| |
| |
| |
De woordsoorten.
1. De Interjecties.
De tussenwerpsels bestaan uit uitroepen, die nog meer als kreten dan als woorden dienen beschouwd te worden, ofwel uit woorden, waarvan de betekenis zo verbleekt is, dat ze nog enkel gevoelsklanken zijn.Ga naar voetnoot(1)
Streuvels gebruikt heel veel interjecties, vooral in die werken of passages waar hij de gewone volksmens aan het woord laat.
We onderscheidenGa naar voetnoot(1):
| |
1. Uitroepen als gevoelsontlading:
a) spontane gevoelsuitstorting:
ai-mijGa naar voetnoot(2) |
: ‘Ai-mij, schamele bloemkes die te leven staat en te verstijven evenals meiskeskinderen in hun onderrokske’ (Maanden, 332). |
|
ei |
: ‘Hij had de daken herkend, de dreef en de hofpoort, (...) 't kloktorentje, ei! het aardig kloktorentje!’ (Langs Wegen, 99) |
|
ajoe |
: ‘Ajoe! Ajoe! riepen ze langs alle kanten’ (Minnehandel, 29) |
|
fttt (minachting) |
: ‘Om aan 't lijntje te lopen, hele dagen een ernstig wezen op te zetten, en onder bedwang te staan van moeder-overste... fttt, dat bevalt me niet’ (Levensbloesem, 438) |
| |
| |
gheu |
: ‘Moeder, wat doet ge? Laat mij, ge zult ene plaag opdoen.
-Ge zijt een sakkerse trunte, goed om te janken gij! gheu, gheu! en al stenend liep het wijveke voort’ (Openlucht, 375) |
|
ghm! |
: ‘Wat kunnen we toch beter wensen dan al te zamen bijeen blijven?
-Ghm! schoon dingen, bijeen blijven als de jongens die gij gekweekt hebt, u boven de kop groeien!’ (Vlaschaard, 171) |
|
gho |
: ‘'k Heb goeste naar uw dochter; 'k weet niet of Clara er u reeds van gesproken heeft, maar als ge er niets tegen hebt... -Gho, gho! riep de boer met de ogen wijd open en de wenkbrauwen hoog opgetrokken. gho, gho! Dat is wat nieuws!’ (Minnehandel, 190) |
|
ha |
: ‘'t Eerst zocht hij rond tussen al het volk naar Wies, - ha! hij stond daar bij zijn moeder en Lida ook, die luide aan 't kouten was tegen de makkers’ (Zonnetij, 369) |
|
haroe |
: ‘Ze bekeken dat (= mallemolen) een tijd lang tot dat Jan aan een jongen gevraagd had hoeveel het kostte om een ronde rijdens. En als hij hoorde dat 't één cent was, sprong hij er op. Juu! haroe! en allemaal meê op een peerd en zij werden rondgeslingerd in de slibberende rondedraai met veel muziek en tromgeroffel’ (Zomerland, 212) |
|
hè (spottend) |
: ‘Hè, hij heeft zijn moeders schoenen aan’ (Dodendans, 98) |
| |
| |
ho |
: ‘Hij stapte langs het koornstuk tot aan de hoek, draaide rond alwaar hij zijn eigendom voornemens was uit te wijden. Ho! 't lag daar zo een groot veld! maar hoe ongehavend en woest’ (Zomerland, 209) |
|
o |
: ‘O, gij droeve slore van een jonk toch! En ge zit hier alleen en g'en spreekt niet! (...) kreet het oud wijveke ingehouden’ (Openlucht, 374) |
|
oe |
: ‘Eer 't iemand gepeinsd had, stond Bertje, in zijn hemd, te dansen rond Horieneke. - Zemenis van Maria! Oe, gij kwâperte!’ (Lenteleven, 89) |
|
oeie |
: ‘Oeie! Oeie! - ze sloegen de handen voor de ogen en bleven staan, - een vurige slang draaide rond een boom, die heel het hos in klaar vuur zette, en 't dreunde en 't bonkelde stenen slagen rommelend als barstten er honderd duizend takken uiteen’ (Lenteleven, 130) |
|
tut-tut |
: ‘Mieneka schudde haar hoofd: -Tut-tut, wat ge zegt; Jan is een gedoezige vent, - ge zult mij 't anders niet wijsmaken!’ (Dorpsgeheimen, 153) |
|
zoei |
: ‘Hij haalde het vreemd gedoe te voorschijn en plaatste het in de klaarte op de werkblok. - Zoei, zoei! mens, wat is dat? zij was recht gesprongen en kwam ijlings bij de vent staan’ (Zomerland, 314) |
|
zulle |
: ‘Ge komt zien naar ons kasteel, menheer! Daar Mijnheer, Leiënburg, dàt is het kasteel van Graaf Kling van Leiënburg, schoon zulle, 't schoonste kasteel van de streek’ Dorpsgeheimen. 305) |
| |
| |
b) ook substantieven kunnen in uitroepen tot interjecties verbleken. Dat is het geval bij het aanroepen van 1) hemelse en 2) helse machten, 3) natuurverschijnselen, als wens, klacht, verwensing, vervloeking.
Op de grilligste wijze, vaak door eufemisme, worden de woorden dan vervormd en zinloos gemaakt. Daarbij behoren de talloze 4) basterdvloeken.
Bijna al deze interjecties ontleent Streuvels aan de streektaal waar ze nu nog levend zijn.
| |
1) Het aanroepen van hemelse machten.
De voornaamste zijn:
God den here |
: ‘Zij spartelde, huilde, beet en krauwde: - Ze verbranden! mijn jongens, God den here, mijn jongens! riep ze eenbaarlijk’ (Openlucht, 346) |
|
Here-God |
: ‘Here-God, wanneer zal de school maar uit zijn? vroeg Door in zijne verveling’ (Dodendans, 70) |
|
|
‘Hoelang zouden we 't wel uithouden zonder eten? Wij mensen dat is 't minste, (...) maar de kleinen, here-God, ze zagen zo bleek, zo drukkelijk’ (Dagen, 234) |
|
Hereke-God |
: ‘In de slag werden we gepakt van de Turken en meegevoerd. Hereke-God daar hebben we wat afgezien!’ (Avonden, 415) |
|
Here-mijn-God |
: ‘Here-mijn-God, barmartigheid, zuchtte de kosterin’ (Dorps geheimen, 198) |
|
och Heer |
: ‘Het was geen kind van effen op, doende en schreeuwend, gelijk er lopen op straat - het was stil, ingekeerd en braaf, maar zo mager!... Zijn lijveke, och |
| |
| |
|
heer! zo dunnetjes!’(Dorpsgeheimen, 125) |
|
och-here-God-toch: |
‘'t Geen de één bewerkt wordt door de ander gelogenstraft, zodat er geen mens meer klaar in ziet. Voor de rest: grootspraak en bluf om malkaar bang te maker en waar niemand nog een zier van gelooft En och-here-god-toch, wat blijft dat alles klein-mensen-gedoe’ (Maanden, 317) |
|
wel Here |
: ‘Ineens stroomde de klaarte binnen, maar zie! - Siska, wel Here,... sneeuw! zie! lijk in 't putje van de winter, ze ligt zo hoog als de huizen!’ (Dorpsgeheimen, 13) |
|
Here-Jezus |
: ‘Fons kreunt en krimpt van 't zeer; (...) een scherpe steenscherf steekt vlak in de oogholte.
-Here-Jezus, zijn oog uit! roepen al die er rond staan.’ (Levensbloesem, 340) |
|
Jezus-Maria |
: ‘'t Is verjaardienst vandage met dubbele brooddeel, voor Schafels, hoort ge de klokken niet?
-Jezus Maria - mensen! Anzela! dat was mijn ziele, uit mijn gedacht!’ (Dagen, 245) |
|
God in de hemel |
: ‘God in de hemel, zie de jongens hoe ze zich pijnen om niet te vallen’ (Zonnetij, 393) |
|
God-van-den-hemel |
: ‘God-van-den-hemel! mijn arm schaapke, de jongen is stokkedood! wie heeft dat gedaan?!’ (Dodendans, 87) |
| |
| |
‘God van den hemel! 't was ineens weer de gouden tijd geworden!’ (Dagen, 246) |
| |
2) Het aanroepen van duivelse machten.
Slechts één voorbeeld:
wat den duivel |
: ‘Wat den duivel, waarom laat ge mijn jongen niet slapen, grolde Treze’ (Lenteleven, 44) |
| |
3) Van het aanroepen van natuurverschijnselen vonden we eveneens slechts één voorbeeld:
verbliksemd |
: ‘Onze tijd is uit... hadden we niet geweend, w'n zouden verbliksemd, nu niet mogen lachen, achter negen dagen zonneschijn’ (Soldatenbloed, 25) |
| |
4) Van de vervormingen en besterdvloeken zijn de voorbeelden zeer talrijk:
Zemenis-van-Maria |
: vervorming van: Jezus van Maria ‘Maar, Zemenis-Maria, Jan, denk toch: wat gaan de mensen van ons zeggen?’ (Zonnetij, 456) |
|
Djemenis |
: ‘Djemenis, Dinatje, dat is de blijdste dag van mijn leven!’ (Soldatenbloed, 18) |
In de volgende voorbeelden herkennen we vervormingen van:Ga naar voetnoot(1)
a) God verdoeme (mij):
gadomme |
godom(me) |
godverdomme |
| |
| |
verdemelinge, mijn - |
verdemie, mijn - |
verdikke |
verdimme |
verdoemd |
verdoeme |
verdoemenis |
verdomd |
verdome, mijn - |
verdomie |
verdomme |
verdommelinge |
vergoed, mijn - |
b) van! God verdore mij: godorie, jandorie
c) van: (au) nom de Dieu: nondeku nondejiene nondepiene
d) van: mort de Dieu:
mardjie: ‘Gij dwaas jonk toch, hadt ge 't bij ons thuis komen kopen! Wat-de-mardjie! mijn wijf kon in bed kruipen, en ik vertelde aan de mensen dat we een kind gekocht hadden!’ (Levensbloesem, 333) |
en mardimme |
e) met sacré:
sakker: ‘Wat de sakker, ik ben Verlinde! |
en voor geen honderd Vanhoutten!’ (Dagen, 261) |
sakkert |
sernie |
sernieventer |
f) contaminaties:
Godverhemelsenondeju: ‘Gij, godverhemelsenondedju... gaat dat spel daar haast ophouden, dat we kunnen slapen?’ (Binnenwateren, 78) |
sakkerbleu (sacré, Dieu) |
sakkerdomme(sacré, God) |
nondedomme (nom; God ) |
| |
| |
c) ook zeer onschuldige uitroepen kunnen tot interjecties overgaan. (de meeste zijn van godsdienstige aard).
alle mensen-gods |
: ‘Dat is alle mensen-gods te wreed! riep er ene boerin die 't niet slikken kon’ (Najaar, 424) |
|
mensen |
: ‘De sneeuw ligt zo hoog als de buizen! Maar gesneeuwd, mensen! ze lag tot boven, half en half, reis met 't kruishout van 't vautevenster!’ (Dorpsgeheimen, 13) |
|
mensen-des-Heren |
: ‘Dan knielde zij er bij, hief zijn hoofd in hare hand en lichtte de jongen op.
-Zie, mensen-des-Heren, de tanden (van de eg) zitten dwars door zijn lijf’ (Dodendans, 88) |
|
mensen-lief |
: ‘Mensen-lief, wat een weerke! 'k ben mijn asem kwijt door de geweldige wind’ (Openlucht, 373) |
|
mijn waarachtig |
: ‘Ge zult er mijn waarachtig een ziekte aan halen en u overbeulen! vermaande zij’ (Openlucht, 336) |
|
mijn zielte |
: ‘Die leeuweriken dat zijn alle twee wijfs! gekte hij. (...) Mijn zielke, 't zijn wijfs! 'k heb ze in mijn handen gehad! schreeuwde Door’ (Dodendans, 52) |
|
mijn zielken |
: ‘Wacht! riep Mane nu, kerel, dat ge moest afvallen op die haagknuisten, ge zijt, mijn zielken, de ribben in’ (Dodendans, 84) |
| |
| |
Here-mensen |
: ‘Van achter de lijs kwam Lite Lo, hare rok op het hoofd en zijpelend van de regen.
-Here-mensen! een weer om toverheksen thuis te houden’ (Lenteleven, 38) |
|
wel seldermenten (vervorming van sacramenten ) |
: ‘Wel seldermenten, Frazie, 'k en moet niet vragen hoe 't gaat met de kweek! 't zijn er een hele bende en allemaal gezond om te bersten’ (Lenteleven, 109) |
|
mens, mens |
: ‘Mens, mens dat was lelijk uit mijne kop gerocht, vergeten van zuivere mezerie!’ (Dagen, 245) |
| |
| |
| |
2. Imperatieve interjecties of adhortatieve uitingen:
aanroepen die dienen om iemands aandacht te trekken, hem te waarschuwen, enz...
Voorbeelden:
alla |
: ‘Alla jongens, wij gaan er naartoe! elk een beetje wijwater’ (Lenteleven, 91) |
|
alla toe |
: ‘'k Heb zoveel geld niet, zei de jongen kortaf. 'k wil twee frank geven... -Alla toe, met wie komt ge lachen...’ (Openlucht, 392) |
|
allei |
: ‘Allei, gasten, vooruit nu! beval Pee en zij zetten aan, welgezind omdat 't zo goed was afgelopen’ (Dorpsgeheimen, 76) |
|
allo |
: ‘Nu vallen we er aan, makkers, riep Krauwel die, om te proeven zijn zeis in de klaver sloeg. - Allo, laat ze spelen, het voeder staat recht en mals’ (Zonnetij, 379) |
|
allo toe |
: ‘Allo toe, Warten, ziften!’ (Lenteleven, 186) |
|
ei |
: ‘Werkelijk, daar kwam, buiten ieders verwachting -als een wonderheid - de nieuwe rozige klaarte zo fris en blijde lijk anderszins over de wereld.
Ei, lieve, zie de zonne! riep Lander’ (Zomerland, 277) |
|
eila |
: ‘Eila! flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje! |
| |
| |
|
(...) riep hij naar de kantoorklerk die naar zijn bezigheid ging’ (Dagen, 192) |
|
gho |
: ‘Gho, gho, Baron, zei Doorke en hij nam de hond bij de halsband, legde hem 't gareelken op’ (Lenteleven, 113) |
|
hei |
: ‘Hei! gasten, 'k zie entwat! riep Fonske van uit de notelaar’ (Lenteleven, 107) |
|
hei! ho! |
: ‘Hei! Ho! riep hij naar den anderen boever’ (Vlaschaard, 27) |
|
juu |
: ‘Daar kropen zij allen op de kar en, als zij fijn gezeten waren, nam Bertje de teugels en: -Juu! Wartje sloeg met de zweepsteel op de honden die driftig vooruitsprongen’ (Lenteleven, 113) |
|
juuk & juw |
: zie tweede deel. |
|
sa |
: ‘Sa, jongen, zei hij en sloeg Rik op zijn schouder, ginder zullen we ons armen en ons macht ontbinden en er ferm in loskappen’ (Zonnetij, 366) |
|
sei |
: ‘Hij liep er achteloos rond en wanneer Verroken hem aansprak:
- Sei, Vermeulen, ge zijt ook eens komen zien? antwoordde hij meegaande:
- Ja 'k en 't is waarachtig 't zien weerd’ (Vlaschaard, 247) |
|
toe |
: ‘En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zo bitsig:
- Toe, luizevel, blijft ge lamleeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept!’ (Dagen, 188) |
| |
| |
| |
3. Interjecties bij klanknabootsing en klankexpressie, die geluiden van levende of levenloze wezens door middel van klanken weergeven.
Voorbeelden:
feut |
: ‘t 'Avond gaat ge naar bedde, lijk altijd en als 't donker nacht is, kom ik u halen en... feut! 's nuchtends zijn we weg naar de stad!’ (Dorpsgeheimen, 228) |
|
pardaf |
: ‘Op dezelfde stond vloog de boer zijn stoel achteruit en, pardaf, de Roskam kreeg een klinkende kaakslag tegen de kop...’ (Dorpsgeheimen,339) |
|
roef |
: ‘Dan kregen zij elk een vers hemd en roef, nu naar bed!’ (Lenteleven, 81) |
| |
4. Afleiding.
a) sporadisch wordt van een interjectie als gevoelsontlading een werkwoord afgeleid:
Voorbeelden |
: (h) ermen: uit acharmen |
|
pardjienen: uit: par Dieu (roepen) |
Voor de vindplaatsen: zie Tweede Deel
b) Van klanknabootsende interjecties worden vooral substantieven en werkwoorden afgeleid, vanzelfsprekend kunnen deze ook rechtstreeks gevormd worden. Daarom verwijzen we naar het hoofdstuk over de woordvorming, en naar het tweede deel van de studie.
Het grootste aantal van deze interjecties behoort tot het dagelijks gebruik in Streuvels' spreektaal.
Uit de voorbeelden blijkt ook dat ze vooral in die passages voorkomen waar de auteur zijn personages zelf aan het woord laat. In die gevallen vooral leunt hij, wat betreft woordkeuze, uitdrukkingen en zinsbouw zeer nauw aan bij het plaatselijk gebruik. Hij neemt over wat hij dagelijks in zijn omgeving hóórt.
|
-
voetnoot(1)
- C.G.N. DE VOOYS, Nederlandse Spraakkunst, 6e druk, Groningen, 1963, p. 37-44.
-
voetnoot(1)
- C.G.N. DE VOOYS, Nederlandse Spraakkunst, 6e druk, Groningen, 1963, p. 37-44.
-
voetnoot(2)
- verbogen uitroep: G. S OVERDIEP, Stilistische Grammatica van het Nederlands, 2e druk, Zwolle, 1949, p. 263.
-
voetnoot(1)
- voor de context en de vindplaats, zie: Tweede Deel.
|