag, 97) |
|
neigen |
‘De zon neeg naar het Westen, naar de gouden wolkenbanken’ (Uitzicht, II 73) |
|
|
wordt in Uitzicht, 267: neigde. |
|
|
Onder invloed van: ‘De meisjes negen eerbiedig het hoofd’ (Blijde Dag, 30)? |
|
ontwekken |
VD: Zuidn.: (doen) ontwaken. |
|
|
‘Toen hij den tweeden keer ontwiek, was Siska bezig hem duchtig bij den baai te trekken’ (Dorpsgeheimen, 12) |
|
|
ook:
‘Verlinde ontwaakte wel nu en dan’ (Dagen, 256) en op dezelfde bladzijde:
‘Verlinde ontwiek uit een lastigen droom’ |
|
overzoppen |
Ndl.: soppen |
|
|
‘De grachten stonden volgezeeuwd, de eerde was overzopen en slikte 't water niet meer’ (Langs Wegen, 92) |
|
rekken |
‘Ze zaten en schreeuwden met gerekten hals en openen bek om eten te krijgen’ (Dodendans, 92) in Duimpjesbundel: gerokken. |
|
|
‘Hij rekte de poten uit’ (Dodendans, 148) in Duimpjesbundel: hij rok de poten uit. |
|
|
Rekken is later overal zwak geworden, uitgenomen in:
‘Hadden we 't beest maar liever zelf gerokken en opgesmuld! maar nu wordt de haze morgen op de markt te Brussel verkocht’ (Najaar, 392) |
|
|
‘Lang gerokken keelletters’ (Dodendans, 59) |
| |
| |
scheren |
werd sterk, onder invloed van: scheren, snijden (met een scheermes), of van scheren: toedelenGa naar voetnoot(1) |
|
|
‘Zijn blik was verstrooid en volgde niet eens de wentelkringen der vlugge zwaluwen, die in ronden zwaai, om en om het kasteel door de lucht schoeren’
(Dorpsgeheimen, 321) |
|
|
‘De wind schoer vrij en geruchteloos daar over’ (Zomerland, 235) |
|
|
‘In zwarten troppel schoren ze (= jongens en meisjes) voort door de dorpsstraat’ (Minnehandel, 84) |
|
werkenGa naar voetnoot(2) |
‘De werkmensen wrochten altijd maar voort’ (Lenteleven, 17) |
|
|
‘Er moest gewrocht, fel gewrocht worden’ (Lenteleven, 138) |
|
|
‘Hij had zijn wil uitgewrocht en alles was naar zijn zin uitgevallen’ (Vlaschaard, 251) |
|
|
Westvlaamse vorm. Streuvels gebruikt ook de gewone vormen. |
|
|
‘'t Zicht van die blinkende peerden sloeg hem in de ziel en ontwekte de jaloersheid’ (Langs Wegen, 108) |
|
|
De sterke vormen zijn de talrijkste. |
|
weven |
‘Zalia (...) voederde de beesten, braakte heu land, woef op 't getouwe’ (Zonnetij, 516) |
|
|
naast:
‘Zalia weefde, altijd weven, om haar stuk af’ (Zonnetij, 529) |
| |
| |
zwaaien |
‘Pruus zwoei de armen driftig en schreeuwde in lange woordenreeksen’ (Dodendans, 40) |
c) Preterito-presentia. Westvlaamse vormen
durvenGa naar voetnoot(1) |
‘Hij voelde zich getergd meer dan hij 't vermoeden dorst’ (Vlaschaard, 254) |
|
|
‘Door den duur werden de landlieden gewend aan het oorlogsleven en dorsten de driestheid der soldaten weerstaan...’ (Vlaanderen, 582) |
|
|
Zeer gewoon in het Westvlaams. |
|
kunnenGa naar voetnoot(1) |
‘Ze sleurden al dat ze kosten’ (Lenteleven, 20) |
|
|
‘Ze kosten het niet verduiken’ (Vlaschaard, 236) wordt in Vlaschaard II, 249: konden. |
|
|
‘Van zijn kant kon, mocht hij het niet anders opnemen’ (Vlaschaard, 237) |
|
|
‘t Ware een schoon werk van barmhartigheid als gij ze hier in vrede, haren ouden dag kondet laten slijten, en ge met moeder over den weg kost’ (Dorpsgeheimen, 78) |
|
|
Ook reeds in Lenteleven komen beide vormen voor:
‘Zij liepen al wat zij konden’ (Lenteleven, 66) |
|
|
‘Elk op zijn beurt zegde 't vers voort, met op en neerstaan, goed of slecht van buiten gekunnen, elk in eigen spraak en toon’ (Dodendans, 61) |
| |
| |
| |
3. Hulpwerkwoorden bij het perfectum.
Enkele voorbeelden van afwijkend gebruik:
a) hebben, waar we zijn verwachtten:
‘Dat bewijst enkel: dat de schrijvers nu, door aanvoeling met den heersenden tijdstroom, geëvolueerd hebben en dat het volk onveranderd ter plaats gebleven is’ (Herinneringen, 129) |
|
‘'t Zal wel gaan, knikte ze met haar hoofd; 't heeft altijd gegaan’ (Kerstvertellingen, 16) |
|
‘Zij heeft al zo dikwijls haar verdriet en haren nood komen klagen’ (Alma, 132) |
|
‘Had ik toch thuis gebleven, 't en ware niet gebeurd! had ik toch recht naar huis gekeerd! here - God!’ (Openlucht, 353) |
|
‘In die zelfde palmtronken, heeft Lieveke, toen ze nog kind was, rond dien tijd paaseieren komen zoeken ...’ (Levensbloesem, 315) |
|
‘De stoutsen betastten met mijde hand de wielen van den wagen om later te kunnen zeggen: ik heb er aan geweest’ (Openlucht, 411) |
|
‘Alsdan heeft Prutske den godgansen dag op haar eentje met de Fieten, met Puck en Piete doende geweest’ (Prutske, 269) |
|
‘Die twee hebben heel den winter naar geweest’ (Maanden, 335) |
In al deze gevallen gebruikt Streuvels hebben onder invloed van het dialect.
b) zijn, waar we hebben verwachtten.
‘Met geduld krijgen we hem(= de zomer) toch: hij is nog nooit gefaald’ (Maanden, 345) |
|
‘'t Was nog maar rechts twaalf geluid op den toren’ (Najaar, 411) |
|
‘Van al dat de wereld bestond was er nog geen inwoner gestudeerd!’ (Levensbloesem, 283) |
| |
| |
| |
B. Persoon en Getal. Uitgangen.
1. Presens indicatief.
a) de eerste persoon heeft in het algemeen Nederlands geen uitgang. Streuvels daarentegen handhaaft in vele gevallen de Middelnederlandse uitgang e, mede onder invloed van het dialect, bij de sterke en zwakke werkwoorden.
Voorbeelden:
‘Ik blijve voor u zorgen’ (Dodendans, 9) |
|
‘'k En wense, noch 'k en vloeke, maar ... God zal hen straffen!’ (Dorpsgeheimen, 69) |
|
‘Waarom zijt ge weggelopen van 't hof? - Omdat ik alzo niet en leve! riep het oud boerinneke’ (Dorpsgeheimen, 69) |
|
‘Als 't onpartijdig en recht gaat, zei Verschaeve, 'k durve wel zeggen, dat ik het schoonste deel der prijzen wegdrage’ (Uitzicht, 231) |
|
‘Ik heb de schone dingen gegaard en houde ze als onvergankelijke zaken vast’ (Avonden, 361) |
|
‘'k Rieke entwat, zei Dolfke’ (Lenteleven, 79) |
|
‘'k Krijge zo lastig mijn asem’ (Lenteleven, 177) |
|
‘'k Peinze van niet te trouwen’ (Zonnetij, 445) |
|
‘'k Kome toen nog misschien van pas als 't alzo is’ (Lenteleven, 185) |
|
‘'k Moete voort nu’ (Dodendans, 96) |
|
‘'k Vrage u: wilt ge of wilt ge niet? (Minnehandel, 198) |
Uit de voorbeelden blijkt dat de uitgang -e gebruikt wordt wanneer Streuvels de woorden van de personages weergeeft, en op die manier de gewone spreektaal getrouw wil weergeven.
| |
| |
b) de tweede persoon.
- | De gangbare pronomina bij Streuvels zijn: gij, in inversie: je (zie p. 144 ), en enkele dialectische vormen: gilder, gijlder en gulder (zie p. 143). |
| |
- | Op p. 144 stipten we reeds aan dat Streuvels het pronomen je geregeld met de werkwoord vorm verbindt door middel van het koppelteken. |
| |
- | Op p. 146 werd gehandeld over het gebruik van de enclitische vormen, geregeld met het pronomen versterkt. |
| |
- | Voor de herhaling van het pronomen, zie p. 145. |
| |
2. Preteritum.
De uitgang -t in de tweede persoon, komt zowel bij de sterke als de zwakke werkwoorden voor.
Daarom slechts enkele voorbeelden ter illustratie.
‘'k Meende dat 't in een goede droom was dat ge tot mij kwaamt’ (Zonnetij, 423) |
|
‘Misschien wordt gij geroepen op heel andere manier het goed te verrichten, dan waartoe gij meendet voorbeschikt te zijn?’ (Levensbloesem, 513) |
|
‘'t Ware een schoon werk van barmhartigheid als gij ze hier in vrede, haren ouden dag kondet laten slijten’ (Dorpsgeheimen, 78) |
| |
| |
| |
C. Tempus.
Hier beperken we ons tot het futurum en dan speciaal tot de door Streuvels geregeld gebruikte omschrijvingen.
| |
1. Gaan.
Wordt veel gebruikt in het Westvlaams.Ga naar voetnoot(1)
Enkele voorbeelden:
‘Ik ga een beetje op uw bed liggen, Treze, zei ze half meumelend bij haar zelf’
(Lenteleven, 43) |
|
‘Gasten, 'k ga 't zeggen aan moeder! riep Horieneke’ (Lenteleven, 65) |
|
‘'k Ga het (= vlas) een jaar of twee in de schuur houden’ (Vlaschaard, 149) |
| |
| |
| |
2. Staan + te + infinitief.
Deze omschrijving komt zeer veel voor met het ww. gebeuren.
‘Die Maandag was zo wonderlijk begonnen, zodat er nu, dat de zaken toch uit hunne schakels waren, van alles te gebeuren stond’ ( Dorpsgeheimen, 62) |
|
‘Maar nu die vier genaderd waren, hield de pastoor het wezen strak, in afwachting van 't geen er te gebeuren stond’ (Dorpsgeheimen, 74) |
|
‘Theresia had Jantje te Broekskes uitgetrokken, met de belofte van hoger loons maar eigenlijk omdat ze wist wat er te gebeuren stond’ (Dorpsgeheimen, 109) |
|
‘Maar nu er werkelijk iets ernstigs te gebeuren stond, (...) aanzag ze dat als ene misdaad en een ongeluk’ (Minnehandel, 194) |
|
‘Ze hadden zolang en zo neerstig gesleten en hagen gemaakt, dat hele partijen kaal geschoren lagen en de uitslijting stond om gevierd te worden’ (Vlaschaard, 194) |
|
‘Nu knaagde hem de twijfel om 't geen misschien te gebeuren stond’ (Vlaschaard, 240) |
|
‘Nu mogen ze weer asem scheppen in den vrijen buiten en genieten van het mirakel dat te gebeuren staat’ (Maanden, 312) |
|
‘Men zit op den uitkijk naar 't geen eerstvolgend te gebeuren staat, -'t geen de toekomst brengen zal’ (Maanden, 395) |
|
‘Maar zij herhaalde het woord onophoudend} om er alzo aan te wennen - er aan te geloven dat het werkelijk te gebeuren stond!’ (Blijde Dag, 136) |
| |
| |
| |
D. Modus.
1. Conjunctief.
Van deze verbale vorm maakt Streuvels weinig gebruik. Wellicht omdat in de omgangstaal de conjunctief bijna geheel werd verdrongen door andere middelen om de modaliteit uit te drukken.
Dit bewijst dat Streuvels zeer dicht staat bij de gesproken taal.
Er was toch de kans dat hij het literair gebruik in de eigen, vooral oudere taal, waar, vooral bij schrijvers die op een zekere deftigheid prijs stellen, de conjunctief verre van zeldzaam was, zou zijn gaan navolgen.
Er was ook de mogelijkheid van invloed van moderne talen als Frans en Duits (en uit zijn ‘Herinneringen’ en biografieën weten we dat hij veel boeken uit deze taalgebieden las) waarin de conjunctief nog in levend gebruik is.
Voorbeelden:
‘Zij had hem een pijpke beloofd, als ze vandage werk kreeg. Of ze nu maar werk meê en hadde!’ (Lenteleven, 134) |
|
‘'k Wil dat ik er op zate! wenste de jongen’ (Dagen, 190) |
|
‘Dat ware nog 't best, meende Pieternelle’ (Dodendans, 15) |
|
‘Mijnheer pastoor, ik zou begeren dat er over die benoeming niet meer gesproken worde. Wie weet hoe de zaak uitdraait?’ (Beroering, 379) |
|
‘Dat Koornaert zijn klacht intrekke en alles komt in orde’ (Beroering, 411) |
|
‘Het ware erger als men ons kwame zeggen dat we op gesteld uur moesten opkramen en binnen zijn’
(Maanden, 374) |
| |
| |
‘Zijn adem piepte onder zijn kielken telkens hij hem boven haalde zo lastig als ware 't de laatste trek’ (Dodendans, 63) |
|
‘Geeft Blare weeral geen melk, zegt ge? - Geen leeksken, boerinne, 't is net alsof ze afgemolken ware’ (Dodendans, 120) |
|
‘Ons liever doodvechten dan dat er één huis afgebroken worde!’ (Waterhoek, 111) |
|
Als we 't zo moesten doen, kwame er geen eind aan’ (Openlucht, 369) |
|
‘Zeg het aan Wimpel, de smeerlap, die u afdankte, dat hij de smouters, de dronkaards uit zijn winkel schoppe en u werk geve, zeg hem dat we creveren van honger’ (Dagen, 233) |
|
‘Als de maan 't maar niet kwame verbrodden en de nachten konden warmer worden!’ (Maanden, 332) |
|
‘Het wordt hoog tijd dat hij verkere... anders verhangt hij zich met een ruffe van een meid’ (Vlaschaard, 163) |
|
‘Hadde Hutsebolle hem nog vijf minuten laten liggen, om maar eens te proeven hoe die varkenskop smaakte!’ (Werkmensen, 387) |
|
‘Moeder, 'k zou ook liever hebben dat 't Kindeke maar zelf kwame... liever dan een kerstboom’ (Kerstvertellingen, 24) |
|
‘Hij voelde iets volledigd in zich, - alsof hij over dat onderwerp met goed gevolg een examen hadde afgelegd’ (Waterhoek, 158) |
|
‘Er is niet de minste bijgedachte in hunne verhouding, niet meer alsof de jonge student hare gezellin ware geweest uit de kostschool’ (Levensbloesem, 423) |
|
‘'t Bloed steeg hem naar het hoofd, alsof hij een slag in 't gelaat hadde gekregen’ (Levensbloesem, 464) |
|
‘Hij wil dat zij de ogen opene en hem aankijke’ (Morgenstond, 170) |
|
‘Prutske is er zeer op gesteld dat de deur harer kamer overnacht open blijve’ (Prutske, 275) |
|
‘Zij verwacht eenvoudig dat het doek weer opgehaald worde’ (Prutske, 387) |
|
‘Ik zou het aan niemand wensen, dat hij met zijn eerste boek al naam make’ (Herinneringen, 47) |
| |
| |
| |
2. Imperatief.
In enkele gevallen wordt de imperatief gevolgd door het persoonlijk voornaamwoord.
Het geldt hier weer gevallen waar Streuvels de personages aan het woord laat.
Voorbeelden:
‘Toe, Zende, snijd gij brood’
(Lenteleven, 40) |
|
‘Daarop had zij de zachte vermaning gekregen: - Lees gij maar godvruchtig in uw boekske, mijn kind’
(Alma, 43) |
|
‘Zie, Casteele, spreek gij morgen eens den burgemeester’ (Lenteleven, 52) |
Dit gaat terug op het gebruik in de streektaal.
| |
| |
| |
E. Infinitieve vormen en participia.
In het hoofdstuk over het woordgebruik wijzen we op de voorliefde van Streuvels voor de nominale vormen van het werkwoord: de infinitief en de participia.
Enkele gevallen waarin het participium presens vervangen wordt door de infinitief, doordat de participale vorm op -(e)nd(e) tot -n(n) vereenvoudigd werd, daardoor formeel met de infinitief samenviel, en ook voor het taalgevoel tot een infinitief kon worden.Ga naar voetnoot(1)
a) blijkens de voorvoeging van te in het Westvlaams. Slechts in de drie eerste werken vinden we hiervan enkele voorbeelden:
‘En rekewijs werden zij (= de bladeren) stillekes nerewaarts dansende, te vallen, bij hele zwermen’ (Lentaleven, 19) |
|
‘Ze wensten hem overal welvaren met den eersten zoon en nu werd hij oprecht te geloven dat hem een groot geluk was overkomen waarop hij fier moest zijn’ (Zomerland, 292) |
|
‘Op 't laatst werden zij zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde veld’ (Zonnetij, 381) |
b) in het Westvlaams vindt men deze infinitief vooral na al, en ook hiervan zijn er voorbeelden in het werk van Streuvels:Ga naar voetnoot(2)
‘Doch al haar te zoeken vermeed hij haar te ontmoeten’ (Vlaschaard, 138) |
|
‘Verder vertelden zij, al den jongen te bedde doen: van Duimpje’ (Dodendans, 11) |
| |
| |
| |
F. Overgankelijke, onovergankelijke en reflexieve werkwoorden.
I.
Ons vergankelijke werkwoorden die Streuvels overgankelijk gebruikt.
In alle werken vinden we hiervan talrijke voorbeelden.
1. Deze transitieve verbinding komt vooral voor bij werkwoorden gevolgd door een intern object.
De geliefdheid van deze verbinding zal, behalve uit de substantivische vorm van het object (waarover in het derde hoofdstuk uitvoerig wordt gehandeld) verklaard moeten worden uit de gelegenheid dit laatste te voorzien van allerlei preciserende bepalingen die de expressiviteit verhogen. (Ook op dit aspect van Streuvels' taal hebben we reeds gewezen en het zal verder nog geregeld aan bod komen.)
a) het object kan een abstract verbaal substantief zijn:
-) In veel gevallen is het werkwoord stamverwant en versterkt daardoor het object.
‘De peerden stampten nu en dan enen korten stamp, om de vliegen te weren’ (Lenteleven, 135) |
|
‘De deur kriepte haar gewonen kriep onder de stoot van zijne hand’ (Dagen, 286) |
-) Het werkwoord is naar beteknis verwant aan het object en versterkt eveneens het effect ervan.
‘Heur barrig wezen grijnsde en zij kikkerde een gekkende schaterlach’ (Zomerland, 285) |
|
‘Swane keek verwonderd op en rinkelde een gallen lach om Kerlo's zeggen’ (Zomerland, 329) |
|
‘De wolf huilde een vreselijken jammerschreeuw’ (Dodendans, 137) |
| |
| |
‘Onder het plukken neurde ik de wijs’ (Herinneringen, 346) |
|
‘Kerstdag zelf jubelde in haar hart de blijde zang der Engelen’ (Alma, 123) |
-) Het werkwoord (dat meestal een denominatief is) noemt niet zozeer de handeling zelf, als wel de wijze waarop ze plaats vindt, of geeft slechts een denkbeeldige actie weer waarbij een hoedanigheid van een verschijnsel wordt uitgedrukt zoals Streuvels die ziet.
‘De kruine dekt heur hout, ze welft, ze wolkt heur tooisel in een macht van groene blaren, de bomen om het hoofd en vormt ineens het prachtig loofgebouw’ (Najaar, 364) |
|
‘De warme nanoen-zon streepte daar schuin haar milde licht over’ (Langs Wegen, 44) |
|
‘Over die wijdte koepelde de schone wolkenhemel een ander kleurenschap’ |
|
‘Dat hebben de Bruggelingen gedolven indertijd als de zee uit zichzelf de haven verzand had’ (Avonden, 375) |
|
‘De hemel welfde nuchter en rein zijn schel azuur over een jongen dag’ (Zomerland, 279) |
b) het object kan een concreet substantief zijn.
‘De schouw van de bakkerij puilde zwarten rook uit, al wat ze slikken kon’ (Dorpsgeheimen, 82) |
|
‘De bomen rankten hunne takken zwaar van bloesemsneeuw in kransen over de lanen tot bij den grond’ (Zomerland, 280) |
|
‘De pereldauw, hij leekt zijn koude tranen over 't veld’ (Dodendans, 125) |
| |
| |
2. Andere voorbeelden:
a) vooral bij werkwoorden die het licht aanduiden:
‘'t Bleek, schrale lampke lichtte een klein rondeken helderheid over tafel op de witte kommen’ (Dagen, 167) |
|
‘De kroonluchter lichtte zo feestelijk die hoge guldene zaal’ (Dorpsgeheimen, 344) |
|
‘Het lampvlammeke klaarde een kring over tafel, elders werd het donkerder’ (Langs Wegen, 89) |
|
‘De stille glimlach helderde dat ruwe, grove gelaat als iets wonders’ (Avonden, 407) |
|
‘Geen licht meer aan de vensters, de gevels van den enen kant der straat gehelderd door maneschijn’ (Herinneringen, 219) |
b) verder:
‘Ze tierden de prijzen luidop en wat ze 't liefst hebben zouden of kopen gingen met hunnen zondagoent’ (Dodendans, 56) |
|
‘En nu, lijk alle uchtenden van 't schoon seizoen, had hij er een nieuw behagen in daar buiten, bij 't eerste zonneken, zijn pijpe te dompen’ (Openlucht, 337) |
|
‘Wij allen dragen in ons een nood aan ideaal, aan levensschoonheid en dat wij alleen (...) in de voorstelling zelf van die levensvermooiïng, waar de werkelijkheid gescholen wordt achter een voorhang van verbeelding’ (Herinneringen, 106) |
|
‘Zonder commentaar of uitleg kraamde de surveillant zijne boekjes op’ (Herinneringen, 313) |
| |
| |
‘Die wijsheid is vervat in de lessen van den catechistmus door zuster Ignatia den dag door, en het jaar rond voorgezegd en door de kinderen gezamelijk nagedreund en van buiten geleerd’ (Alma, 11) |
|
‘Zij herademde den geur uit den tijd voor de eerste communie’ (Alma, 84) |
|
‘Ge klapt en ge klapt en g'en weet niet wat ge klapt, zei ze gebarens kwaad’ (Minnehandel, 182) |
|
‘De marktlucht ontwaakte zijne katersnatuur’ (Dodendans, 125) |
| |
II.
Overgankelijke werkwoorden, onovergankelijk of absoluut gebruikt, komen nog vaker voor.
Enkele voorbeelden uit de overvloed:
‘Elke nieuwe dag groeide in ongeduld en nu het zo lange leed, groeide dat ongeduld tot gestadige spijt die teisterde als een gedurige wroeging’ (Dagen, 157) |
|
‘Maar als hij wilde achterhalen de reden van zijn angst, gerocht hij den draad kwijt en heel 't verloop van de gebeurtenis wiste uit op den stond dat hij zich oprechtte’ (Dagen, 256) |
|
‘De winter sleurt voort, zegde hij, en 't is nog lang eer Pasen komt’ (Langs Wegen, 94) |
|
‘Als er een hofstede mede gemoeid is, verlegt de liefde gemakkelijk’ (Minnehandel, 254) |
|
‘De verten vernevelen zachtjes blauwendig en vaal wit’ (Avonden, 331) |
| |
| |
‘Gelijk ze daar zat met uitgestokene lippen en opreikenden hals, scheen zij het levend zinnebeeld van ingehouden meisjesverlangen’ (Avonden, 392) |
|
‘De wolken voeren in twee, drie richtingen en dreven bijeen tot zware stapels’ (Avonden, 402) |
|
‘Het land is een geirnde lusthof, een tapijt in wabberende vouwen dat opblaast onder een spelenden wind’ (Avonden, 431) |
|
‘Vermeulen had niet verpinkt, maar toen de dokter lang reeds vertrokken was, herhaalde het in zijn hoofd, woord voor woord, als een vonnis, al wat er gezegd werd’ (Vlaschaard, 266) |
|
‘Een wazig zilvermistje spon over de golvende veldlijnen en dekte de verwoesting der vruchten onder een lichten sluier’ (Vlaschaard, 231) |
|
‘Vermeulen roerde niet, maar er sprongen twee dikke tranen uit zijn ogen; zijne kakebenen duwden toe zodat de tanden hoorbaar opeenknarsden’ (Vlaschaard, 288) |
|
‘D'een na den ander, regen de volzinnen aaneen in weidsen gang’ (Vlaschaard, 94) |
|
‘De rust herstelde dan ook weer en de oude gang hernam’ (Vlaschaard, 110) |
|
‘De gramschap ontstak opnieuw’ (Vlaschaard, 271) |
|
‘De rode zonneglans op 't geboende rood der daken, waarboven het torentje der stadshalle spitst’
(Herinneringen, 206) |
|
‘In het hoog, effengespannen veld van 't diaphaan-blauw geluchte mengelt de oranjegloed der avondzon’ (Herinneringen, 207) |
| |
| |
‘Waar is die feestelijke stemming der zomerdagen, toen de blijde klinklank van uwen beiaard als een zilveren bloemenregen over het stadje (...) openstrooide?’ (Herinneringen, 179) |
|
‘De feestdagen verdeelden in haar gemoed’ (Alma, 122) |
|
‘Haar eigen wezen ontdubbelde tot een derde persoonlijkheid die de twee andere doende zag en naging’ (Alma, 28) |
|
‘Liefde (...) betrouwt altijd op God, zelfs wanneer zij van God verlaten is en in smart onderdompelt’ (Alma, 147) |
|
‘Met lichten druk van den voet heft men op gelijk ene springveer in de ruimte’ (Levensbloesem, 412) |
|
‘Haar lijf doortrilde van vreugde’ (Levensbloesem, 420) |
|
‘Aan de gracht kapte de kouter plotseling af met een steilen barm’ (Openlucht, 401) |
|
‘Arie's voorhoofd hief in rimpels’ (Dodendans, 96) |
|
‘De kop alleen hief nog uit (...) en nu begon het te snakken naar adem met den muil vol slijm en groen’ (Dodendans, 82) |
|
‘Ghielen zijn muts hief’ (Dagen, 159) |
|
‘Gork (= een hond) voelde zijn schouder verscheuren’ (Dodendans, 136) |
| |
| |
| |
III.
Op zeer veel plaatsen waar wij een reflexief werkwoord verwachten, gebruikt Streuvels een overgankelijk of onovergankelijk werkwoord, met reflexieve of passieve betekenis.
Dit is vooral het geval met de werkwoorden: spreiden, strekken, tekenen en hun samenstellingen.
Enkele voorbeelden:
spreiden |
‘De gouden zonneglans die over de wereld spreidde had een dof koperen toon gekregen’ (Waterhoek, 258) |
|
|
‘Zij zelf en hij ook, hadden er wel eens op gezinspeeld, er haar mede geplaagd om 't genot den maagdelijken blos te zien spreiden over haar aangezicht’ (Beroering, 389) |
|
|
‘Over heel het landschap spreidt een waas van warm gulden gloei’ (Maanden, 388) |
|
|
‘En in de lucht spreidt een geur, alsof er vers brood uit den oven getrokken wordt’ (Maanden, 365) |
|
|
‘Met een kreet van bewondering hield heel 't gezelschap ter plaats stil, want hier spreidde het prachtig vergezicht over heel de onafzienbare verte der lage omstreken’ (Blijde Dag, 51) |
|
|
‘In de rondbodemige laagte, spreidt de brede evenheid der meersen’ (Herinneringen, 52) |
|
|
in samestellingen: |
|
|
‘Het stond hem echter voor als een verrassing die heel zijn wezen vernooien moest, iets al het prachtig diepzicht over een uitgestrekte hoogvlakte welke ineens voor den blik openspreidt’ (VLaschaard, 133) |
| |
| |
|
‘Over dien rijkdom van gewassen die allenthenen op de deining der landerijen als een bont tapijt openspreiden, herneemt de zon elken vroegen morgen weer naar zegetocht’ (Maanden, 365) |
|
|
‘Gelijk een tafereel waarvan men in één blik al de bijzonderheden opneemt, spreidde het verleden daar voor hem open’ (Waterhoek, 11) |
|
|
‘Haar blik kijkt vrank en hoopvol de toekomst in, die voor haar uitspreidt in een verschiet waar 't geluk als een gloriezon over glanst!’ (Prutske, 202) |
|
strekken |
‘Over de sombergroene massa van boomkruinen heen, strekte ene andere evenheid vol lichtere kleurvakken’ (Blijde Dag, 57) |
|
|
‘Daar strekte over heel het vlakke eiland, een hof vol met sierplanten’ (Dorpsgeheimen, 301) |
|
|
‘Buiten de hekkenpoort strekte het witte veld in wijde eentonigheid’ (Minnehandel, 69) |
|
|
‘In de rondbodemige laagte, spreidt de brede evenheid der meersen die als een vacht van hevig groen uitstrekken’ (Herinneringen, 52) |
|
|
‘Ten westen wervelt de grondlijn beneden tot aan den heuvelvoet en strekt dan vlak uit als een gespannen laken’
(Herinneringen, 66) |
|
|
‘Nu scheen de weg die voor ons in rechte lijn uitstrekte, de hoogte in te lopen’
(Herinneringen, 175) |
| |
| |
tekenen: |
‘In de hoogte, achter haren oom, tekende de statige rug van den koetsier’
(Blijde Dag, 40) |
|
|
‘Al wat er op den kouter stond, tekende duidelijk in scherpe belichting en rijke, najaarse kleur’ (Langs Wegen, 141) |
|
|
‘In den statigen gang wrochten en tekenden de schouderspieren en de vleeskwabben daverenden levendig onder de glimmende huid’ (Uitzicht, 253) |
|
|
‘Hunne schaduwbeelden tekenden spokig groot’ (Avonden, 328) |
|
|
‘De afgelegene dorpjes tekenden als stipjes tegen de lucht’ (Avonden, 373) |
|
|
‘Toch waren de schalieren van het heitoestel dat als een galgestake tegen de lucht uittekende, duidelijk te onderscheiden’ (Waterhoek, 185) |
|
|
‘De wanden waren (...) boven den friesrand behangen met Corduvaans leder, waarin fijne bloemkransen in sombere goudtint uittekenden’
(Dorpsgeheimen, 325) |
Nu zou een lange lijst kunnen volgen van andere werkwoorden die Streuvels op dezelfde wijze gebruikt. Enkele voorbeelden mogen volstaan:
‘De school (...) werd een rollende wagen, een wielend huis dat geruisloos voortsleepte 't dorp uit’
(Dodendans, 70) |
|
‘De laatste (zomerdagen) sleepten traag naar hun stille dood (Dagen, 155) |
| |
| |
‘De laai zette voort aan d'onderste lagen droge mest zodat heel de hoop vol vuur stond’
(Dodendans, 110) |
|
‘Ghielen zijn muts hief’ (Dagen, 159) |
|
‘Al de hoofden hieven en keken in éne richting’ (Blijde Dag, 30) |
|
‘Hij verslikte aan de opgewondene haast waarin hij opliep en ze gingen beiden geweldig aan 't hoesten’ (Dagen, 165) |
|
‘In 't holsbollig uitbrengen verslikte hij in zijn woorden’ (Vlaschaard, 76) |
|
‘De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol, (...) een schouwspel dat in 't tijd- en ruimteloze afspint’ (Werkmensen, 335) |
|
‘Men voorvoelt het behagelijke van het nachtbedrijf dat hier in dit beluik afspelen zal’ (Werkmensen, 341) |
|
‘Ze herkennen zienderogen, staat en ligging effen aan het verhaal ontspint’
(Werkmensen, 352) |
|
‘Blomme's bestaan ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien’ (Werkmensen, 370) |
|
‘Ze schreeuwden zuiveruit om den lust van den luiden galm en 't vreemde van hun eigen stem te horen, die zo blak en met kalen weerslag, overal herhaalde’
(Dorpsgeheimen, 21) |
|
‘Hun samenleven verliep er binnen het gesloten omhein van het zindelijk en opgepoetste huis, zo kalm en stil, met (...) hetzelfde herhalende werk van elken dag’ (Dorpsgeheimen, 101) |
| |
| |
‘En als hij haar wilde vastgrijpen, ontworstelde zij met geweld en een ingehouden schreeuw’ (Openlucht, 443) |
|
‘'k Heb het mijnen meester bekend gemaakt, antwoordde Frikke bedaard en dan sloot zijn wezen weer dicht’
(Dorpsgeheimen, 332) |
|
‘De slijters zagen het eerst toen zij weer in 't open veld kwamen: hoe dapper de zware wolkengedrochten opstapelden en de donkere klomp heel 't geluchte verduisterde’ (Vlaschaard, 215) |
|
‘Van den meers verlegt het bedrijf naar den kouter’ (Maanden, 363) |
|
‘Het spel is in vollen gang, als de rolpoort ineens met harden ruk wegschuift en de boer in de opening verschijnt’ (Werkmensen, 344) |
|
‘In 't sprookje van de “Twee Ratten”, komen er weldra vier te voorschijn die naderhand vermenigvuldigen tot in de honderd’ (Prutske, 293) |
|
‘Na het “Amen” gaat er meteen de grote roering en veel gedruis onder 't volk, (...) en alle wezens die naar 't hoogaltaar gericht waren, wenden nu naar de preekstoel’
(Uitzicht, 328) |
|
-
voetnoot(1)
- M SCHONFELD, Historische Grammatica van het Nederlands, 4e druk Zutphen 1947, p. 27
-
voetnoot(1)
- C.G.N. DE VOOYS, o.c., p. 121; M SCHÖNFELD, o.c., p. 154.
-
voetnoot(1)
- verouderd en deftig: C.G.N. DE VOOYS, o.c., p. 123.
-
voetnoot(1)
- Het futurische gaan is vooral in Z. Ned. gangbaar: G.S. OVERDIEP, o.c., p. 479.
|