H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Thesen en anti-thesenIn November 1925 verschenen in de vrije bladen Marsmans zogenaamde Thesen. Behalve enkele apodictische verklaringen over de Nederlandse letteren waren het cultuur-filosofische en sociologische beschouwingen, die, toen ik ze onder het oog kreeg, mij onmiddellijk tot het schrijven van ‘Anti-thesen’ inspireerden, die in het tijdschrift de stem werden gepubliceerd. Marsman schreef mij, dat hij een toelichting tot zijn eigen Thesen zou schrijven, maar hij vreesde, dat dit niet direct een brug zou kunnen worden naar mijn laatste woord, dat hij mij hierin intussen gaarne gunde en liet. Hij wilde er met mij ook nog mondeling over spreken, maar daar kwam niets van. Zo verschenen in de stem Marsmans Thesen (omschreven ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning, hou Lichtveld...) en mijn antwoord daarop: ‘Over een philosophie der menschelijke waardigheid.’ Ik zou nu, een goede vijf en twintig jaar later, uit de aard der zaak een en ander anders formuleren maar de grondgedachten van deze beschouwingen zijn nog steeds de mijne. De betrekkelijke felheid en scherpte van onze openlijke polemiek demonstreerde, dat er meer aan vast zat dan een theoretische discussie over individualisme en anti-individualisme. Indien ik de auteur van de Thesen niet had gekend en zo goed gekend als ik deed, zouden deze apodictische beweringen mij er niet toe hebben gebracht ze te bestrijden. Maar naast de bezwaren, die ik in mijn ‘Anti-thesen’ had uiteengezet, waren de Thesen voor mij ook een symptoom van een ontwikkeling bij Marsman, die zich weldra duidelijker zou manifesteren en die tot een verkoeling van onze verhouding heeft geleid. In hetzelfde jaar van zijn redacteurschap van de vrije bladen - in 1925 - was hij begonnen mede te werken aan de gemeenschap, het blad der katholieke jongeren. Men leze het artikel ‘Waarom ketters?’, dat Menno ter Braak aan | |
[pagina 86]
| |
aant.
Zover kwam het niet. Wel publiceerde hij in de gemeenschap enkele van zijn kruistochten- en kathedralen-gedichten en een In Memoriam bij de dood van Gerard Bruning. Het stuk schokte mij: Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der Kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk... Dankbaar een strijder te mogen zijn op de eeuwige kanteelen der eeuwige Vesting... Nu is hij verheerlijkt, ten volle. Tegelijk met deze flirtation met Rome werden ook zijn maatschappelijke en politieke opvattingen meer reactionnair. | |
[pagina 87]
| |
aant.
In zijn nagelaten romanfragment heeft hij opgemerkt, dat zijn ‘futuristische’ verzen en mijn revolutionnaire opvattingen - hoe weinig die twee dingen elkaar ook raken - een van de banden waren die ons leven verbond, omdat zij beide ingingen tegen de gevestigde orde: Altijd is de poëzie een ding dat den burger bedreigt; ieder dichter is of hij wil of niet de vijand van de gemeenschap, zelfs van de ideale gemeenschap waarvan hij in zijn harmonische oogenblikken droomt... Ik zou als soldaat willen dienen in het leger van een groote gemeenschap en een onaanzienlijk onderdeel zijn van de horde, die ik anders veracht, als ik overtuigd was dat zij bezield werd door een sterk geestelijk beginsel, dat de ziel evenzeer betrof als de stof - en dat ze gebaseerd was op de ongelijkheid der menschen en zich ordenen zou tot een hiërarchie. Dit is de doem van allen die gebrandmerkt zijn met het vuur van den geest: dat zij om ten volle te kunnen leven voor zich en voor allen wenschen een schoone hiërarchische orde die de weerspiegeling is van de orde van het heelal. ‘Terzij de horde’ - de overwegingen, die aan dit individualisme ten grondslag lagen kon ik op zichzelf zeer goed begrijpen. Wat ik minder goed begreep was waarom men op grond van déze individualistische overwegingen een grotere sympathie zou koesteren voor de horde met het swastica totem dan voor een democratische of socialistische horde... Deze wat vage fascistische neigingen verminderen in de volgende jaren overigens niet. In 1928 publiceerde de gemeenschap een gesprek van Albert Kuyle, een der toenmalige redacteuren, met Marsman, waarin deze over alles en | |
[pagina 88]
| |
aant.
Prompt reageerde onze oude vriend Erich Wichman, die in het fascistische weekblad de bezem een ‘open brief’ aan Marsman schreef, waarin hij hem uitnodigde toe te treden tot de ‘zwarte benden’ om hem aldus de kans te geven een goede nederlandse roman te schrijven, daar dit volgens Wichman afhankelijk was van Marsmans geneigdheid de kans te willen lopen om in 'n fascistisch front te sneuvelen! Maar deze uitnodiging aanvaardde Marsman tenslotte evenmin als die tot aansluiting bij de Heilige Moederkerk. Erich Wichman was enkele maanden na het schrijven van zijn open brief aan Marsman plotseling overleden, en daarmede was ook de attractie, zo deze er ooit geweest mocht zijn, aan de bezem mee te werken, zeer gering geworden. Opgericht door een zekere H.A. Sinclair de Rochemont, had de bezem door de geregelde bijdrage van de schrijver van het witte gevaar een sterk Wichmaniaans karakter gekregen-het anti-semietische pamflet lenin stinkt werd er onder andere in herziene tekst onder de titel ‘Het Kreng’ opgenomen - dat wil zeggen, het was een mengsel van invectieven en onzin, soms met esprit en in klassieke pamfletaire stijl geschreven. In het fascisme heeft Marsman zonder twijfel zekere affini- | |
[pagina 89]
| |
aant.
Voor de romantische individualist die Marsman steeds is gebleven, was er in het Hollandse cultuurmilieu van een weerspiegeling van de ‘orde van het heelal’ weinig te bespeuren en zoals hij een tijdlang mogelijkheden voor een nieuwe religie meende te vinden in een geromantiseerd middeleeuws katholicisme - waarvan de attributen niet anders dan ‘poëtische’ requisieten werden - zo heeft hij misschien in het fascisme een Romeinse vernieuwing willen zien, geconcipieerd in een hiërarchie à la Stefan George. Men vindt in zijn geschriften van die tijd dikwijls deze voor mijn gevoel wat geforceerde verering voor het vitale, het ‘sterke’, het ‘romeinse’, het quasi-heroïsche, zoals bij voorbeeld in zijn rhetorische en dithyrambische passages over De Montherlant: Dezen romein heb ik lief... voor de structuur van zijn geest, die de structuur | |
[pagina 90]
| |
van zijn lichaam is: zij is één van de krachten, die de wereld herstellen kan. Overigens: ook deze (van huis uit katholieke) romein werd: fascist. Voor een inzicht in de werkelijke politieke en sociale factoren die aan het fascisme ten grondslag lagen ontbrak hem het orgaan en de belangstelling. Maar er kwam een tijd waar controversen over de poëzie en polemische beschouwingen over individualisme van geen betekenis meer waren ten opzichte van het ene probleem waartegenover men zijn houding moest bepalen. In die tijd schreef Ter Braak, die intussen politicus mèt partij geworden was aan Marsman: ‘Ik toets mijn vrienden op hun houding tegenover de leidersverering’. Toen het fascistische gevaar ook in Nederland ante portas was en niet meer alleen in de vorm van Wichmaniaanse uilenspiegelarij, is Marsman tot een nuchterder oordeel gekomen over deze plebeïsche opstand der horden onder leiding van politieke gangsters, en de bloedige jodenvervolging die reeds over de grenzen begonnen was, heeft hem blijkbaar gealarmeerd en hem tot het inzicht gebracht welke een levensgevaar dit betekende voor de cultuur en dat dit het voorspel was van de catastrofe die ons te wachten stond:
Alles immers is beter dan dit!
zou ons hart niet moeten vergaan
van wroeging en schaamte, dat dit
ongestraft kan bestaan?
want geen onzer heeft iets gedaan
om met zijn bestaan te bezweren
dat er bloed aan de handen klit
en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.
In antwoord op mijn ‘Anti-thesen’ in 1926 had hij geschreven: Essentieel is voor mij de verhouding van den mensch tot God - maar in het jaar van het uitbreken van de tweede wereld- | |
[pagina 91]
| |
aant.
doch hoe weinig baat het den mensch
of de ziel haar zaligheid won
nu de wereld te gronde ging.
In een vers, geschreven naar aanleiding van de Spaanse burgeroorlog en oorspronkelijk bestemd voor tempel en kruis, maar daarin niet opgenomen, hekelt hij de steun die het katholicisme aan het fascisme van Franco verleende in termen, die men ondenkbaar zou achten voor de schrijver van Thesen -:
Geen schurk, die niet bad in zijn hart
O, God, sla de Paus aan het kruis
Laat hem hangen met het gespuis
van roede en hakenkruis
dat zijn goud en zijn zegen had.
De polemiek over de Thesen leidde tot een verwijdering tussen ons, of waarschijnlijk was ze er een symptoom van. Onze openlijke controverse veroorzaakte tal van commentaren: Die polemiek weet wat, goeie God, wat een uitwerking - schrijft hij mij naar Parijs -. Ik wou dat we beiden onze stukken konden inslikken. Ik wou wel meer inslikken! - maar goddank ben ik aan verzen bezig. Als ze af en goed zijn stuur ik ze. Hoezeer wij de verkoeling in onze verhouding ook hebben betreurd, toch beschouwden wij deze toen vermoedelijk beiden als onvermijdelijk. Ik weet niet wat ik hem in dat verband heb geschreven, maar dit was zijn antwoord: je hebt me zeer verrast en verblijd met je brief! inderdaad: het is niet anders, maar met het scheiden onzer wegen, scheurt toch de vriendschap niet, al moet ze van herinnering gaan leven, al wòrdt ze - ja: het einde is weemoed, veel weemoed - zelve bijna herinnering. Maar ons beider 2e hart - het andere, bij beiden, | |
[pagina 92]
| |
aant.
Toen ik hem in 1928 om medewerking voor mijn tijdschrift i 10 had gevraagd, leidde dit bijna opnieuw tot een polemiek. Hij publiceerde enkele artikelen in i 10 maar hij vond zijn medewerking toch een probleem: het is een monsterverbond, dat orgaan en ik. Toen hij mij een artikel over Gorter gegeven had dat ik beloofde te plaatsen en hem schreef, dat ik bepaalde bezwaren had tegen zijn opvatting over Gorter en daarover wilde schrijven antwoordde hij mij: dat is niet prettig, dan had je het beter direct kunnen weigeren; met het oog op die kans, las ik het voor. Of weiger het nog. Maak er althans geen polemiek van in het genre der vorige. Zijn stuk was echter reeds bij de drukker en ik schreef er een noot bij, dat zijn artikel een kenmerkend voorbeeld was van de in literaire leringen gemaakte tegenstelling tussen de onsterfelijke dichter van de mei en de ‘arme Gorter’, die ‘verdoold’ in het marxistische socialisme, slechts pan schreef. Het kwam mij voor, dat het hier niet uitsluitend ging om een literaire appreciatie of om een these over de noodlottige invloed van een materialistische wereldbeschouwing op de poëzie, maar dat deze opvatting samenhing met de geforceerde tegenstelling, die gemaakt is tussen de dichter Gorter en de revolutionnair Gorter, en dat degenen, die onverzoenlijk staan tegenover zijn latere ideologie niet de wezenlijke eenheid van Gorters leven kunnen of willen zien, die zijn grootheid was. Hun opvatting leek mij een onhoudbare eenzijdigheid, en een miskenning van Gorters wezen. In een later nummer van i 10 publiceerde ik mijn artikel ‘Herman Gorter’. Naar aanleiding daarvan schreef Marsman mij: Wat je stak over Gorter betreft, het is in zeker opzicht uit- | |
[pagina 93]
| |
aant.
Naar aanleidingvan de controverse over Gorter kwamen wij opnieuw op het probleem van wereldbeschouwing en vriendschap terug. Het is iets wat mij allang hindert, schreef hij mij, al heb ik er mij al eens bij neergelegd tijdelijk - dat een ideologische antithese persoonlijke verhoudingen beheerscht - Maar misschien ben ik op dit stuk even overgevoelig en romantisch als jij, en vandaar soms even overbodig polemisch - Wij hadden ons wellicht in die onvermijdelijkheid moeten schikken. Toen hij later romantiserend over dit conflict schreef noteerde hij, dat gedachten op den duur met iemands wezen vergroeien en dat wij misschien in de grond van ons hart al niet meer bijeen behoorden en dat er in deze restrictie wellicht een vrees voor of spijt over een onherroepelijk verlies lag; wij waren, meende hij, beiden te intransigente naturen | |
[pagina 94]
| |
om bij een zo scherp contrast vrienden te blijven, in de echte zin van het woord. Zijn brief, geschreven in het voorjaar van 1929, waarin hij op mijn stuk over Gorter terugkwam en waarin hij ook andere bezwaren naar voren bracht - in het bijzonder tegen mijn wijze van polemiseren - eindigt met de woorden: vergeef mij zoo noodig alles wat je met recht zou hinderen in deze brief; ik schreef ze alleen uit vriendschap, die blijft bestaan, hoe polair dan ook, en hoe platonisch en polemisch en verzwegen, onderdrukt, en als je wilt, in ons beiden, verbogen. |
|