| |
| |
| |
3. Het Adjectief.
A. Uitgang.
Veel adjectieven hebben in het Westvlaams en in Streuvels' taal de uitgang -e.
We laten hier enkele voorbeelden volgen (sommige adjectieven zijn adverbiaal gebruikt).
‘Kinders, brave zijn, newaar en op tijd naar schole!’ (Dorpsgeheimen, 67) |
|
‘Zij kropen diep in 't warme stro, dichte tegen een’ (Lenteleven, 56) |
|
‘Hier een vrouwke, dat, diepe in hare kapmantel gedoken, langs de huizen naar de kerke kroop’ (Lenteleven, 21) |
|
‘De kleur (van zijn broek) was niet meer kennelijk en ze was dikke geworden, stijf van de lappen die er tegen genaaid waren’ (Dodendans, 48) |
|
‘Hoger lagen ze (= de wolken) teder gekleurd, met roze kaken: als vastgemeerde schepen, (...) opengebezemd, doorzichtig dunne geboend en beklaterd met lichte, tedere tinten’ (Avonden, 328) |
|
‘Oom en vader (...) gingen het smal wegelke op, door de laaiende zon, de koorns bezien en 't vlas dat reeds groene stond’ (Lenteleven, 115) |
|
‘Van achter de zwarte wolken kwam een klaarte, een mat koperkleurige gloed zonder stralen, tot hoge in de sterren’ (Lenteleven, 24) |
| |
| |
‘Ze waren nog jong en heel kleine’ (Dagen, 223) |
|
‘Als 't al zo late werd, kwam Ivo mijn broer daar ook binnen en later Karel ook’ (Dorpsgeheimen, 75) |
|
‘Nondeku! was zijn eerste vloek, we hebben te lege gemikt’ (Najaar, 469) |
|
‘Ge zult wel zien: 't is zo erg niet - ge roept altijd te luide’ (Vlaschaard, 79) |
|
‘Nieuwe en vers was 't al wat ze zagen’ (Vlaschaard, 60) |
|
‘Ze keken verweerd van onder hun hoed naar de tafel, het vuur en de druppels, en naar Maarten die nog rechte stond’ (Lenteleven, 29) |
|
‘In de mening dat hij rijke en begoed was’ (Langs Wegen, 138) |
|
‘Dat nichtje van Polfliets tante moest wel een geslepene ruffe zijn- rijpe voor de jaren’ (Werkmensen, 353) |
|
‘Wat kan hij (= de pastoor) dat allemaal schone zeggen! die goeie duts, 't is een heilige ziele’ (Lenteleven, 103) |
|
‘Eenzaam, stille gelijk in een begijnhof’ (Lenteleven, 21) |
|
‘Hij hoorde een oude, schorre stem die trage neuriede’ (Zonnetij, 408) |
|
‘'k Heb waarachtig gevreesd dat ge niet zoudt gekomen zijn, Max; (...) -'k Had het toch vaste beloofd.'’ (Minnehandel, 15) |
|
‘Pierke, zegde zij, Pierke, niet te verre lopen’ (Dodendans, 9) |
Het is duidelijk dat hier niet alleen de invloed van het Westvlaams zich laat gelden, maar dat Streuvels de -e ook bewaart omwille van het ritme.
| |
| |
| |
B. Verbuiging.
1. Resten van oude flexie:
Deze oude buigingsvormen zijn vrij talrijk. Ze werden in Streuvels' tijd nog vaker gebruikt in de schrijftaal dan nu.
Oude flexievormen vinden we vooral in stereotiepe bijwoordelijke uitdrukkingen.
Voorbeelden werden gegeven op p. 111-128.
| |
2. Buigingsvormen.
a) Op p. 88 werd gezegd dat Streuvels een onzijdig, mannelijk en vrouwelijk genus handhaaft.
Vandaar de uitgang -en bij de mannelijke adjectieven in de accusatief. Aan deze buigings-n hecht Streuvels een groot belang. Bij de herdrukken van zijn werken stond hij erop dat ze bewaard bleef. Zo kan men op de keerzijde van het titelblad van ‘Minnehandel’, uitgegeven door de Reinaert-uitgaven, Brussel, in 1961, lezen:
‘Op uitdrukkelijk verzoek van de auteur werd de buigings-n bewaard’. Andere uitgevers hierover ondervraagd, hebben dit bevestigd.
Dit gebeurt ongetwijfeld onder het vanouds bestaand gebruik in het dialect waar de n zeer sterk genasaliseerd wordt. Om de klank wellicht en ook onder de invloed van de in zijn tijd heersende schrijftaal houdt Streuvels vast aan deze buigings-n.
Hetzelfde zal moeten gezegd worden bij de behandeling van het lidwoord en voornaamwoorden.
| |
| |
Enkele voorbeelden:
‘Het tijdeloze van den zomernamiddag’ (Waterhoek, 9) |
|
‘'t Goen van den bodem’ (ibid, 9) |
|
‘De vent die den gerswegel volgt’ (ibid, 9) |
|
‘Hij roept luide naar den overkant’ (ibid, 9) |
Ook wel eens in de nominatief.
De buigings -n dringt soms door tot in de nominatief:
‘Ik moet er bijvoegen dat er soms meer dan kinderlijken moed vereist is om in de braafheid te volharden’ (Herinneringen, 231) |
b) De vorm op [ə], zonder uitgang, schrijft Streuvels grosso modo zoals gebruikelijk.
Opmerkingen.
1) De adjectieven op -en krijgen gewoonlijk -e.
Voorbeelden:
‘Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte’ (Werkmensen, 335) |
|
‘Overal achter geslotene deuren ging gewoel en gerucht van beesten’ (Langs Wegen, 13) |
|
‘Zijn ogen (...) lazen met nieuwgierigheid de fijngeschrevene talmerken’ (Lenteleven, 134) |
|
‘Een reusachtige, grootronde, goudene mane’ (Lenteleven, 25) |
|
‘Tot bij naohte joeg hem de opgewondene nieuwsgierigheid’ (Langs Wegen, 195) |
| |
| |
‘De zware wintermist hing als een dommel van effene, grijze triestigheid, de verlatene straten vol’ (Openlucht, 355) |
|
‘Ik ken er de gewrongene gestalten der fruitbomen’ (Avonden, 346) |
|
‘Zonder één verlorene daghuur’ (Openlucht, 337) |
|
Dialeètische vorm: |
|
‘Onderwijl bleef hij suffen en gissen naar de oorzaak van dien donkere’ (Dorpsgeheimen, 10) |
2) Bij enkele adjectieven valt de d weg
Ook hier weer is de invloed van de gesproken streektaal duidelijk.
Voorbeelden:
‘Wat zou-je gij willen als ge mocht kiezen? riep er een. Ik, al de schaaltjes suiker! - die suikeren kordewagen, (...) die chocola' sigare en die pijpe en dat hertje’ (Openlucht, 356) |
|
‘Moet niet benauwd zijn van do' mensen, kind, ge moet daaraan gewend worden’ (Lenteleven, 188) |
|
‘De kinders zullen goe' weer hebben, zei juffer Julie’ (Lenteleven, 91) |
|
‘Zie ook p. 40: kwâjongen,... |
3) Veelal onverbogen blijft ander in het meervoud
Voorbeelden:
‘De ander gasten vonden het wel vreemd dat de jongeheer eenzaam verkoos te blijven’ (Warterhoek, 142) |
| |
| |
‘'t Geen voor ander toehoorders klinkklare onzin en gloeiende leugens zijn, neemt Fliepo zonder verpinken als de zuivere waarheid op’ (Werkmensen, 381) |
|
‘Alles was stil, stil, stiller dan ander avonden’ (Blijde Dag, 138) |
|
‘Ander tijden, ander zeden’ (Herinneringen, 9) |
|
‘De ander werkmensen, hare geburen, ze keerden de Zaterdag naar huis’ (Openlucht, 363) |
|
‘Ander bakkers schaften daar misschien zo secuur niet op’ (Dorpsgeheimen, 131) |
|
‘Sobrie beproefde 't om van ander dingen te beginnen, maar zijn woorden vielen zonder klank, als in een put’ (Uitzicht, 233) |
|
‘Maar als Anneke weervernemen moest dat Max, als een wispelturige verleider, hier en ginder, bij ander meisjes, te flodderen liep, sloot zij zich op in haar treurnis’ (Minnehandel, 99) |
|
‘Ander gedachten of begeerten kwamen nooit zijn gemoed verontrusten’ (Vlaschaard, 39) |
|
‘Degenen die leefden buiten de innigheid van 't huis, sliepen gelijk ander avonden als er niets gebeurd is op 't hof’ (Vlaschaard, 270) |
Deze onverbogen vorm is eigen aan het dialect.
Verbogen:
‘Waar andere boeren zich tevreden stellen met iets van effenop zoals: rozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonnezaad hebben’ (Vlaschaard, 37 ) |
| |
| |
| |
3. Trappen van vergelijking.
In het A.N. worden de comparatief en de superlatief bij echte deelwoorden omschreven.
Streuvels echter schrijft:
‘Alzo was ik de gelukkige eigenaar van een spaarpot die voor mij een bijzondere aantrekkelijkheid had: een zwart houten kistje met blikken beslag op de hoeken, in vorm van geldkoffer, waarvan slot en sleutel de gewaardeerdste eigenschap uitmiek’ (Heule, 213) |
| |
4. Spelling.
Op p. 334 wordt gewezen op de uitgang -iek bij Streuvels, waar het A.N. -isch spelt.
Andere voorbeelden zijn:
‘Ge zijt uwe romantieke periode aan 't doormaken, de droomjaren, de idealen, de dweepzucht van de student’ (Levensbloesem 460) |
Verder: cylindriek, dynamiek, tragiek, geometriek.
|
|