H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Laatste jarenSinds 1932 woonde ik weer te Berlijn maar na het installeren van de Hitler-dictatuur kon ik mijn werkzaamheden daar niet voortzetten en het was zaak, in het bizonder na de Rijksdagbrand, Berlijn te verlaten. In Juli 1933 vestigde ik mij in Madrid. Op mijn doorreis door Nederland, enkele maanden tevoren hadden Marsman en ik elkaar bij Charley Toorop in Bergen ontmoet en Marsman had mij over zijn plan gesproken om voor langere tijd naar het Zuiden te gaan. Eind 1929 was hij getrouwd en in hetzelfde jaar had hij zich als advocaat te Utrecht gevestigd. In de daarop volgende jaren hadden wij weinig contact met elkaar - ik was trouwens weer voornamelijk in het buitenland. De advocatuur vond hij een wonderlijk vak, menselijk dikwijls boeiend, maar met te veel bureaucratische rompslomp naar zijn smaak. Hij dacht er dikwijls over om naar het buitenland te gaan en hij vroeg mij ook als ik eens iets geschikts voor hem wist, hem dan te waarschuwen. Zijn diepste wens was steeds om zich geheel aan zijn literaire werk te kunnen wijden. In October schreef hij mij, dat hij van plan was Holland voor geruime tijd te verlaten, voor hoelang en waarheen was nog onzeker. In ieder geval hoopte hij in de loop van November wat in Spanje rond te reizen en hij zou het prettig vinden mij in Madrid te ontmoeten, vooral na de aardige uren die we onlangs in Bergen hadden. In de eerste week van November arriveerde hij met zijn vrouw in San Sebastian en reisde vandaar via Burgos en Valladolid naar Madrid. Zoals Marsman alle overbodige rompslomp in het dagelijkse leven haatte, zo had hij ook het land er aan op reis veel bagage mee te slepen. Hij beperkte zich in dit opzicht tot het absolute minimum. De boeken die hij meenam, koos hij zeer zorgvuldig uit. Ik herinner mij, dat hij op een treinreis in Spanje een boek las dat hij moest recenseren, een dikke turf, zoals hij zei - het was een omvangrijke | |
[pagina 105]
| |
aant.
In Madrid hadden wij veel plezier, trokken naar Aranjuez, wandelden in de koninklijke tuinen van het Castilliaanse Versailles en gingen naar Toledo, een van de retraites voor mijn drukke werkzaamheden in Madrid. Mijn liefde voor Greco was van oude datum, sinds ik in 1923 in de Pinakothek in München de Madonna had gezien. Deze belangstelling had Marsman overigens steeds geïntrigeerd - hetgeen mij weer verbaasde -, omdat hij mijn bewondering voor Greco moeilijk meende te kunnen rijmen met mijn antipapisme en mijn afkeer van zijn eigen kruistochten en kathedralen. Er is in Spanje niets grootser en vollediger Spaans dan Toledo met zijn kerken en kloosters, en in Toledo: Greco, de meest universele en moderne der Spaanse schilders. Wij bezochten de kathedraal en de Pasado de la Sangre, de beroemde herberg, die tijdens de burgeroorlog is verwoest, maar toen nog in dezelfde staat was, als toen Cervantes er een van zijn ‘novelas ejemplares’ schreef. Er was echter weinig tijd voor een bezoek aan alle 54 Greco's daar wij te veel tijd met wijn drinken in een der fondas hadden doorgebracht. In de kathedraal zagen wij achter een dubbel getralied hek dat de kerk van een nonnenklooster scheidde, een bedelende non, die in hem bleef naspoken en die hij vereeuwigd heeft in een gedicht. Na een rondreis in Spanje kwam hij weer in Madrid terug vooral ook met het doel om Toledo bij nacht te zien. Het is dan ongeveer volle maan, zo schreef hij mij, maar ik kan er niet voor instaan dat hij schijnt. Mijn kosmische tijd is voorbij. Zijn vertrek uit Madrid was trouwens wat verhaast in verband met de sociale onrust die er op dat ogenblik in Madrid heerste: opgewonden vertelde hij mij de ochtend na ons bezoek aan Toledo dat hij vrijwel uit zijn bed was gelicht ten | |
[pagina 106]
| |
aant.
Hij trok eerst naar het Zuiden. Hij bezocht Cordova, Sevilla, en bleef gedurende twee maanden in Alcalá de Guadaira. Vandaar reisde hij ook nog naar Tetuan; de Moren bevielen hem, naar hij schreef, veel beter dan de Spanjaarden. Eind Januari scheepte hij zich te Valencia in naar Majorca, waar hij enige tijd verbleef. Vandaar ging hij nogmaals naar Madrid en vandaar naar Ronda: Een der mooiste plekken, die ik in Spanje zag. Na zijn verblijf in Spanje maakte hij een korte reis door Italië, waar hij onder meer Napels, Pompeï en Paestum, Perugia, Rome en Florence bezocht. Daarna bracht hij enige tijd in Noord-Italië en Duitsland door. Vanuit Soprabolzano schreef hij: Schrijf vooral eens waar je zat, al die tijd, hoe het gaat, of je nog [...] naar Holland komt, kortom je toestand en je plannen; en graag in de klare taal van je brochures, niet in de delphische aanduidingen waarop je me in je correspondentie vaak trakteert. Ons gaat het bij voortduring best. Ik werk, als altijd bij vlagen, soms zeer naar mijn zin. In de herfst van 1935 kwam ik uit Spanje naar Holland terug en in de drie volgende jaren hebben wij elkaar betrekkelijk weinig gezien. Hij was toen ook veel in het buitenland en wij correspondeerden weinig. In December 1936 zond hij mij vanuit Brussel-Schaerbeek zijn gedicht over Gorter, dat je wellicht interesseert en schreef: Ik zat in September in de Ardennen en nu hier, en ben goed aan het werk. In Februari-Maart ben ik in Holland en kom eens aan... Wij moeten dan ook nog eens overleggen of je mij geen materiaal kunt bezorgen voor een verhaal over onze jeugd. In het voorjaar van 1939 vertrok ik naar Engeland - Mars- | |
[pagina 107]
| |
aant.
dat wij de merken ruilen van ons hart.
Toen ik er bij hem op had aangedrongen naar Engeland te komen, antwoordde hij mij, dat de plaats waar ik toen verblijf hield hem weinig aantrok, überhaupt deed Engeland dat niet. Hij was er echter nog nooit geweest en hij sprak ook sinds onze glorieuze burgerschooldagen geen woord Engels meer. Maar misschien zou het er toch nog van komen. Hij woonde toen in een klein oord in de Haute-Savoie, in Bogève, in een blokhut, nogal kaal en leeg, maar hij vond het practisch en heel geschikt: De plek is prachtig, 1100 M., stil, landelijk. Als de zon schijnt is het verrukkelijk, maar het regent constant. [...] De nieuwe dichtkunst, waarmee ik overstroomd word, zal je wel niet interesseeren - Er zijn overigens zeer talentvolle knapen hij. Ik wacht op proeven van Slau's Verz. Poëzie om er die inleiding bij te schrijven. Zal zien in het najaar ook voor jou een ex. los te krijgen, maar beloven kan ik het niet. Daarna Nietzsche, daarna ‘Uren met Spengler’, vertaalde bloemlezing, plus inleiding, dus werk genoeg. Hij was kort tevoren in Holland geweest. Ik heb een paar maal gewandeld langs ‘de dreven onzer jeugd’, en ben ook nog op | |
[pagina 108]
| |
aant.
Blijkbaar had ik destijds plannen om over onze jeugd te schrijven, want Marsman schreef mij: Als je denkt, dat schrijven bevrijdend zal werken, moet je het zeker doen. Ik geloof zelfs dat je het zoo goed mogelijk moet proberen te doen. Mijn ervaring is althans, dat een verleden pas werkelijk los van mij raakt, als ik het zoo naakt en tevens: zoo scherp mogelijk onder woorden breng. Of is dit een typische schrijvers-opvatting? Als je merkt, dat het als ‘therapie’ een ondeugdelijk middel is, staak je het vanzelf wel. Ook mij zegt, op zichzelf, een graf niet zooveel, maar ik liet een vriendin een paar plekken zien van mijn jeugd, en kwam toen ook daar. Het kerkhof vind ik nog altijd heel mooi. De rest is minder dan vroeger, dat is zoo, maar er waren toch nog dingen geheel intact gebleven. Ik vind Zeist overigens afschuwelijk, en kom er alleen af en toe om mijn ouders. Van hier geen nieuws. Eindelijk zon, maar nog een straffe n.o. wind. Uit Bogève schreef hij mij nog, dat hij hard aan het werk was met gedichten. Enige weken daarna vertrok hij naar een ander dorp - St.-Romain - en vandaar schreef hij mij enkele dagen na het uitbreken van de oorlog: Wij wonen in (de) Bourgogne, een goede streek, in een klein nest. Of wij er op den duur blijven kunnen, is nog de vraag. - Dus nu is de groote zwijnerij losgebarsten, die je al jaren voorspeld hebt, toen voorspellen nog iets van voorzienigheid had! Zou je overigens niet bijna ‘krijgshaftig’ worden, bij het beleven van zooveel fraais... Ik schreef nog in Bogève de inleiding (van Slauerhoff), die ik je t.z.t. sturen zal. Op een briefkaart kondigde hij mij daarna de zending aan van zijn essay over de poëzie van Slauerhoff en zijn stuk over Nietzsche, de inlei- | |
[pagina 109]
| |
aant.
Drie maanden na het uitbreken van de oorlog verhuisde ik uit het Noorden van Engeland naar Oxford, dit Toledo der wetenschap, en ik schreef hem vandaar naar St.-Romain: ‘Ik lees in de n.r.c. je meestal interessante besprekingen van weinig interessante literatuur: mijn enige relatie met de nederlandsche letteren. Ik las het onwaarschijnlijke schloss. Is de studie van Vestdijk over Kafka verschenen? Verder lees ik veel Shelley en wat daarmee samenhangt - onder andere ook het afschuwelijke boek van Maurois over hem. Ga je binnenkort nog eens naar het vaderland? Of is dat te bezwaarlijk?’ Enkele dagen later kreeg ik het volgende antwoord: | |
Beste Arthur,
| |
[pagina 110]
| |
aant.
Ja, Maurois over Shelley is slecht. Zijn boek over Byron daarentegen heel goed. - Kun jij mij misschien zeggen wat er na 1933 van Yeats aan dichtbundels uitkwam? (Ik heb de Collected Poems van '33.) Ik hoorde iets van zéer dure plaquette's. Is er in Oxford misschien een goed antiquariaat waar het na '33 gebundelde (alleen de poëzie) voor een redelijke prijs is te krijgen? Informeer er eens naar. Ook naar een goed boek over Yeats, vooral als dichter. Ik wensch je geluk met je baan en woonplaats. Het leven is vreemd. Wie had 20 jaar geleden gedacht dat jij ‘eindigen’ zou als - bezoldigd - wetenschapsman, en dat ik - al dichtend - om het half jaar zou verhuizen naar [een] ander fransch gehucht? Na den oorlog kom ik naar Engeland, hoewel het mij weinig aantrekt. So long, h. gr. je H. Ik bestelde het gedenkboek - De Ligt. St.-Romain, par Meursault Côte d'Or, France
Dit was zijn laatste brief, althans de laatste die in mijn bezit is. Zo eindigde deze correspondentie daar waar ze twintig jaar geleden begon: met het dorp van onze jeugd en mijn moeders graf. Enkele maanden later werd het vrachtschip de ‘Berenice’, uit Bordeaux op weg naar Engeland, in de vroege ochtend van de 21ste Juni in het Kanaal getorpedeerd. Achterbergs bede: ‘Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.’
werd niet verhoord. Het was enkele weken na de dood van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron, dat Marsman het oorlogsgeweld ten offer viel, en ik heb later vaak gedacht aan de | |
[pagina 111]
| |
aant.
Welk een bittere ironie van het noodlot te weten, dat Marsman mij eens, twintig jaar eerder, had geschreven: De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterflijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden. Maar hij had toch ook in zijn gedichten, tot zes maal toe, het noodlot dat hem wachtte bezworen:
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot,
den dood, den dood tegemoet.
|
|