H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
‘De Vrije Bladen’In de zomer van 1923 had Marsman opnieuw een buitenlandse reis gemaakt. Na een bezoek aan Salzburg en de bergen bezocht hij München, dat hij zeer bewonderde. Vandaar zond hij mij een kaart van de op zichzelf weinig fraaie ‘Frauenkirche’, maar zonder twijfel bedoeld als een verwijzing naar Stefan George's beroemde kwatrijn. Na München ging hij naar Rothenburg, Würzburg, Erfurt, Hamburg, Braunschweig en tenslotte naar Berlijn. Maar ik was juist in deze dagen in Hellerau bij Dresden en zo zagen wij elkaar niet. Van een reis door Noord-West-Duitsland had ik hem een ‘Sein’, een ‘stedengedicht’ van Braunschweig, gezonden waarop hij mij prompt, per briefkaart, zijn onwelwillende critiek in dichtvorm mededeelde: Hamlet II
Overnacht werd ie dichter
dat valt
hem lichter
dan praten
met menschenmond.
Zul je 't
laten!
Hond!!
In de herfst werkte hij hard aan zijn juridische studie, maar hij hield zich ook bezig met het nieuwe tijdschrift dat in plaats van het getij zou verschijnen. Nadat in Mei een vergadering van ex-Getijers had plaats gevonden rekende men er op, dat in September het nieuwe tijdschrift, dat de vrije bladen zou heten, zou kunnen verschijnen. Door allerlei moeilijkheden werd het echter Januari 1924. Marsman schreef | |
[pagina 78]
| |
aant.
Hij zond mij De Vreemde Bloem en De Vreemdeling, waarvan de laatste strofe luidde:
vaarwel.
ik keer niet weer.
maar gij komt zelve. later.
vaarwel. het water
roept mij voor de derde keer.
Met deze verzen inderdaad begon een nieuwe phase in zijn dichterschap èn in zijn leven. In het voorjaar 1924 schreef hij mij een lange brief naar Berlijn, die een uiting is van de kentering, die zich in hem voltrok en die een bewijs is dat hij zich daarvan volkomen bewust was: de afsluiting van zijn duitse expressionistische tijd. ...als een brief van mij een ‘gebeurtenis’ is, gebeurt er nu weer een gebeurtenis: ik kan je zonder moeite wel een en ander schrijven. - het verheugt mij zeer, dat jullie nu toch werkelijk op weggaan staat, en dat je niet alleen die stad maar ook dat volk beroerd gaat vinden. Ik zelf voel mij ook bij den dag ervan vervreemden, en binnenkort zullen de ‘krampachtige prussianismen’ van H.M. wel een ‘legende, een ideaal van het verleden’, waarlijk!, zijn - dank met mij de Muze, dat ze mij niet liet omkomen in de spelonken van modern-duitsche aspiraties en affiniteiten! ik - op mijn terrein, dat zich meer en meer tot | |
[pagina 79]
| |
aant.
| |
[pagina 80]
| |
aant.
In de zomer van 1924 kwam ook voor mij een einde aan deze Duitse periode. Ik verliet Berlijn en vestigde mij te Wenen. In Juni 1924 deed Marsman zijn eerste examen. Hij schreef mij: Je kaart had een gelukwensch kunnen zijn: gister heeft ‘de faculteit besloten mij den candidaatsgraad te verleenen’, een vrije zomer in het vooruitzicht. In de zomer ging hij eerst naar Friesland, dan naar Bergen, dan naar Vlieland. In September schreef hij vanuit Katwijk: Ik zou je inderdaad vellen vol kunnen schrijven over dezen zomer, maar dat kun je me niet toemoeten. Laat het spoedig mondeling zijn! in een kroeg bij volle glazen. - Ik denk aan je, met tranen van plezier! je bent toch een aardige bliksem, gelegentlich; daar laat Lientje bij wie ik logeer (hoe lang nog, smeekt ze?) mij je Oratio pro domo lezen, in het r.s.b. en ik geef toe dat ze geestiger is dan de mijne in d.g.w.! In het najaar begon hij met zijn actie de vrije bladen te reorganiseren. Sinds Januari 1924 verscheen dit nieuwe tijdschrift der jongeren onder redactie van Herman van den Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en Constant van Wessem. Begin November 1924 schreef hij mij naar Wenen: Als je ± eind Nov. zoudt komen, zou het leuk zijn je 's avonds den 25en in de Kl. Zaal v.h. Concertgebouw te zien. Daar zingt Seroen die ‘Liederen’ van ‘mij’; nieuwe dingen van Pijper...; alle nieuws van Holland is literair nieuws, voor mij - voici: De Vrije Bl. hervorming lukt. veel belangstelling, links en rechts. we gaan lezingen houden, en richten kletsclubs op [...] Coster gaf een bloemlezing int van Van Eyck tot Marsman. Mijn 2e bundel komt, in April bij Palladium. In de circulaire waarin werd vermeld, dat de tweede jaar- | |
[pagina 81]
| |
gang van de vrije bladen onder redactie van H. Marsman en R. Houwink zou verschijnen, werd aangekondigd: ‘Het tijdschrift wordt minder omvangrijk, meer agressief’, en in de loop van 1925 schreef Marsman zijn bekende programmatische en apodictische artikelen, die voor mijn gevoel nogal rhetorisch en nooit zeer overtuigend zijn geweest. Niet alleen omdat zij naar hijzelf later heeft opgemerkt, hun doel misten, daar men blijkbaar niet op deze wijze de jeugd stimuleert, maar ook omdat deze stukken en veel van die uit de eerstvolgende jaren enerzijds het poëtische élan van zijn vroegere, en anderzijds de grotere eruditie van zijn latere artikelen misten. Buitendien: toen hij over het vitalisme begon te schrijven was het vitalisme reeds verleden tijd. Intussen was ik Kerstmis 1924 uit Wenen naar Parijs vertrokken en daarheen schreef hij bij de jaarwisseling: ...Nu hoor ik dezer dagen van Slau, die in Haarlem een praktijk heeft, met 'n gevestigd man, en in het voorjaar gaat trouwen met 'n lief meisje, dat je in P[arijs] zoudt zijn. Ik was nijdig, dat ik niet de primeur had van dat bericht en natuurlijk jaloersch omdat het jou altijd voor den wind gaat, in de wereld - althans met reizen - en dat ik nog in Holland zat, en nog lang zal zitten, oudergewoonte: faute d'argent. Er zijn desnoods wel enkele dingen te melden, maar hoeveel leuker is dat mondeling; ik kàn heusch geen brieven meer schrijven, en de literaire zaken eischen dat dagelijks. Wat zou het gezellig zijn om samen in een donker ding in het Quartier Latin te zitten en al die herinneringen op te halen, die ons helaas meer en meer gaan verbinden ten koste van nieuwe gezamenlijke ervaringen. Ik zou er god weet wat voor geven om nú met jou in Parijs te zijn. - [...]: Hoe meer ik nu den laatsten tijd in Holland overal, gezellig, of bekvechtend, maar geanimeerd met de menschen omga - hoe meer ik er naar ga verlangen om weg - en onder te duiken. Ik zal ontzettend mijn best doen, om met Paschen te komen (misschien breng ik dan mijn nieuwen bundel mee) - maar eerst zul je Slau nog wel zien. | |
[pagina 82]
| |
Uit zijn latere brieven blijkt, dat hij ondanks de animo en de activiteit waarmede hij briefschrijvend en reizend zijn redacteurschap opvatte en de jongeren meende te moeten stimuleren, meer en meer teleurgesteld werd. Ik ben oprecht blij, dat er weer brieven geschreven worden van jou naar mij, en omgekeerd; - schrijft hij mij in het voorjaar van 1925 - al schrijf ik persoonlijk den laatsten tijd veel te veel brieven; jij en ik hebben den draad weer gevonden, die ik (wij) soms doorgesneden dachten. Ik verlang niet alleen naar jullie, ik verlang naar Parijs, ik wil en ik moet weer eens weg uit Holland. Ik heb hier veel te veel relaties, beslommeringen, ruzies en aanhangers; ik heb hier geen ruimte en geen stilte. [...] Die anthologie van C[oster] is op heel veel punten meer dan bedonderd! Inderdaad; maar toch de goede grondslag, zoowat, voor een herdruk, waaraan hij werkt, en waarin de verhoudingen, dank zij mede mijn voortdurende mondelinge critiek in onze gesprekken, wel beter zullen zijn. Maar ik kan me begrijpen, dat het op jou een extra-dwazen indruk maakt. - Ploegsma vertelt me, dat die roode bundel nu eenigszins gaat. Ik zal er een sturen. Ja, Mondriaan moet iets zéér eigens, sobers, hoogs en eenvoudigs hebben. Nijhoff vertelt daar wel van. (Die roept me ook al naar Parijs). [...] Daar beland ik me weer in de hollandsche letteren, diezelfde hollandsche letteren, die ik op een bepaalde manier wel màg, maar die me heel veel ellende bezorgen, kleine sodemieterigheden, en me tijd rooft, en kracht en nóg meer. Maar het is moeilijk er me aan te onttrekken, nu ik juist zoo daadwerkelijk ingreep, voor kort, en toch: waarvoor werk je hier? zonder klank- en voedingsbodem, zonder werkelijke krachtige kerels, om je op hun beurt kracht en vaart te geven. - Het is hier weer zoo ontzettend dood en dor en vermoeid. - Ik heb, behalve ènkele echte vrienden en vrouwen, die ik weinig zie, één retraite, één stilte en ruimte: het eigen creatieve werk. Maar hoe weinig tijd en energie blijft me over! - Vergeef zooveel egocentrisch misnoegen. | |
[pagina 83]
| |
Enige tijd daarna weer opnieuw dezelfde bekende klanken: Holland ís en blijft een ellende; een tijdschrift ís en blijft een ellende; een Hollandsch tijdschrift ís en blijft dus een allerellendigste ellende. Jij ervaart dat; ik ervaar dat, dagelijks, tot m'n schande. Jullie hebben gelijk; dat redacteurschap van mij was, in aanleg, is, in uitwerking, een erge vergissing - (ik vind echter jouw ironische toon niet erg aardig: ze heeft het irritante van de neutrale outsider, die zich qua talis superieur voelt.) - Erich en ik, ‘ausgerechnet’ hij en ik, zijn weer eens verneukt, wij idealisten: hij had op barrikaden in de Leidsche straat gehoopt; ik op een nieuwe jonge poëzie. We zullen noch het één noch het ander uit den grond kunnen stampen. Wie hier op den grond stampt, zakt in de modder. In Juli besloot hij zijn redacteurschap van de vrije bladen neer te leggen, omdat hij de medeverantwoordelijkheid voor het tijdschrift niet langer wilde dragen, dat hoe langer hoe minder aan zijn normen ging beantwoorden. Hij wist zelf wel dat hij zijn eisen te hoog stelde en met wat minder eenzijdige rigoureusheid de zaak niet zo hopeloos hoefde te vinden. Nu hij dat echter, mede door die eigenschappen, wel vond, wilde hij zich radikaal aan die depressie onttrekken. In December 1925 schreef hij mij: Ik ben nu uit de redactie van De Bladen en ik dank god dat ik mij onverdeeld aan eigen werk en werkzaamheden kan wijden. In het laatste nummer van de jaargang van het tijdschrift publiceerde hij zijn artikel De Tweesprong, waarin hij verklaarde, dat ook de tweede jaargang der vrije bladen slechts een verzameling was geweest, geen tijdschrift, geen orgaan, omdat de eenheid ontbrak en vooral het leven. De talenten zijn schaarsch en het leven is schraal. Zoals andere tijdschriften hadden naar zijn mening de vrije bladen vrij goede essays gehad en vrij slechte verzen, maar geen leven, geen straalkracht, geen kern. Nooit was het leven zoo eng en armelijk hier, zoo van God en Duivel verlaten als nu. Het deelnemen aan gemeenschappelijke plannen en daden was dan ook niet aanvurend en bevruchtend, | |
[pagina 84]
| |
aant.
Acht jaar later zou hij de propaganda voor het vitalisme en zijn tijdschrift-activiteit, nadat hij van 1929/1931 nogmaals, ditmaal gezamenlijk met D.A.M. Binnendijk en Constant van Wessem de redactie van de vrije bladen aanvaard had, aldus resumeren: Ik heb hier in dit verdoemde neerslachtige land onder de jeugd vrijwel niets uitgericht - en het heeft mij niet enkel verdroten, het heeft mij vermoeid, het heeft mij meer vermoeid dan ikzelf heb geweten. Ik ben op dat punt ontgoocheld, teleurgesteld en ik ben er mee klaar. |
|