H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
‘Praeludium mortis’Marsman heeft veel over de dood gedicht. Zijn gehele poëtische oeuvre speelt zich af in de omraming van den grooten dood. In een van zijn voor mij meest suggestieve en levende prozastukken schreef hij over zijn dichten over den dood: Ik had juist méér moeten denken over den dood, maar niet in gedichten; ik had den doodsangst niet moeten verdrijven met het roepen om leven, maar hem zwijgend moeten doorstaan... Ik heb mij misschien in zooveel gevechten gestort om mij met dien eenen werkelijken vijand niet behoeven te meten. Misschien zult gij zeggen... dat juist die gedichten (de vele doodsgedichten) mijn levenskrachtigste zijn, wellicht zelfs òmdat zij binnendringen in het gebied van den dood. Maar ik vraag mij juist af of met name die doodsgedichten niet het tegendeel bewijzen van wat onbewust mijn bedoeling was. Dicht men nog als men werkelijk denkt aan den dood?... Ik ben gaan inzien dat ik mij in mijn gedichten zoo vaak met den dood heb beziggehouden omdat ik in werkelijkheid niet aan hem wilde denken. Ik was echter bezig met een honderdmaal verzwakt en vervalscht bééld van den dood. Dat is de dood niet, dat getemde dier uit mijn verzen... Ziet ge nu dat ik over een ànderen dood heb gedicht?; en tegelijk heb ik dichtend het woord dood zoo vaak gebruikt, dat ik niet eens meer volstaan kan met dood te zeggen als ik dood bedoel. Hij schreef dit in 1932 en zes jaar later, in zijn Proeve van Zelfcritiek zegt hij, dat deze autobiografische stukken een treffend bewijs bevatten voor de betekenis van de wil die - uitgaand van een door zelfonderzoek gewonnen diagnose - ingreep in een regeneratieproces dat inzette in de jaren 1926-1936 die een tijdperk van zoeken zijn geweest. Het werk uit die periode leek hem vrijwel stuk voor stuk van het leven afgedwongen en hij vond het frappant, dat de levenskrachtigste verzen uit die jaren het meest onverhuld uitkomen voor zijn | |
[pagina 96]
| |
dubbele houding van driekwart vrees en één kwart verlangen tegenover de dood. Hij achtte het ook een enigszins pijnlijke ironie van het leven, dat juist die periode in het begin werd gekenmerkt door het zogenaamde vitalisme. Meer dan ooit werd hij gekweld door de vrees voor de dood en het was voor hem duidelijk, dat voor een deel de levensverheerlijking en de daaruit voortvloeiende levenskritiek in haar vitalistische nuance een uiting van noodweer is geweest. Zulk een verklaring laat toch nog veel vragen open. Men kan zich afvragen, of de vrees voor de dood in de tijd dat hij zijn eerste verzen schreef niet vehementer is geweest dan ooit daarna en of de ervaringen uit die tijd niet een nimmer verzwakte onderstroom van zijn leven zijn geweest. Moeten wij overigens aannemen dat in deze beschouwing opnieuw de dichter aan het woord is, of dat hier een poging wordt gedaan tot ernstige zelfanalyse? Schreef hij niet zelf dat hij de man niet was of niet meer althans, die uit zijn werk spreekt; dat hij die man nooit ten volle is geweest, zelfs niet op het moment dat hij dat werk schreef en schreef hij niet ook juist om los te komen van zijn verleden, dat hij ten onrechte met zich vereenzelvigd had? De bespiegelingen in het Brieffragment over zijn dichten over de dood zijn wel zeer suggestief en onthullend, maar toch ook verhullend dubbelzinnig. Marsman is niet de eerste en niet de enige geweest die ontdekt heeft dat zijn vitalistische proclamaties niet een bewijs waren van zijn vitaliteit, maar eerder een poging om vitaal te zijn - het élan van zijn eerste verzen was dan ook meer een dichterlijke wensdroom, de latere manifesten vitalistische ‘literatuur’ - en wanneer hij in dit verband van noodweer spreekt, geldt dit dan niet voor zijn gehele poëzie? In een van zijn vitalistische beschouwingen over kunst heeft hij de poëzie geformuleerd als de doorwrochte omzetting van het essentiële levensgevoel, graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie, zoals zijn ‘baldadig aphorisme’ luidde; de potentiële chaos van het leven wordt door scheppend vermogen - de | |
[pagina *9]
| |
De (rode) omslag, iets verkleind, bestemd voor de ‘luxe-editie’ - die niet is verschenen - van de bundel verzen.
| |
[pagina *10]
| |
Brief van Marsman aan Lehning. November 1922.
| |
[pagina *11]
| |
Pagina uit een brief van Marsman aan Lehning met teksten van gedichten bestemd voor de druk.
| |
[pagina *12]
| |
Briefkaart van Marsman aan Lehning met het gedicht Romanisches Café. Noordwijk December 1922.
| |
[pagina *13]
| |
Marsman. Utrecht 1927.
| |
[pagina *14]
| |
Marsman (rechts) met zijn vrouw bij Lehning te Madrid. December 1933.
| |
[pagina *15]
| |
Marsman. Auressio 1938.
| |
[pagina *16]
| |
Laatste brief van Marsman aan Lehning. St. Romain Februari 1940.
| |
[pagina 97]
| |
aant.
S. Vestdijk heeft in de studie die hij aan ‘Marsman als apollinische persoonlijkheid’ heeft gewijd uiteengezet dat wat Marsman vreesde de onzuiverheid van het leven was waarvan de dood een symbool is; dat voor hem de dood vooral betekenis had als doodvonnis: als een veroordeling van het minderwaardige en mislukte; dat hij de dood voelde als een schande, als de pijnlijke bekentenis van een tekort, van niet aan de hoogste eisen te kunnen voldoen. Het dichten over de dood moet dan worden gezien als een symbool van een nederlaag niet tegen de dood, maar tegen het leven. Deze beschouwing houdt echter geen rekening met het feit dat de dood bij Marsman niet alleen gezien kan worden als een symbool van het onzuivere en onvolmaakte in het leven en dat de dood als een schande werd gevoeld, maar ook, integendeel, als een verheerlijking en als een bevrijding en dat zijn levensangst onlosmakelijk verbonden is met doodsverlangen. Niets in dit verband is meer verhelderend dan een beschouwing, die Marsman in 1923 onder de titel Praeludium Mortis publiceerde. Geschreven, zoals zijn artikelen over Novalis | |
[pagina 98]
| |
en Trald uit diezelfde tijd, in een onvervalst epigonistisch Holstiaanse stijl, is Praeludium Mortis een praegnant symptoom van de zuiver romantische levenshouding, die het expressionistisch vitalisme voor hem was. Niet alleen formuleert hij hier het expressionisme als de uitdrukking van de ondergangstendensen en van het wereldeinde, maar hij associeert deze gevoelens volledig met eigen doodsverlangen. ...Wij zullen... het ophanden einde aanvaarden als de voltrekking van een natuurlijk verloop, waarover wij niet meer smartelijke verwondering behoeven te gevoelen dan over den val der blaren in den herfst... en een koele berusting kleurt zich wellicht zelfs even tot zweem van verlangen, dat dezen dood als een weldaad begroet... Zoo voorvoelen wij in het wereldeinde den eigen dood. De stad, de onzalige daad onzer ontzinde handen is almachtig geworden. Doch ontzaggelijk, zonder erbarmen zal haar ondergang zijn in den overmachtigen storm... Dan wordt de roep om het dubbele einde van hart en wereld onverzoenlijk en laat geen dag meer af, en weerloos verloren in den storm van den ondergang stoot het wrakke schip op de riffen des doods. Zoals men ziet een eigenaardig stuk. Des te eigenaardiger, wanneer men zich het beeld voor ogen houdt van de dynamische vitalistische dichter van het expressionisme, en als men zich realiseert dat het geschreven werd in dezelfde tijd, ja in dezelfde weken van de laatste van zijn stedengedichten, de Seinen. Aan de andere kant bedenke men, dat het expressionisme niet zonder samenhangen was met de romantiek, die in Duitsland onmiddellijk na de eerste wereldoorlog een grote opbloei beleefde. Zoals de romantiek een reactie was tegen de ‘oppervlakkigheid’ van het klassicisme, zo keerde het expressionisme zich tegen de uiterlijke schijn van realisme en impressionisme. De expressionist werkt ‘met de ogen dicht’. De moderne dichter, schreef Marsman, wantrouwt de natuur en de schijn, de huid der realiteit. Daarom doorboort hij haar, op zoek naar de kern. | |
[pagina 99]
| |
Marsmans toenmalige lyrische en subjectieve critieken geven steeds een eenzijdig, hoewel toch ook een essentieel beeld van de dichters waarover hij schreef en zij zijn, omdat het meestal figuren betrof waarmee hij zich verwant voelde, niet minder kenmerkend voor hemzelf. Het verwijt van gebrek aan volledigheid en geringe objectiviteit van zijn critieken heeft hij afgewezen; volgens hem waren dit waarden die behoorden bij de critische clerken en niet bij de scheppende dichters: ik ben, zo schreef hij eens, tot in mijn critieken lyrisch en intuïtief. Hij was er echter van overtuigd, dat hij door rechtstreeks en met de volle inzet van zijn persoonlijkheid te reageren op het werk en zijn maker en op de verhouding tussen die twee, minstens evenveel kans had om het hart van die beiden te raken en hun geheim te ontsluieren als de mensen met de brede en universele ontvankelijkheid. Dat in deze lyrisch-subjectieve critieken steeds de dichter aan het woord is, betekent derhalve dat Marsman ook steeds schreef over zichzelf. Zijn critieken zijn dan ook niet te scheiden van zijn scheppende werkzaamheid en het is niet alleen typerend en van essentieel belang wat hij over bepaalde figuren schreef maar ook wanneer hij dit schreef. Wie deze critieken of liever lyrische essays nu herleest - en het zijn vooral de ‘jonggestorvenen’ die zijn bijzondere voorkeur hadden - kan niet anders dan getroffen worden door passages, die scherp en indringend het beeld oproepen van de schrijver zelf en niet alleen dat uit de jaren 1922-1925 toen hij deze stukken schreef. Men denke aan zijn karakterisering van Georg Büchner, de schrijver van dantons tod: Ik geloof, dat het voorgevoel vroeg te zullen sterven hem altijd, veel meer en veel vaker dan hij dat uitte, gekweld en opgejaagd heeft. Dat hij, vóórdat 't einde hem zou overvallen, den tocht door het leven spoorslags versnelde, en niet om de vreugde der snelheid alleen, maar om een gróót landschap te zien; om nog snel, vóór den avond, een top te bemeesteren, want bergen en toppen hadden met name zijn liefde. Er woelde een rustlooze vitaliteit in dit hart. | |
[pagina 100]
| |
aant.
Het kan geen toeval zijn, dat hij in zijn meest expressionistische tijd zulk een diepe belangstelling toonde voor de Duitse romantici. Over Jean Paul, de universele erfgenaam der romantiek, schreef hij dat hij soms expressionist was: zijn wereldbeeld is uitgesprokener dan gewoonlijk ik-beeld; de kosmos is doordrongen van eigen vormen - een formulering van het expressionisme die wellicht méér dan voor Jean Paul voor zijn eigen expressionistisch-kosmische verzen geldt. Van zijn critieken uit deze tijd is er wellicht geen die zozeer zijn eigen verwantschap met de daarin behandelde figuren tot uitdrukking brengt als zijn stuk over Novalis dat veel autobiografische teksten bevat: Zijn leven op aarde is een kort ankren geweest aan een vreemde reede;... Zoo wist hij van de wereld niet het minste, nauwelijks iets van het leven, maar het diepste wist hij van den dood. En omdat de dood, die hem, dacht hij, voerde tot het wezen, voor ons, minstens, toch het andere van het leven is, en wij dood niet anders dan als vorm van leven kunnen denken, is het weten van den dood voor ons weten van het leven tevens, en Novalis wordt ons middellijk, duider ook nog van het aardsche leven, hij, de slanke schildknaap van den dood... Hij bleef eeuwig knaap, onaantastbaar voor het leven; onvervreemdbare vazal des doods. Daardoor kon hij alles, wat des daags is, in 't voorbijgaan doen, en met een glimlach. Deze dingen kluisterden hem niet. Hij was immers vreemdeling in de wereld, en wist nauwelijks ook van het leven... wat Novalis derven moest aan levensrijkdom dolf hij uit de mijnen van den dood, en wat hem ontging aan licht en daagsche driften, zoog hij uit de schaduw van den nacht. Zoo werden in hun radend doodsverlangen de ‘Hymnen an die Nacht’ zijn wezenlijke, eeuwige creaties. Doch het | |
[pagina 101]
| |
aant.
Scherp, met de helderheid die hem soms eigen was heeft hijzelf eens de kortst mogelijke en denkbaar helderste formulering gegeven wat voor hem het vitalisme betekende toen hij zei: vitalisme is hemelsch heimwee. Maar ‘hemelsch heimwee’, dat is het nieuwe Jeruzalem der romantici en hoezeer onderscheidt zich dit van het ontragische en apollinische, Holstiaanse Elyseum. Marsmans vitalisme, zo schijnt het, is nooit iets anders geweest dan een ‘praeludium mortis’: niet alleen angst voor de dood in het leven en angst voor de dood -
zoo is het altoos geweest,
ik ben bang voor den dood en bemin niet het leven.
- maar ook een verlangen naar de dood: één der mogelijkheden het leven te zuiveren en ook zo gezien is er immers geen tegenstelling tussen vitalistisch leven en doodsverlangen. Integendeel, zij zijn identiek: vitalisme is hemelsch heimwee. Ik weet niet of het juist is wat hij over de dichter Nijhoff schreef: zijn verlangen naar den dood was niet zonder doods-angst en zijn levensangst niet zonder een driftige wil tot leven - maar het is zeker juist voor hemzelf. Wanneer Marsman constateert dat de levenskrachtigste van zijn verzen de doodsgedichten zijn, omdat zij binnendringen in het gebied van de dood, wat is dit anders dan de christelijke doodsmystiek der romantici, voor wie het beleven van de dood een sterker leven betekent en een hogere openbaring ervan. ‘Door de dood wordt het leven versterkt’, zegt Novalis. Men leze van deze romantische pantheïst met zijn christelijke termen er het ‘Lied der Toten’ op na, het gedicht dat George in zijn bloemlezing opgenomen heeft onder de titel ‘Ueber eine Kirchhofstür’ en dat wellicht een betere sleutel is tot Marsmans dichten over de dood dan zijn brieffragment. Het is dan ook merkwaardig maar geen toeval, dat de meeste van zijn doodsgedachten | |
[pagina 102]
| |
waarmee zijn gehele poëtische oeuvre is doordrenkt, tevens liefdesgedichten zijn en dat de liefde bij hem vrijwel steeds verweven is met de dood: een voorgolf van den dood.
is dood nog ver?
zijn dit de golven nog uwer haren,
of reeds de baren
der dooden zee...?
Het kenmerkende buitendien van de meeste van Marsmans liefdesgedichten is niet het verlangen maar het afscheid.
Ik ga op weg
en laat mijn huis
verdonkren
in het avondrood
- o, ga niet weg
de nacht is groot.
ik kan niet blijven
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring;
......
o dood, o stem
de nacht is groot
en sterk de stem
die tusschen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
| |
[pagina 103]
| |
Een van zijn latere verzen, De Wijnpers, een der schoonste liefdesgedichten der nederlandse taal, is niet alleen een memento mori; de dood is er niet alleen het symbool van de onvolmaaktheid en onzuiverheid van het leven maar van de zuivering en de verheerlijking ervan.
Haren als gouden regen
haren als beukenrood,
o, stroom langs wilde wegen
over den blanken schoot.
......
o, weemoed te voorvoelen
hoe al dit blank en goud,
de golven met hun woelen
reeds neigen naar den dood.
......
maar uit uw vleesch, vervallen,
melaatsch geworden lust,
stijgen bij honderdtallen
de liedren langs de kust
en doen de tuinen schallen
van vreugden, warm en rood;
gij zijt ten prooi gevallen
den wijnpers van den dood.
|
|