H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
‘Paradise regained’Wanneer ik aan hem terugdenk dan zie ik hem nog altijd voornamelijk als adolescent. Hij heeft steeds iets jongensachtigs behouden - ik zou bijna willen zeggen iets van een jonge hond - en hij had altijd iets zeer levendigs en opgewekts, soms ook iets opgewondens; hij kon zeer enthousiast zijn en hij had een grote dosis humor, waarvan men in zijn geschriften weinig merkt. Ondanks de grote activiteit die hij van tijd tot tijd in het hollandse literaire leven ontwikkelde, en hoewel zijn leven zich voor een groot gedeelte in de literatuur afspeelde, had hij niets van een literator en hij was steeds bereid en geneigd om weer op te breken. Hij heeft nooit iets gevoeld voor de drukke en gezellige heirbanen van het vlotte, brede en officiële succes. Zijn materiële behoeften heeft hij steeds tot een minimum weten te beperken. Hij leefde dikwijls als een kluizenaar en in latere jaren zocht hij ook de eenzaamheid. Hij was een vrij en onafhankelijk man. Ondanks zijn agressiviteit en strijdbaarheid was hij sportief en onbaatzuchtig en, vooral in later jaren, zeer gemoedelijk. In vroeger jaren was hij, naar het mij voorkomt, uitgesproken heerszuchtig (een eigenschap, die hij mij van zijn kant overigens ook toeschreef) en van een egocentriciteit, die soms iets inhumaans kon hebben: hij maakte de indruk dat hij mensen met hetzelfde eclectisme kon kiezen als zijn lectuur en ze van zich afstoten, indien ze niet van onmiddellijk nut voor hem waren. Levenservaring en mensenkennis, in de gewone zin van het woord heeft hij voor mijn gevoel nooit in hoge mate opgedaan; mensen en dingen waren, vermoed ik, dikwijls in de eerste plaats literaire aanleidingen voor hem. Misschien hebben mij daarom ook zijn romanexperimenten zoveel minder geboeid dan zijn poëzie. Door stijl en taal hebben ze wel is waar een onmiskenbaar Marsmaniaans accent - en ze waren | |
[pagina 113]
| |
voor hem zelf ook van groot belang - maar de figuren van zijn romans blijven veelal niet meer dan met zijn ideeën beklede schimmen. Met zijn roman Vera, geschreven in 1930, is het wellicht anders; vooral in het eerste gedeelte is deze zeer suggestief en vooral zeer authentiek, maar ook dit ‘lyrische verhaal’ (waarvan Marsman zelf eens schreef, dat hij het als roman onhoudbaar vond) speelt zich - zoals al zijn poëzie - af in het klimaat van zijn ‘poëtische ervaringen’. Wanneer men konstateert, dat in wezen zijn ‘ervaringen’ poëtische ervaringen waren, kan men zeggen, dat Marsmans poëzie de onmiddellijke weerslag en neerslag van zijn ervaringen is geweest en een doorlopend commentaar van zijn leven: bij weinig dichters correleren poëzie en leven zozeer als bij hem. Zijn priesterlijke en magische opvatting van het dichterschap welke impliceert dat het creatieve vermogen de levensfunctie bij uitstek is, wordt in dit licht gezien ook een vanzelfsprekendheid. Poëzie een commentaar van zijn leven, betekent ook dat zijn leven een emanatie is van zijn poëzie: de wereld die hij zich schiep en de uiterlijke wereld tout court werden pas zinvol door poëzie. Welke betekenis de poëzie voor hem had heeft hij zelf aangeduid toen hij zei, dat hij in een kunstwerk het leven gezuiverd onderging en dat de poëzie de enige kracht was ter wereld, die als stimulans tot vernieuwd en verhelderd leven nooit, maar dan ook nooit had gefaald. Aan de andere kant mag men zeggen, dat hij konsekwent en uitsluitend voor zijn dichterschap heeft geleefd. Meer dan Slauerhoff, het grootste dichterlijke genie van zijn generatie, was Marsman bevangen in de tijd en gepreoccupeerd met het literaire leven en de literaire stromingen die hem hebben beïnvloed en die een weerspiegeling vonden in zijn werk. In dit opzicht is hij dan ook de meest representatieve dichter van de generatie tussen de twee wereldoorlogen en niet ten onrechte had hij het gevoel steeds op de breuk te staan en dat eigenlijk al zijn werk ontstond uit de breuk van de tijd, zoals hij die ervoer. | |
[pagina 114]
| |
Hoe dit alles ook zij: het fascinerende van zijn persoonlijkheid is natuurlijk dit: dat hij rusteloos en zonder compromis streed tegen de doodsheid en de burgerlijkheid van het bestaan, dat hij in zijn leven en in zijn poëzie steeds het absolute heeft gezocht. Op zoek naar het paradijs heeft hij soms vreemde en geforceerde wegen bewandeld en niet altijd gerealiseerd ‘wat hij heeft gewild’, - maar wie kan dit van zichzelf zeggen? Wanneer men zijn leven en werk overziet moet men wel tot de conclusie komen, dat hij pas in de laatste jaren van zijn leven tot een rijpere ontwikkeling is geraakt. Naarmate hij realistischer werd kon hij zijn poëtische ervaringen steeds minder met de werkelijkheid identificeren en werd hij eenzamer. Wat hij ten opzichte van zijn jeugd aan stralend élan en flitsende verheldering verloor, won hij aan bezinning en doorzettingsvermogen. Maar in de latere jaren vond hij toch ook veel van de bezieling en zekerheid terug, die het schrijven van zijn eerste gedichten hadden gekenmerkt, die hij, zoals hij eens zei, ‘blindelings’ had geschreven. Zelf heeft hij de periode van 1926-1936 een tijdperk van zoeken genoemd en geconstateerd, dat vrijwel al zijn werk uit deze periode van het leven afgedwongen werd, totdat in het najaar van 1936 opnieuw de inspiratie zich baan brak in een regenererende stroom van gedichten. Er is in de roman die hij met Vestdijk schreef, heden ik, morgen gij, een passage - geschreven in het voorjaar 1934 - die onverhuld autobiografisch getuigt, dat hij zich ook bewust was van de verandering die zich in hem voltrok. Ik ben nu 35 en zonder iets te verdoezelen van wat achter mij ligt, noch aan gloed, noch aan erbarmelijkheid, heb ik toch het gevoel dat mijn leven pas nú goed begint. Ik hoop dat ik nog een lang leven voor de boeg heb, ook voor mijn werk. Ik ben ervan overtuigd, dat ik stof en kracht heb voor tientallen jaren. Andere stof dan vroegere, niet alleen lyrische, en ook andere kracht - ik hoop het tenminste. Minder schichtig, langzamer, taaier en rustiger. Ik geloof inderdaad, | |
[pagina 115]
| |
aant.
Drie jaar later zou hij zeer bewust over zijn eigen ontwikkeling schrijven: Ik wil niet beweren dat ik momenteel een bepaalde periode afsluit - er is onder allerlei metamorphose bij mij een zeer sterke en duidelijke continuïteit, en alleen de dood sluit iets af, - maar voor zoover men van een phase in mijn leven kan spreken, heb ik het onbedriegelijke gevoel dat in dit jaar een eerste groote phase ten einde loopt en een nieuwe begint. Ik ben niet iemand wiens ontwikkeling in een geleidelijke spiraalgang verloopt, ik ben als een stroom door een vrij geaccidenteerde bedding en er is geen zweem van twijfel, of de rivier die ik ben, maakt in dit jaar haar eerste groote bocht. In 1933 was hij begonnen veel Nietzsche te lezen en hij vond de lectuur fascinerend. Hij dacht er over een keuze uit Nietzsche in het nederlands te vertalen, maar hij gaf dit idee op, omdat hij na zijn ervaringen met de Gide-vertaling zelf van mening was dat hij geen geboren vertaler was, en dat vertalen dan een corvée werd. Zijn interesse voor Nietzsche werd gestimuleerd door zijn belangstelling voor het werk van Menno ter Braak, die immers over één van Nietzsches grote problemen schreef: het christendom. De invloed van Nietzsche was evident, maar het was onjuist, zoals Ter Braak in een aan Marsman gerichte brief opmerkte, om gelijk deze deed, zijn ‘oude en nieuwe christenen’ uitsluitend te herleiden tot het ressentiment, de vondst waarmee Nietzsche de psychologische wortels van het christendom had menen bloot te leggen. Want het zwaartepunt, de ontdekking van Ter Braak was juist het naar voren brengen van de ongelijkheid (in tegenstelling tot de ‘slavenmoraal’) en de daarmee samenhangende paradoxale positie van het christendom, een opvatting van de christelijke moraal, die gekleurd was door de leer van Augustinus; terwijl de opvattingen van Nietzsche doorgaans bepaald werden door het antieke christendom, dit | |
[pagina 116]
| |
aant.
Maar terwijl Marsman zich met Ter Braaks cultuurfilosofie bezighield, onderging hij zelf de invloed van Nietzsche en in dit verband merkte Ter Braak op, dat als Nietzsche antipoden als Ortega y Gasset, Gide en Spengler beslissend heeft beïnvloed, waarom ook niet Marsman en Ter Braak. Maar hij dacht, dat Marsmans Nietzsche-conceptie wel niet dezelfde zou zijn als de zijne: ‘Voor jou’ - schreef hij hem - ‘zal hij denk ik voor alles de dichter blijven, waar hij voor mij de anti-dichter is, de meer-dan-dichter.’ Welke speciale redenen er toen ook geweest mogen zijn om de schrijver van die fröhliche wissenschaft te bestuderen, er is voor mij geen schaduw van twijfel dat hij in het regenererende klimaat van Nietzsche zijn gezondheid en zijn bevrijding heeft gevonden. Wanneer hij in tempel en kruis spreekt over het kathedrale gewelf, dan zijn dat niet meer de kathedralen van voorheen. Met een vehementie zonder voorbeeld in de moderne poëzie verwerpt hij de gehele christelijke leer en eredienst, de tegenstelling van een eeuwige hemel en een vluchtige aarde, die de geest vergiftigt:
wel is water veranderd in wijn
maar de droesem vergiftigt den geest
Met Yeats zou hij toen hebben kunnen zeggen: ‘Homer is my example and his unchristened heart.’
Er is gezegd dat Marsmans gevoelens van afkeer van het christendom voortkwamen uit zijn geprikkeldheid ten aanzien van de culturele resultaten in een gekerstende wereld. Maar dat het met de christelijke resultaten droevig gesteld was, wist Marsman in 1926 werkelijk ook en zèlfs destijds zal hij de emanatie van de geest niet gezocht hebben bij de eccle- | |
[pagina 117]
| |
aant.
Het is het heldere en diesseitige klimaat van Nietzsche, waarin Marsman het Zuiden heeft ontdekt, dat hem uit de nog lang naslepende narcose van middeleeuwen en katholicisme heeft doen ontwaken en ook heeft bevrijd van andere christelijke, met name calvinistische atavismen. Niet meer verteerd door een onwerelds heimwee hervindt hij zichzelf en de wereld door terug te gaan tot de oorsprongen van onze cultuur en zich te bevrijden van de knagende zonde, zodat de ziel, uit het duister ontslagen, weer zuiver kan ademhalen in de onschuld van vóór het berouw.
Geen dragender,
doodlijker wonde
dan het knagend en
sleepend besef
| |
[pagina 118]
| |
van een schuld,
een erflijke zonde,
bedreven voordat
wij bestonden
en waarmee ook
het vleesch is besmet.
laat het lichaam
allengs weer herrijzen
in zijn trotschen
oorspronklijken staat
laat de zon ook
de huid weer genezen
van de angst
die de leden doorvaart
als het lijf,
met een lichaam
verwonden,
in vervoeringen
ondergaat.
Zijn laatste cyclus van verzen heeft iets van het meeslepende en visionnaire van zijn eerste werk, maar het is van een langere adem. Het thema is niet alleen dat van de cultuur, maar ook dat van zijn eigen leven, en de zin van het leven en van zijn zelfbevestiging is nu niet meer het individu, vermetel en geïsoleerd tegenover wereld en kosmos gesteld, maar humaan en humanistisch met de stroom der cultuur verbonden. En ook in het beeld dat hij oproept van de Europese cultuur keren in een nieuw perspectief elementen terug uit zijn jeugd: het gegermaniseerde en gehumaniseerde christendom van Novalis en vooral het geromantiseerde Hellas van Hölderlin. tempel en kruis is zijn meesterwerk en zijn testament. Zijn eigenlijke ‘Paradise Regained’. |
|