H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Het Rode BoekjeIn Berlijn, waar ik aan de Friedrich Wilhelm-Universiteit studeerde, werkte ik terzelfdertijd bij de uitgeverij ‘Die Schmiede’. In de week dat Marsman in Berlijn was, bespraken wij de mogelijkheid van een uitgave van zijn verzen. Wij dachten eerst aan ‘Die Schmiede’, eventueel in samenwerking met een Nederlandse uitgever. Maar daar kwam niets van. Ook niet van de andere mogelijkheden - eigen beheer, intekenaren e.d. - die wij overwogen. Ten slotte bleek de uitgever Ploegsma te Zeist - de uitgever van de boog - bereid de uitgave op zich te nemen, indien deze door de auteur zelf werd bekostigd. Daar de Mark goedkoop was leek ons dit het meest aanvaardbare plan. Ik stelde mij in verbinding met een drukkerij. Wij besloten dat ik de verzen zelf met de hand zou zetten, hetgeen ook nog de kosten verminderde. In de volgende weken en maanden werd druk over de uitvoering gecorrespondeerd en vooral ook over de samenstelling van de bundel, die herhaaldelijk werd gewijzigd. Uit Parijs had hij mij geschreven: Zoo zijn dus de 3 × 7 verzen gereed. Maar de bundel werd met nieuwe verzen gecompleteerd. Een aantal daarvan - nieuwe Seinen - moest hij trouwens nog schrijven: Daaraan werk ik hard. (‘Nachttrein’, ‘Berlijn’, ‘Potsdam’, streng a-lyrisch, cubistisch). Het gedicht Gertrude moest deze nieuwe reeks van Seinen openen: Gertrude
Gertrude,
binnen de stormkaapnis
van je gelukkig haar
- daags roode stroom
voor 't sleepnet mijner handen -
| |
[pagina 61]
| |
hoor ik,
over de bronnen buigend van je hart
het opengaan van een rood continent
vreemd
aarde. -
Open slaan de terrassen van den dag -
en op de koopren klippen van je voorhoofd
breekt het licht.
sterren storten langs de bogen van je brauw ten dal,
maar eindeloos is de ontferming van je schoot -
merk de zon: de munt van je oogen.
O! Gertrude,
je nek is schooner dan de torso van Archipenko -
maar achter de grondelooze viaducten van je oogen
- hoor het dreunen: Warschau - Ostende -
wapp'ren de lichten van een nieuw wingewest.
o! Montmartre -
In zijn brief van begin November 1922 - hij was nu weer in Noordwijk - schrijft hij mij: Ik moet je nog eens over mijn bundel schrijven: Er is haast mee: ik wil dat het niet veroudert. Ik heb ook een ander plan: ‘Ruimteschemer’ weer in den ouden, strengen vorm te herstellen (dus zonder ‘Heerscher’, ‘Einde’, ‘Wending’, ‘Blauwe Tocht’ iii en zonder de ‘Schoor’) en de tweede helft: de beste der ‘Seinen’ (ik schreef nog: ‘Stralsund’, ‘Weimar’, ‘Hiddensoe’); heb plannen voor: ‘Bazel’... 6 à 7 dingen nog (europeesche divagatie). Het is mij veel waard de ‘Seinen’ dadelijk gedrukt te hebben, en te koop: het | |
[pagina 62]
| |
aant.
De titel van de bundel zou oorspronkelijk luiden: ‘Droomkristal’ begrijp je: synthese tusschen het fransche en het duitsche, dag en nacht, droom en helderheid - een goede naam. De ‘Seinen’ gaan voorop, dan stijgt het gansche; bij ‘Gang’ vervalt dat grieksche motto; bij ‘Smaragd’ het latijnsche niét: er moet onder staan Vergilius. Door enkele goede ‘Seinen’ te nemen, ontga ik goddank het ‘vullen’ met zwakkere, vroegere dingen. Ik twijfel nog over ‘Gertrude’. De bundel zou uit twee delen bestaan met als ondertitel: Seinen of Signalen; ...Bepaal jij die ondertitel: Seinen of Signalen en het tweede gedeelte met de oudere verzen; ‘Ruimteschemer’. [...] Ik heb nu materiaal genoeg voor een goéde bundel. Dus vervalt ook ‘Avondstad’, dat ik voor jou persoonlijk even afschrijf:
's nachts staan rompen op
tuimelend beschonken van den
dood
en het verblindend donker
o! de minnenden, hun afgeknotte
handen,
leunend in elkanders smartelijke
wanden
beuren zij hun monden naar de
nacht
langs de kaden is het werk volbracht
stormen slapen in de havenarmen
warme lampen
nacht.
| |
[pagina 63]
| |
Ruimteschemer voorop? Neen: Seinen eerst. Maar iedere nieuwe brief bevatte weer andere instructies en suggesties èn nieuwe verzen. Zijn nieuwste gedicht zendt hij mij met het commentaar: Misschien bevalt ‘Ondergang’ je niet. Ik kan er nog niet over oordeelen: schreef het pas gister. Wellicht is het ten deele geschikt voor de bundel? Ondergang
Uw
schaduw
is omgebracht
gij hebt geen weerkaatsing
achter de schaamte
van hunne handen heuvelden hunne gelaten
zeeën en sterren
stooten u uit hun armen
er is geen erbarmen
om de gedoofde pracht
uwer haren
gij zult niet baren
uw heupen zijn hard
doode brug
uw mond is gestorven
op wrakke torsen
uw borsten
korven
dor aan uw wanden
grendel
uw handen.
| |
[pagina 64]
| |
‘Val’ en ‘Ondergang’ zijn de synthetische verzen (‘droomkristallen’) en hooren bij elkaar achteraan, maar misschien ‘Val’ voorop van die twee. Ik zette boven ‘Val’ toch dat prachtige citaat van Trakl?: Ich falle nach Venedig hinunter und so weiter - bis zu den Sternen. Ik laat (bijna) alles aan jou over. Geheel accoord in 't algemeen. Maar ik moet een definitieve drukproef hebben. Je hebt de verzen alle bijna in juiste interpunctie. De interpunctie der ‘Seinen’ is heel makkelijk: bijna geen. De Vries, Sl. en H. zijn voor ‘Hiddensoe’ en ‘Stralsund’, die ik hierbij insluit. Zoo goed als definitief bevat de achterkant van dit vel de samenstelling. Maar de samenstelling werd nog herhaaldelijk gewijzigd. Ondergang werd niet, Das Tor weer wel in de bundel opgenomen, waarschijnlijk omdat ik voor het vers een zwak had. Maar in een volgende brief - nog geen tien dagen later - ontvang ik een nieuwe samenstelling met de mededeling: deze volgorde der verzen is ook (al!) definitief. Mijn ongehoorde onevenwichtigheid is voorbij. Ze stamde uit de onmogelijkheid in creatieve dagen critisch te zijn. Ik rustte nu en schreef behalve over Heym een kort stuk proza, te lang om nog eens over te schrijven, toch: je krijgt het later. Alzoo: Als het geen bezwaar oplevert dat ik nog steeds niet weet of de ‘Seinen’ of ‘Ruimteschemer’ voorop gaat, geef dan haastig het parool imprimatur uit. Onmiddellijk. Maar een week later, begin December 1922 worden weer radicale veranderingen aangekondigd. Alle titels: ‘Ruimteschemer’, ‘Seine’ en ‘Droomkristal’ moesten vervallen. Ik schreef er ‘Delft’, ‘Scheveningen’, ‘Dordrecht’ bij. Het Romanische is goed, ja, maar niet in den bundel, in een zen misschien. - Trouwens die typografie is een plastisch -, a-(on)-poëtisch middel. ‘Gertrude’ vervalt geheel (reeks vondsten). Ik verander: ‘Dood’ en de ‘Schoor’ wordt ‘Robijn’. Misschien gaat ‘Vlam’ in oudste lezing aan het hoofd van den ganschen bundel; misschien komen er toch nog meer veranderingen. Het is on-prettig, maar ik kan nu niet anders... Op de achter- | |
[pagina 65]
| |
kant van de bladzijden had hij de teksten geschreven van de drie nieuwe gedichten, waarvan ten slotte Dordrecht niet werd opgenomen. Dordrecht
Zon
op het plein
van de stroomen
springt
de fontein
van den dag
draai schijf slag
wijn
boomen
zijn
het gewei
van den dag
volkomen
doorzichtige
seinen
blauw
glad.
vuur slag spat
vonk
| |
[pagina 66]
| |
Maar nauwelijks is de brief in mijn bezit of er komt een postscriptum: Vergeef mij, zoo vaak je dat noodig vindt, ik moet de verschijning vertragen. In de komende week sluit ik de ‘Seinen’ af en componeer dan de bundel opnieuw. Op een kaart meldt hij, dat alle titels nu moeten vervallen, en de bundel in plaats van droomkristal eenvoudig en orthodox verzen moet heten. Plotseling ben ik aan nieuwe dingen bezig. Wachten dus. Op dezelfde briefkaart krijg ik een nieuwe versie van het Romanische Café in rhythmische typografie, naar het illustere voorbeeld van Paul van Ostayen en Apollinaire's versgrafiek in zijn ‘Calligrammes’. Romanisches café
Tourniqet
clicq clacq
tourniqet
Arthur Mueller
Mueller Lehning
draagt een pet
en een stok
what o'clock?
ga je zeilen?
| |
[pagina 67]
| |
Voor hij half December weer naar Zeist ging, schreef hij mij nog uit Noordwijk: Het blijft mij goed gaan en de eenzaamheid is nooit eenzaam genoeg, ik sloot de ‘Seinen’, dat is rustig. Dat bundelen is vervelend, d.w.z. ik ben te eclectisch en zoo vreemd onzeker - maar ik beslis nu binnenkort toch wel w.s. - [...] Ik ga w.s. begin Januari weer naar zee, mischien kan ik dan met háár althans (wel ironisch, dit: althans!) de feesten vieren, die we gedrieën houden willen, of getweeën: jij en ik. Ik verlang naar jullie. [...] Het zal vreemd zijn op het Dorp, maar ik heb er zaken te regelen, dat helpt. Ik ruim weer een deel van mijn boeken op, à tout prix. Jij krijgt Het Verlangen van Jacques. Hij inviteert me Woensdag naar Rotterdam - en belooft me af te halen. Ik zal het maar wagen. Is hij er niet, dan ga ik zwerven langs de havens. Ik wou ‘epische’ stukken schrijven over de Maas, over Berlijn en over Parijs - ik zit vol nieuwe plannen: proza en critiek. Maar ik moet wat rusten eerst en weer veel lezen. Ik las ontzettend veel deze weken (Salmon, Cocteau, Cendrars, Apollinaire, Mallarmé, Rimbaud, de Régnier, Barbey d'Aurevilly, Vildrac, Ch. L. Philippe..., Hölderlin, Shelley...). Over Trakl durf ik nog steeds niet schrijven, over Heym deed ik het en over Stramm. Een opstel-in-notities mislukte wat; jammer -- Ik zond veel van de nieuwe dingen naar Jany, ik zal nu wel voorgoed van hem afwijken. Hij schreef (en zal nog uitvoerig schrijven, hoewel schrijven ‘maar een inleiding is tot een nachtelijk gesprek, in Januari hoop ik’): ook ik vrees, dat het veel van een afscheid zal hebben - Het is moeilijk, dit alles. | |
[pagina 68]
| |
aant.
Over de samenstelling van de bundel schreef hij nog: Kun jij in je dagboek nagaan, wanneer ik ‘Schaduw’ en die dingen schreef? Was het Februari of Maart, of April 1919? Dan moet er op het blad voor de inhoudsopgaaf, achterin, komen te staan: Maart (?) 1919-November 1922. Het was in Maart; maar tenslotte verviel deze chronologische aanduiding. Een week later deelde hij mij nog uit Zeist mede, dat behalve Gertrude ook Stralsund, Freiburg, Milow, Dordrecht en Dood moesten vervallen en zond mij Potsdam in een verkorte lezing. De samenstelling was nu inderdaad eindelijk definitief. Later werd alleen nog Morgenstad veranderd in Berlijn, terwijl het gedicht dat onder de titel Virgo is gedrukt, oorspronkelijk Morgen tot titel had. Intussen was ik met het zetten van de verzen begonnen - ze werden later ook op de handpers afgedrukt - en voortaan betrof de correspondentie voornamelijk de technische verzorging. Met Oudjaar 1922 was hij in Zeist. Vandaar schreef hij aan Annie Grimmer: Nu is het opeens weer niet zeker, dat ik Woensdag al aan zee ben, en ik wil je hier niet langer in Holland ophouden. [...] Maar: slapen de krijgsknechten der een- | |
[pagina 69]
| |
zaamheid niet op harde legersteden? Het is goed: want ik weet, wanneer eens de nacht te zwart wordt, en mijn haren verstaald zijn en mijn spieren steen, dat jij ergens, heel ergens, in Montmartre of in Egypte bent en dat ik daar dan ook altijd heen kan gaan. Groet mij de wereld; ik moet nu nog maanden aan zee zijn - misschien - ja! - komen jullie bij me, in die maanden - en daarna... Groet de meren van Vitznau, en Brienz, waar ik mij zalig verdrinken wil, als in de grachten van Delft, groet de wapperende hoogten van de San Salvador, groet de Seine, de Nijlkatarakten, Milaan. Met zijn gezondheid ging het plotseling weer slecht. Het gaat mij nu, schrijft hij mij, midden Februari 1923 uit Noordwijk, zooals het jou ging op Hiddensoe; na de schoone werkzame weken van November en December liep mijn lichaam af, en mijn geest desgelijks [...] moet ik jou vertellen van eenzaamheid... ik heb geen spoor van kracht, alles is dof en ontzettend moe. Ik sterf dagelijks. En dan blijkt opnieuw dat mijn vrienden geen mannen zijn, en - erger - mijn vriendinnen geen vrouwen, dan helpt geen wind, want ik kan niet loopen met sterke schreden, en geen Hamsun, geen Rimbaud helpt dan. Dan hebben eeuwige nachten de overhand..., daarbij komt: dat jullie - waarom? - terwijl ik bàd om brieven, niets dan vluchtige prentjes zondt, wekenlang. Ik begrijp het wel: ik zou misschien niet anders gedaan hebben. Maar het is zoo triestig dat mijn vrienden niet anders zijn dan ik. Ik had hem gevraagd om bij Annie Grimmer en mij in Berlijn te komen logeren en samen enige tijd naar de wintersport in het Reuzengebergte te gaan. Maar hij antwoordde tot mijn teleurstelling: Neen, dat gaat niet, ook al was ik tot eenige daad capabel dan zou toch dat trage en omslachtige apparaat der voorbereiding (visum, geld, sport-kleeren) niet zoo snel kunnen werken - en verder: hoe zeer je voorstel mij, om de wijze van voorstellen, lief is, an sich kan het mij nu niet behagen: mijn lichaam verdraagt nog geen spòrt - en mijn bloed de kou nog niet - o God: en het was bijna lente! Jullie echter wensch ik, | |
[pagina 70]
| |
met veel weemoed wel, ontzaggelijk veel genoegen, veel sneeuw en vorst en wat voorts dienstig is. Enkele dagen later ontving ik een briefkaart van hem met aan de ommezijde zijn laatste vers, zonder verder commentaar en zonder titel:
Den dag voorbij
door sterrenthijm en akolei
der nacht omhuiverd
sluimren wij
in blauwe zij
der duisternis en in de boot
uws haars besloten
deinen wij
den dood
voorbij.
Zijn volgende brief is uit Zeist. Hij voelde zich ziek en was naar huis gegaan. Hij schrijft mij vandaar: Ik zal een dezer slaaplooze nachten verkorten door deze brief [...] Ik ben weer naar huis gegaan. Ik zou anders op een nacht niet meer terugkeeren van zee - en ik weet niet, of doodgaan beter is dan niet-doodgaan. Zie, nu alle ‘sensaties’: steden, wijn, vrouwen, werk, de schoonheid - nu alles vaal werd, nu blijft enkel - wat ik soms wel vreesde, de vreeselijke treurigheid, om alles. Ik vond altijd alles zonder zin, maar leefde uit vitaliteit - nu wijkt die roes, en enkel het donkere blijft. Het is beter, dieper dan wat men vreugde noemt, maar het is toch zinloos. Nu blijkt dit, mijn atheïstisch nihilisme, nu de roes voorbij is, zonder steun. Nu erken ik, dat alleen religieuse menschen het harden - maar ik kan nu toch niet, als noodrem, naar ‘religie’ grijpen - dat is te grof. Zoo blijft wat zachte treurigheid. En toch: ik begrijp Iwan Karamazow. Nu laten vrienden en vrouwen mij alleen. Ik heb die buiten | |
[pagina 71]
| |
aant.
In antwoord op zijn brief stelde ik hem voor naar ons te Berlijn te komen en schreef, dat ik hem wel wilde komen halen als dat nodig was en dat ik ook als hij dat plezieriger vond naar Holland kon komen, maar dan rechtstreeks naar Noordwijk en niet naar Zeist. Maar hij antwoordde dat voor Mei aan een ontmoeting in Noordwijk niet viel te denken. De psychische inzinking werd er niet beter op, toen hij buitendien de bof kreeg, die naar hij vreesde impotentie ten gevolge zou hebben. Ook het vooruitzicht dat hij na Mei weer geregeld in Zeist zou moeten wonen deprimeerde hem, hoewel hij dit aan de andere kant een voordeel vond, omdat hij daar althans ‘één of twee’ mensen om zich heen zou hebben. Hij kan niet meer alleen zijn. Buitendien zat hem ook het candidaatsexamen dwars, dat hij al lang had moeten doen. Vanaf April tot October zou hij nu geregeld moeten gaan werken. Ik ben vandaag - schrijft hij - voor het eerst op. Ellendig-zwak, maar het is lente. Ik ben zeer moedeloos, deze | |
[pagina 72]
| |
tijden en denk vaak aan het vorige voorjaar, toen jij het was. [...] Als men nu vraagt - en men vraagt mij dat - wat je doet, zeg ik - en je weet hoe beminlijk-ironisch: ‘Arthur Müller drukt mijn verzen, momenteel’. Een maand later was hij hersteld. Ik denk, dat jullie dezen Zondag, nu een machtige verrukkelijke lente de landen omarmt en bedwelmt, zeilen zult op de meren bij Potsdam, waar wij hoe lang al geleden geroeid hebben en gezwommen, toen wij - zelden wel, maar toch volkomen - nog onbekommerd jong konden zijn. [...] Het gaat mij wel beter, maar thuis zijn is zeer somber en moeilijk en na Mei moet ik voor lang hier heen. - zo leef ik - zeer, zeer eenzaam deze maanden - in een donker vooruitzicht. Nu blijkt weer, hoe weinig vrienden men heeft. vooral als ze noodig zijn. Letteren en rechten liggen stil. Met Pritzkow had ik wel aangename dagen, meer niet. Maar bij Jany was het zeer prettig. Wij hadden heerlijk lenteweer voor onze tochten door de duinen en langs de zee. Wij spraken veel en boeiend. Ik vertel je daarvan in Mei - want ik eisch, als zoo ongeveer het laatste wat ik vragen kan - een ultimatum: je komt naar zee. Komt samen, of komt één van tweeen alleen. Wij aten met Gorter, buitengewoon sympathiek. de gids zal trachten de jongere krachten in zich op te nemen. Lukt het niet dan gaat Jany uit de redactie. -- En tenslotte: hoe klein zijn de menschen van nu tegen die van '80 -- [...] Je moet Hölderlin lezen! Destijds had je bijkomstige bezwaren (‘te grieksch!’) maar ik zeg je, dat hij, puur dichterlijk, niet ‘aesthetisch’ gezien, de grootste der Duitschers is. Nu moet je hem toch minstens lezen! In Mei was hij weer in Noordwijk en wij waren samen een week aan zee. In het Mei-nummer van de gids verschenen twee van de Seinen: Stralsund bei Nacht en Bazel. A. Roland Holst, die toen de verantwoordelijke redacteur was voor poëzie, voelde persoonlijk weinig voor deze expressionistische experimenten, maar vond ze als tijdsverschijnsel belangrijk genoeg om ze te plaatsen. Ze verschenen met een noot ‘uit een | |
[pagina 73]
| |
aant.
Ik had hem in October 1920 te Amsterdam leren kennen. In dat jaar was zijn boek erich wichman tot 1920 verschenen en wij hadden het met enthousiasme gelezen. Marsman schreef er iets over voor den gulden winckel; het was zijn eerste artikel in het door Gerard van Eckeren geredigeerde maandblad, maar hij vond het zelf een korte, slordige en onvolledige bespreking en was door het plaatsingsbericht wat verschrikt achteraf, en had het gaarne beter gedaan. In Erich Wichman is Uilenspiegel roemrijk herrezen, zo schreef hij. Wat ons in Wichman fascineerde was zijn individualisme à outrance, en zijn onmaatschappelijkheid beantwoordde volkomen aan onze toenmalige romantiek. Maar ook zijn levendigheid, zijn esprit en eruditie en zijn Don Quichotterie imponeerden ons. Van Berlijn uit ging Wichman naar Italië en vandaar schreef hij mij veel dwaze brieven over zijn bewondering voor Mussolini en het Italiaanse fascisme. In 1926 zagen wij elkaar dikwijls in Parijs. Toen hij te Berlijn van mijn handwerk op de drukkerij hoorde was zijn onmiddellijke reactie de bundel te verluchten met litho's (en de omslag met een vignet), die hij meteen zou gaan maken. Ook de auteur zelf leek het een goed idee, hoewel wij van de reactie van de uitgever niet zeker waren en zijn veto vreesden. Het leek ons daarom beter hem er niet van in kennis te stellen, daar wij overtuigd waren dat hij achteraf ‘om twee prentjes’ de uitgave die hem niets kostte toch niet zou willen ongedaan maken. Een andere kwestie was buitendien, dat de verkoopwaarde door de litho's van Wichman wellicht zou stijgen, maar de verkoopkans evenredig daalde en de uitgave te duur zou wor- | |
[pagina 74]
| |
aant.
Intussen kwamen de ‘gewone’ bundels gereed. Marsman werd wat ongeduldig door al deze vertraging. Uit Zeist schrijft hij mij op 12 September 1923 op een kaart: Je bent nu welgeteld 10 dagen weer in B. In die tien dagen kwamen er misschien 2 bundels klaar (want als er 3 of 4 gereed waren, had ik toch het eerste pakket gekregen!) 10 dagen = 2 bundels; 200 bundels = 100 × 2 b. = 100 × 10 dagen = 1000 dagen = pl.m. 3 jaar. Klopt dat? Zoo ja: spaar je moeite. Zoo niet: mijn dank! maar stuur dan die ex.! De eerste exemplaren waren in September 1923 bij de uitgever maar het duurde nog enige tijd voor de gehele oplaag in zijn bezit was, aangezien de bundels per drukwerk verzonden moesten worden. Toen Jacques Bloem een exemplaar van de bundel zag, uitte hij zijn bewondering voor mijn debuut als typograaf en constateerde een grote homogeniteit van dichter en drukker: ‘De inhoudsopgave is het Absolute Sein!’ Zo verschenen dan deze dertig gedichten onder de onschuldig-conventionele titel verzen. Het opzien dat deze bundel heeft verwekt behoort reeds tot de literatuurgeschiedenis. Marsmans naam als dichter werd er definitief door gevestigd. De dichter en criticus P.N. van Eyck erkende onmiddellijk in een uitvoerige bespreking van de bundel ondanks veel reserve zijn betekenis. Wanneer men deze gedichten nu | |
[pagina 75]
| |
leest kan men misschien moeilijk begrijpen waarom zij zulk een roem verwierven. Nu men het gehele oeuvre van Marsman overziet, treft men wel de neiging aan zowel aan het eerste als aan het derde tiental verzen blijvende betekenis te ontzeggen en ze hoogstens te beschouwen als interessante experimenten, vooral typerend voor de tijd. Maar zulk een waardering lijkt mij - en zeker voor een aantal van deze verzen - toch te beperkt. Want in deze eerste verzen, die men niet als experimenten kan beschouwen, manifesteert zich reeds ten volle, even ongerept als intensief, zijn wezenlijk dichterschap. Men heeft ook in Marsmans poëzie - vooral in zijn ‘kosmische’ verzen - dikwijls iets geforceerds en gewilds gezien, een indruk, die ook samenhangt met het feit dat hij een dichter is, die mensen en dingen in hun abstracte essenties tracht te verbeelden. Het lijkt mij echter dat dit geforceerde juist minder geldt voor zijn eerste verzen waarop men wel eens geneigd is Marsmans eigen apodictische uitspraak dat poëzie geen dynamiet maar diamant is toe te passen. Het is waar dat hij zelf eens heeft gezegd dat hij ze ‘blindelings’ heeft geschreven, maar ze zijn meer intuïtief en visionnair dan explosief. Het geforceerde in Marsmans poëzie zie ik veeleer in vele verzen uit de tijd waarin hij meende eeuwen en eeuwen te laat geboren te zijn en hij zijn kruistochten- en kathedralen-gedichten heeft geschreven. Ik erken gaarne dat ik in dit verband niet zonder vooroordelen ben, maar het kan, dunkt mij, moeilijk worden betwijfeld dat deze niet tot zijn sterkste poëzie behoren, om het zacht te zeggen. Hij heeft ze trouwens ook niet alle herdrukt. Gedichten uit zijn ‘vitalistische’ tijd zoals De grijsaard en de jongeling, Lex Barbarorum en de latere Voorschriften - ten dele poëtische wensdromen - die men veel en gaarne citeert, behoren tot zijn verzen waar ik het minst voor voel. Mijn voorkeur gaat uit naar andere gedichten: Virgo bijvoorbeeld, een van zijn vroege verzen, is voor mij in zijn abstracte hel- | |
[pagina 76]
| |
aant.
Hoe dan ook, dit is in zekere zin een kwestie van persoonlijke smaak; ik schrijf hier trouwens niet over de betekenis van zijn poëzie en laat het oordeel gaarne over aan bevoegde critici en literatuurhistorici. Ik geloof echter dat het voor een huidige lezer, die voor het eerst deze verzen uit het verzameld werk leert kennen, moeilijk is zich te realiseren welke reacties en welke sensaties ze hebben gewekt bij hen die ze voor het eerst in 1919, of zelfs in 1923 lazen. In deze verzen was, zoals Jan Engelman eens schreef, het grote avontuur der jeugd aanwezig en misschien was dit mede het fascinerende wat er uit sprak. Toen zij, grotendeels in de oorspronkelijke vorm, in 1927 werden herdrukt in de bundel paradise regained, schreef Marsman dan ook in een woord vooraf, dat hij de mogelijkheid van een omwerken had verworpen. De afstand tusschen toen en nu is mentaal en technisch te groot... Het resultaat zou stellig tweeslachtig geworden zijn... Dus geldt het nu, zooals het toen gold: een stuk jeugd en een stuk poëzie, naar ik hoop, niet alleen van en vooral niet alleen voor mijzelf, maar ook van en voor mijn geslacht. |
|