H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
AantekeningenDe volgende edities zijn geciteerd: Verzen. Zeist 1923. Paradise Regained. Utrecht, De Gemeenschap 1920. (Paradise Regained was in feite de tweede druk van Verzen, 1923, en van Penthesileia, 1925, met een keuze uit het werk der latere jaren). Tweede druk 1927; derde druk 1930. Voorpost. Brussel, A.A.M. Stols 1931, gedrukt in vijftig genummerde en door de dichter gesigneerde exemplaren. Verzameld werk. i Poëzie; ii Proza; iii Critisch Proza. Querido-De Gemeenschap, Amsterdam-Bilthoven 1938. Deel iv Critisch Proza, Amsterdam, Querido 1947. (Afgekort vw.) | |
Blz. 9Ook Marsman: de titel van het In Memoriam-gedicht van A. Roland Holst.
Poëzie van een tijdgenoot: vw iii p. 211. Vgl. ook: De gedichten van onmiddellijke tijdgenooten zijn nog deel van onszelf, zij leven voor ons niet uitsluitend hun creatief eigenleven; wij zijn er mee gemoeid en gemengd. Eigentijdsche gedichten zijn omsuizeld door associaties, door extra-trillingen, door een vitaal surplus. vw iii p. 248. | |
[pagina 168]
| |
fragmenten, die het eerste hoofdstuk moesten vormen van een roman, waarvan de titel zou luiden: De Vriend van mijn Jeugd, of ook: Twee Vrienden. Marsman heeft deze fragmenten aan zijn vrouw gedicteerd, die ze met de hand in een cahier met reisaantekeningen en huishoudelijke gegevens heeft genoteerd. De aanhef van het eerste hoofdstuk volgt hier in extenso (kbGa naar voetnoot* d 6 p. 16-17): De man, wiens leven ik hier voor een deel wil vertellen, is jaren lang één van mijn beste vrienden geweest. Ik kan zelfs wel zeggen een tijdlang mijn eenige vriend. Het is mogelijk dat ik door dit te zeggen andere vriendschappen uit die jaren tekort doe, maar ook als ik langer nadenk over dien tijd, houd ik het gevoel dat ik toen inderdaad maar één vriend heb gehad, en in zekeren zin is die vriendschap hoezeer zij ook in latere jaren veranderd is, voor ons beiden beslissend geweest. Niet in dien zin, dat wij een overheerschende invloed op elkaars leven hebben gehad maar in dezen, dat wij aan elkaar zijn ontbrand. De gedachte om over zijn leven te schrijven is al jaren geleden ontstaan. Ik herinner mij dat het plan voor het eerst in mij opkwam op een middag in Amsterdam. Het was in het voorjaar van '28. Ik stond op het dak van een huis aan de Amstel en zag uit op de stad. Beneden mij onder het jonge groen van de bomen lag de Amstel in het blinkende licht. Ik liet mijn gedachten gaan over mijn werk. De verzen die ik tot op dat moment had geschreven sloten een tijdperk af, dat onder allerlei schakeeringen een duidelijke samenhang had. Die phase lag achter mij en een nieuw tijdperk was al begonnen, maar het had zich nog niet tot verzen of proza verdicht. Ik wist dat ook vrienden van mij het vroegere werk met mijn natuur vereenzelvigden en hoopten dat die phase zich voortzetten zou. Maar ik wist evenzeer dat die voortzetting een herhaling zou worden en dat wilde ik niet. Ik kan mij niets pijnlijkers denken dan dat men het refrein wordt van | |
[pagina 169]
| |
zich zelf. Ik verkoos de onvruchtbaarheid boven den troost die een kunstmatige voortzetting mij aanvankelijk zou hebben gegeven. Ik streed den moeilijken strijd, dien men moet voeren omstreeks zijn dertigste jaar waarin beslist wordt of men eeuwig jongeling blijft of dat men rijpt van jongen tot man. De zwakke kanten van mijn natuur hoopten nog op een nieuw tijdperk van onstuimige kracht maar mijn hart wist dat mijn taak voortaan een andere was. Blindelings en met de zekerheid van den verblinde had ik mijn eerste verzen geschreven. Nu begon ik te zien en ik moest dit diepere weten, dit ‘tweede gezicht’ levend maken in mijn werk. Anders van toon zou het zijn en vervuld, hoopte ik, van een zacht, onweerstaanbaar geweld. Tegelijk was ik gaan begrijpen, dat wat ik voortaan scheppend te zeggen had niet meer alleen in verzen te zeggen zou zijn, ook niet in epische verzen of in prozagedichten. Het zou een vorm van proza moeten zijn, maar verder was ik nog in het onzekere. Ik zocht naar een vorm die volkomen bij mijn natuur en vermogen zou passen en ik begreep dat ik mij niet moest binden aan een strengen bouw of aan het ruimtelijk of aanschouwelijk maken van bepaalde figuren. Ik zocht naar een vorm die in toon en beweging innerlijk leven aanvaardbaar zou maken, deels bespiegelend deels schetsmatig vertellend. Ik moest mij zelf in het te schrijven leven dezelfde plaats laten innemen die ik in werkelijkheid innam en ik moest niet romanceeren om mijzelf onzichtbaar te maken. Het feit dat ik de jeugd van mijn vriend zou beschrijven zou mij tegelijk onomwonden aanwezig doen zijn. De vorm die ik koos moest in overeenstemming zijn met mijn lyrische natuur en evenals deze doortrokken van intellectualiteit en het zou een herinnering zijn. Ik heb lang naar voorbeelden gezocht, maar ik heb er geen enkel gevonden dat mij volkomen bevredigde. Toen ben ik gaan schrijven, in het besef dat men alleen schrijvend zijn | |
[pagina 170]
| |
vorm vindt en ondanks veel voorwerk, ook dan pas zijn inhoud. Ik vind in papieren van een paar jaar geleden bet volgende: De herinnering aan dien tijd wordt volkomen beheerscht door een vriendschap die voor mijn leven van de diepste beteekenis is geweest. Ik moet zeggen: geweest, want sinds 1920 zijn de tusschenpoozen tusschen onze ontmoetingen al langer geworden en den laatsten tijd denk ik voortdurend minder aan hem. Hij was de zoon van een der innemendste vrouwen die ik in mijn leven gekend heb. Innemend is een slecht woord voor haar, maar ik weet werkelijk niet hoe haar met een woord te noemen - en de diepe genegenheid die ik voor haar gevoeld heb, leeft zeker niet in dat woord. Ik kan wel zeggen dat ik van haar hield maar met een genegenheid waaraan vreemd genoeg alle verliefdheid ontbrak, terwijl zij in zekeren zin alles had om mijn verliefdheid te wekken. Zij was ouder natuurlijk, ik denk even veertig, toen ik haar voor het eerst leerde kennen, knap, vol gratie en ongedwongen voornaamheid, zeer gevoelig en hartelijk en hoewel zij heel vroolijk kon zijn, in den grond van haar hart heel eenzaam en melancholiek. | |
[pagina 171]
| |
Ik voelde mij goed: vw ii p. 198 | |
[pagina 172]
| |
Zie ook E. Krispyn: ‘Herman van den Bergh, Marsman en het Noord-Nederlandse Expressionisme.’ de gids, April 1958, p. 231-249. | |
Blz. 27Stroomingen: Maandblad voor Kunst en Letteren ie jrg. nr. 12, December 1918. Dageraad door Henny Marsman. Met storende drukfouten. Met het korte expressionistische prozaverhaal: De Zwerver (het roode zeil, Brussel, 1e jrg. nr. 4, 15 Mei 1920) is dit waarschijnlijk de enige publicatie waar zijn naam voluit werd gedrukt.
In Het Getij heeft Marsman nooit gepubliceerd: ten onrechte is- soms het tegendeel gezegd (W.L.M.E. van Leeuwen: drift en bezinning, 1950, p. 149; J.C. Brandt Corstius: de dichter marsman en zijn kring, 1951, p. 13). Constant van Wessem schreef in dit verband (groot nederland, Juli 1938, p. 46): ‘Zoolang Het Getij bestond heeft Marsman niet aan onze toenmalige beweging deelgenomen. Er was geen wederzijdsch contact, de redactie sloeg ook zijn wat jongensachtig-eigenwillig werk uit dien tijd van de “mots en liberté” niet zoo hoog aan als hijzelf het, blijkens zijn zichmiskend voelen deed en het Duitsch expressionisme, waaraan wij hier, letterlijk, goedkoop kwamen, noemden wij spottend de “valuta-poëzie”. Ook wenschte hij geen medewerking met een redacteur als Groenevelt, over wien hij veel onvriendelijks schreef in een artikeltje in Coenens Nieuwe Kroniek.’ - Overtuigend lijkt mij deze beschouwing toch niet. Men kan moeilijk volhouden dat de verzen die Marsman tot 1922 had gepubliceerd in het getij misplaatst zouden zijn geweest. In- | |
[pagina 173]
| |
dien het juist is wat Hendrik de Vries heeft geschreven (criterium, September 1940, p. 77), dat Van den Bergh Marsman uit het getij heeft geweerd kan men slechts mede met het oog op de mededelingen van Van Wessem constateren dat Albert Verwey scherper gezien heeft dan de toenmalige redactie van het getij. Over hetzelfde onderwerp en over het getij in het algemeen zie ook Constant van Wessem: mijn broeders in apollo, Den Haag, 1941. Sindsdien (1954) zijn verschillende beschouwingen aan deze quaestie gewijd. Of Marsman de gedichten, die in de beweging verschenen, inderdaad eerst naar het getij heeft gestuurd, zoals hij zelf, in 1931, verklaarde, is niet met zekerheid vast te stellen. Op 3 Febr. 1931 schreef Marsman aan P.N. van Eyck: Het is juist: ik schreef nooit in het Getij. Enkele verzen uit de eerste afd. van mijn bundel ‘Verzen’ stonden in de Beweging. (ik meen Juli 1919) ze waren, zooals meer werk van mij, eenigszins eigenaardig, niet waar?, juist door het Getij geweigerd. (de briefwisseling tussen p.n. van eyck en h. marsman, 's-Gravenhage, 1968, p. 73.) Herman van den Bergh acht het uitgesloten, dat hij zich tegen het opnemen van deze verzen zou hebben uitgesproken, maar volgens hem is het mogelijk, dat andere leden van de redactie van het getij dit hebben gedaan. | |
Blz. 30Willem Pijper: (Zeist 1894 - Leidschendam 1947) toen Marsman Pijper leerde kennen had deze reeds zijn eerste composities geschreven, o.m. 1e trio voor viool, violoncel en piano en 1e strijkkwartet (1914); orkeststuk met piano (1915); divertimento voor strijkorkest met piano (1916); fêtes galantes voor zangstem en orkest, op teksten van Verlaine (1916); 1e symphonie (pan, 1917). In 1919 componeerde hij romance sans paroles voor zang en orkest en zijn 1e sonate voor viool en piano, alsmede zijn 1e sonate voor cello en piano. Het was | |
[pagina 174]
| |
echter niet in de eerste plaats de musicus, maar de dynamische persoonlijkheid van Pijper met zijn veelzijdige belangstelling en scherpe critische intelligentie, die, naar men mag aannemen, meer dan iemand anders Marsman in deze jaren heeft beinvloed. Ook de muziekcritieken met hun bondige en exacte stijl, die Pijper sinds 1918 in het utrechtsch dagblad schreef, hebben veel betekend voor Marsmans stijl.
Nacht: i en ii verschenen in de nieuwe amsterdammer, 11 januari 1919. | |
Blz. 33naar Albert Verwey gezonden: Op 13 Mei 1919. Op de brief tekende Albert Verwey aan: ‘5 Juni aanvaard.’ (Albert Verwey Archief.)
De invloed der duitse expressionistische dichters: de beroemde anthologie menschheitsdämmerung door Kurt Pinthus verscheen pas in 1920. Marsman schreef hierover in den gulden winckel (15 April 1920) en fulmineerde hier voornamelijk, zoals bij alle voorkomende gelegenheden tegen het ‘mens- en idee-expressionisme’. Hij besprak ook de gedichtenbundels van Kurt Heynicke (rings fallen sterne en gottes geigen) en van Hermann Kasack: der mensch (Kantteekeningen bij twee expressionisten, den gulden winckel, 15 Februari 1922). Het artikel werd echter maanden tevoren geschreven. Marsman zal vermoedelijk wel eerder het tijdschrift der sturm van Herwart Walden hebben gekend; het is evident dat zijn - ongepubliceerd - gedicht Götter-Fruchtbarkeit onder invloed van der sturm is geschreven. | |
[pagina 175]
| |
Zie ook R.P. Meijer, ‘Expressionist Influences in Marsman's early poetry’, australian universities modern languages association journal iii (1955). De schrijver geeft een aantal voorbeelden van verwantschap met de duitse expressionisten en concludeert, dat Marsman in ieder geval met hun wijze van uitdrukken bekend was. Dat Marsman echter deze duitse dichters, o.a. Kasack, in 1919 heeft gekend, lijkt mij niet zeker. In dat jaar schreef hij o.m. het als voorbeeld genoemde gedicht Heerscher. Van Trakl en van Heym zijn nooit, en van Kasack pas enkele jaren later, gedichten in der sturm verschenen. De door Meyer geopperde mogelijkheid van een beïnvloeding via Herman van den Bergh wordt uitgesloten door de categorische verklaring van Van den Bergh, dat hij, toen hij de gedichten van de boog schreef, geen enkele duitse expressionistische dichter kende, zelfs niet één duits expressionistisch gedicht had gelezen. Maar ‘mijn enig mogelijke inspiratiebronnen op het terrein van het gelezene kunnen alleen in Frankrijk hebben gelegen,’ schrijft Van den Bergh in een brief aan E. Krispyn (vgl. de gids, 1958, p. 237), en hij noemt o.a. Rimbaud. Maar ook Rimbaud is ook juist een der voorname inspiratiebronnen van Heym en Trakl, en door hen van de andere dichters van het duitse expressionisme. (Zie ‘Marsman en het expressionisme’, in de draad van ariadne, Amsterdam, 1966, pp. 23-32.) | |
[pagina 176]
| |
waar deze in hun geheel in facsimile zijn opgenomen. De vijf Brieven van de handschrift-uitgave werden voor het eerst gedrukt in de nieuwe kroniek, 11 Februari 1922, met enkele varianten. | |
Blz. 42zijn ‘meesterwerk’, de oratio: dit ‘meesterwerk’ is niet verschenen. Uit een brief drie jaar later waarin hij over zijn oratio spreekt, die in Den Gulden Winckel is verschenen, blijkt dat men de Divagatie, den gulden winckel, 15 Dec. 1921, p. 185-86, als zodanig moet beschouwen. Hij schreef daarin trouwens: men neme deze en andere aanduidingen als voorschot op mijn oratio pro domo, die nodig begint te worden. In dgw verscheen nog een tweede Divagatie (1922, p. 53-54) en een Divagatie over het Expressionisme (1921, p. 3-5). | |
[pagina 177]
| |
Blz. 54mijn atelier: Motzstrasse 69. Ik had het overgenomen van Max Dungert (1896-1945) (voordien het atelier van Kandinsky) - een expressionistisch-cubistisch schilder die zijn schilderijen ‘ruimtelijke composities’ noemde.
de Preussische Stil: van Moeller van den Bruck, toentertijd zeer bekend door zijn inleiding tot de werken van Dostojewski, uitgegeven door de Piper-Verlag. Hij schreef ook het conservatieve en anti-democratische boek das dritte reich, 1923. Maar Hitlers Derde Rijk was niet precies, wat deze Spengleriaanse Pruisische conservatieven hadden bedoeld.
Vera: verscheen in de vrije bladen jrg. 1931. In 1937, te Auressio, werkte hij het geheel om aan de hand van een bewerking die E. du Perron destijds maakte. In deze nieuwe versie zou het onder de titel: Hedda, een lyrisch verhaal, in zijn verzameld werk verschijnen. Het was ook reeds geheel daarvoor gezet, maar werd tenslotte toch niet in het verzameld werk opgenomen. E. Du Perron las het manuscript en maakte er zeer kritische opmerkingen over, maar vond toch - evenals oorspron- | |
[pagina 178]
| |
kelijk Ter Braak - dat Marsman de roman moest uitgeven. Zowel Du Perron als Marsman hebben in de tekst zoals deze in de vrije bladen (1931) is gepubliceerd, ingrijpende veranderingen aangebracht. In deze nieuwe vorm zou de roman in 1933 bij Querido verschijnen. Marsman zag er echter van af. Toen enkele jaren later bij Querido drie delen verzameld werk zouden verschijnen, was hij van plan de roman Vera daarin op te nemen. De tekst werd opnieuw bewerkt, bekort, in feite herschreven. Vera werd in Hedda herdoopt, met als ondertitel: Een lyrisch verhaal. Het werd ook voor deze uitgave gezet; het zetsel besloeg eenenvijftig pagina's. Maar tenslotte heeft Marsman de roman toch niet in zijn verzameld werk willen opnemen. (Vgl. mijn inleiding ‘De geschiedenis van Vera’, bij de uitgave H. Marsman, vijf versies van ‘vera’, verzorgd door Daisy Wolthers, Den Haag, 1962.) Door deze uitgave kan men nu kennis nemen van Vera, zowel in de oorspronkelijke lezing van de vrije bladen als in de laatste, sterk afwijkende versie van 1937. De annoteringen maken het voor de literairhistorisch geïnteresseerde lezer mogelijk alle tot dusver bekende stadia te volgen die Vera vanaf het eerste handschrift tot de laatste drukproef heeft doorgemaakt. | |
[pagina 179]
| |
Cendrars: In zijn artikelen in de nieuwe kroniek verwijst Marsman naar de ‘Dix-neuf poèmes élastiques’ van Blaise Cendrars, die in 1919 waren verschenen.
Over Franz Marc, Aanteekeningen: de nieuwe kroniek 5 en 19 April 1913 | |
Blz. 59over het expressionisme: het is wellicht nuttig eraan te herinneren, dat het expressionisme dat dikwijls als een begeleidings-verschijnsel, of als een gevolg van de eerste Wereldoorlog wordt beschouwd, er in beginsel aan vooraf ging. Georg Trakl was geboren te Salzburg, 3 Februari 1887, en dus 27 jaar oud toen hij bij het uitbreken van de oorlog werd opgeroepen. Hij stierf in het veldhospitaal in Krakau in de nacht van 3 op 4 November 1914, waarschijnlijk ten gevolge van een te grote dosis vergif. Georg Heym, in hetzelfde jaar als Trakl geboren te Hirschberg in Silezië, verdronk bij het schaatsenrijden op de Havel in Januari 1912. August Stramm, geboren 1874 in Münster in Westfalen, sneuvelde op 1 September 1915 in Rusland. Ernst Stadler, geboren 1883, in Colmar, docent in de duitse taal en literatuur te Straatsburg, sneuvelde in het begin van de eerste Wereldoorlog. der aufbruch verscheen in 1914. In een herdruk van zijn in 1919 samengestelde anthologie menschheitsdämmerung, Symphonie jüngster Dichtung, schreef Kurt Pinthus (April 1922), dat hij besloten had geen veranderingen in de bloemlezing aan te brengen, niet alleen omdat de voornaamste waarde van het werk uit zijn eenheid bestond, omdat men het gevoel had dat men hier te doen had met ‘ein geschlossenes Dokument für das aufgewühlte Gefühl und die dichterische Ausdrucksform einer zeitgenössischer Generation’, maar ook omdat hij moest inzien, dat menschheitsdämmerung ‘nicht nur ein geschlossenes, sondern ein abgeschlossendes, abschliessendes Dokument dieser Epoche ist’. | |
[pagina 180]
| |
Blz. 60door de auteur zelf... bekostigd: Evenmin als Marsman kon Slauerhoff voor zijn gedichten een uitgever vinden, althans niet zonder de uitgave zelf te bekostigen. ‘Hoorde met genoegen dat je Hollandse uitgaven in Germania voorvecht. Kan ik eventueel in je uitgeversgunst delen?’ schreef Slauerhoff mij. Zijn bundel archipel werd ook door mij in Berlijn gedrukt. | |
Blz. 61Heerscher: dit gedicht werd tenslotte niet opgenomen. Voor het eerst gedrukt in de nieuwe kroniek (28 Januari 1921) en later herdrukt in de bundel paradise regained, en in vw. Deze tekst vertoont varianten met die van de door J. Havermans in hout gesneden versie, die in marsman en het expressionisme, p. 20-21, is gereproduceerd.
Wending: het eerste gedeelte van Triptiek.
Blauwe Tocht iii: werd toch opgenomen; ook in paradise regained herdrukt, echter zonder onderverdeling i, ii, iii | |
Blz. 62dat Grieksche motto: ho d'èie nukti wewoikoos (ilias a, vs. 47)
Avondstad: dit gedicht werd onder de titel Stralsund bij Nacht in de gids gepubliceerd (Mei 1923); herdrukt onder de titel Stralsund in voorpost. Een ander gedicht, eveneens getiteld Stralsund, verscheen in de nieuwe kroniek, 22 Maart 1923, herdrukt in paradise regained en in vw. Marsman veranderde dikwijls de titels van zijn gedichten en gebruikte soms dezelfde titels voor verschillende verzen. | |
[pagina 181]
| |
Blz. 64een kort stuk proza: Vaarwel! - Laatste groet aan Den Vliegenden Hollander. - [...] de nieuwe kroniek, 2e jrg. nr. 20, 25 Jan. 1923. Enkele jaren later publiceerde hij een korte novelle, de vliegende hollander, Utrecht 1927 (De Domserie, i), oorspronkelijk verscheenen in de vrije bladen. Het probleem van de Vliegende Hollander is hem steeds blijven fascineren. In het laatste jaar van zijn leven hield hem dit opnieuw bezig. Toen hij aan tempel en kruis werkte, begon hij aan een prozastuk, ook weer onder de titel De Vliegende Hollander, met als thema het probleem van de opstandige tegen God en de uitverkiezing. Naar aanleiding van de Vliegende Hollander schreef hij in een particuliere brief: Hoe ‘atheïstisch ik dan ook ben, een buitenmenschelijke (al)macht kan ik natuurlijk niet ontkennen; dat deden ook de Grieken niet, integendeel zelfs. Bij hen waren zelfs de Goden aan de Moira (= ± het noodlot) onderworpen. In dezelfde tijd bereidde hij een roman voor over Judas, die speelde tijdens het leven van Jezus.
Alle titels... moesten vervallen...: In de tweede druk van verzen (paradise regained, 1927) zijn de titels Ruimteschemer, Droomkristal, Seinen toch weer als titels voor de drie groepen gebruikt.
de Schoor: werd zonder de eerste strophe opgenomen onder de titel Robijn. In latere edities niet herdrukt. | |
[pagina 182]
| |
Blz. 67Jacques: J.C. Bloem
Over Trakl: Marsman schreef over Trakl in de gids (1923), herdrukt in de anatomische les (Bussum 1926) en, bekort, in het verzameld werk iii. Een manuscript van een vroeger artikel over Trakl werd door mij opgenomen in marsman en het expressionisme.
Over Georg Heym: de nieuwe kroniek, 22 Maart 1923 (ged. 1922)
Over August Stramm: de nieuwe kroniek, 8 Februari 1923 (naar aanleiding van de gedichtenbundel: du, Liebesgedichte, Dritte Auflage, Verlag Der Sturm, Berlin 1919) | |
Blz. 71Cor: Cor Verwey, een onzer jeugdvrienden uit Zeist (1902-1944). Studeerde in de rechten te Utrecht. ‘où Guillaume est tout étonné’: geciteerd bij Herman van den Bergh (uit Jean Royères artikel over Apollinaire in de mercure de france): ‘Over Guillaume Apollinaire iii’, de vrije bladen, Eerste Jaargang, afl. 3. Amsterdam, 1924, p. 142 | |
[pagina 183]
| |
Blz. 74P.N. van Eyck: in zijn bespreking in de gids van 1 Juni 1924, p. 410-418. Op 1 Nov. 1924 schreef Marsman aan P.N. van Eyck: Niemand heeft zoo volkomen en nauwkeurig mijn werk begrepen, niemand de positieve en negatieve qualiteiten zoo scherp gezien, geloof ik -; met name verheugde het mij, dat U de quaestie der ‘moderniteit’ negeerde, en rechtstreeks op het werk afging; en niet minder, dat U het on-impressionistisch karakter der 3e groep zoo overtuigend bewezen hebt (en mij daarmee verdedigd tegen de opvattingen o.a. van Verwey en Bloem daarover). (briefwisseling, p. 12) | |
Blz. 76welke reacties en welke sensaties: zo schreef b.v. Beb Vuyk: ‘Verzen, een klein rood boekje lag op het groene tafelkleed van de Openbare Leeszaal. Ik was zeventien, een hbs-kind, opstandig en ongewend, geteisterd door dromen en onmachtig een vorm te vinden voor mijn verhalen. Hij was een jong student, wiens rhythme als een zweep de hemelruimte in gierde. Hier steeg een mens tegen alle wetten van een schoolse natuurkunde omhoog om rond te tuimelen in de luchtledige ruimte van het heelal. Ik had deze gedichten lijfelijk ondergaan en ze openbaarden mij de magie van het woord. Ze hebben mijn dagen vreemd gemaakt en mijn nachten betoverd en mij apart gezet tussen de mensen. Ik was een vreemdeling in deze wereld en ik moest schrijven om niet verloren te gaan. Schrijvend begon ik mijn vorm te vinden. Iedere avond, iedere nacht trachtte ik te werken. In de wanhoop van de onvruchtbare uren las ik Marsman. De magie van het woord rukte mij binnen de betoverende en onzichtbare cirkel van de vervoering’ - (‘In Memoriam H. Marsman’, bataviaasch nieuwsblad, 2 Juli 1940)
zoals Engelman eens schreef: ‘Werkelijk was het grote avontuur der jeugd in deze Verzen aanwezig, en de maker was | |
[pagina 184]
| |
zich daarvan ook, met een naïef narcisme, bewust: hij ging onder zijn vrienden rond als een bijzondere zaakgelastigde der Schoonheid, hij deed denken aan een soort van Grand Meaulnes, maar meer panisch, en zonder diens teederheden’. (Jan Engelman, ‘De Poëzie van Marsman’, groot nederland, Juli 1938, p. 7) | |
Blz. 78De Vreemde Bloem: Het gedicht is opgenomen in de bundel paradise regained maar zonder de eerste vijf regels van de eerste strophe.
zij bloeide éénen nacht
een donker-gloeiend, fluisterend geheim
van scheemrend bloed en zacht kristallen schauw,
daarin de dronkenschap zich openbrak,
die in haar wortels sliep
een steile, raadselige bloei -
eenzaam, en ongezien -
De Vreemdeling: gedrukt in paradise regained. In de gedrukte tekst luidt de laatste regel: roept voor de derde keer.
krampachtige prussianismen: de uitdrukking was van Herman van den Bergh. | |
[pagina 185]
| |
Blz. 80de ‘actie’ tegen C.: Dirk Coster
candidaatsgraad: Marsman deed 13 Juni 1924 zijn candidaatsexamen.
Oratio pro domo: rotterdamsch studentenblad, 22 April 1921
d.g.w.: den gulden winckel
Seroen: Berthe Seroen (1882-1956) verwierf in de jaren twintig een grote bekendheid door haar concerten met Evert Cornelis, waar zij o.m. vrijwel alle liederen van de moderne Franse componisten, Debussy, Ravel, Caplet, zong, die daarvóór in Nederland zo goed als onbekend waren.
die ‘Liederen’: drie liederen, muziek van Paul F. Sanders, gedichten van H. Marsman, Broekmans en Van Poppel te Amsterdam, 1924. Op muziek waren gezet: Berlijn, Amsterdam en Weimar. kletsklubs: in December 1924 was de kring van vrienden van de vrije bladen: ‘De Distelvinck’ (met ck), waarvan Marsman ook een der vier bestuursleden was en waarvan de leden uit medewerkers van de vrije bladen bestonden, opgericht met de bedoeling tevens in bredere kringen belangstelling voor het blad te winnen. Er werd een aantal lezingen georganiseerd en verder baarde ‘De Distelvinck’ enig opzien door met veel propaganda een lezing aan te kondigen van de Prinz von Theben (Else Lasker-Schüler), welke echter niet door kon gaan, aangezien zij tenslotte niet verscheen, en buitendien door een geruchtmakend Midzomernachtfeest, in Blaricum te vieren. | |
[pagina 186]
| |
Tegen het einde van 1925 bedankte Marsman echter als bestuurslid en als lid.
van Van Eyck tot Marsman: nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923) bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. Arnhem, 1924.
Mijn 2e Bundel: penthesileia, Arnhem, 1925 | |
Blz. 82ik moet weer eens weg uit Holland: hij had plannen gemaakt om naar Parijs te komen en hij wilde buitendien naar Spanje. Maar zijn reis hing, naar hij 10 April 1925 schreef, ten dele af van Slauerhoff, die in die tijd een zeer geschikte tandartsenbaan in Haarlem had; maar zoo juist krijg ik bericht, dat hij - die verdomde tegendraadsheid! - daar weg wil: en zich vestigen op Vlieland. Van zijn beslissing hangt nu af, of hij de maand juni vrij heeft. Zoo ja, dan zou hij met mij om Spanje varen, en van Barcelona naar Parijs gaan, waar ik dan een paar weken bij jullie hoopte te kunnen blijven. Je zult zeggen: vaar alleen om Spanje - maar ik vermoed helder, dat S. mij niet financieel assisteert als hij niet mee gaat. Op die financieele assistentie was alles gebaseerd. Ik moet nu dus afwachten, en schrijf je zoo gauw ik iets stelligs schrijven kan, wat met S. altijd héél moeilijk is. Ik verlang er hard naar, met je in Parijs te zijn. ...Ik voel mij, na de litteraire campagne van dezen winter, wel weer volkomen los van Holland; maar je loopt altijd de kans je vroeg of laat weer al te serieus met de rommel in te laten, en buitendien: ‘de reis is de eenige hemelvaart, die ons nog rest’. - ...Hoe staat het met de studie over Bakoenin, over Dostojewski's politieke opvattingen. Men begint in Rusland D's archief te publiceren, daar komen bizonder interessante dingen uit te voorschijn. - ...Zond ik je mijn opstel over Rilke? hierbij een kort ding over Büchner. ...Ik logeer dikwijls in A'dam; ontmoet daar Joris [Ivens] nogal eens, dat is | |
[pagina 187]
| |
heel gezellig. Binnenkort ben ik zijn gast in Nijmegen, waar ik een lezing zal houden voor een Jong-Katholieke groep. - ...Ik wilde eigenlijk het liefst in het voor- of najaar in Parijs zijn. Maar weer is het wachtwoord: nous verrons - dezer dagen zou ik de proeven krijgen voor die Palladium uitgaaf; maar dat zijn ook zulke bliksemse vluggerds. Van zijn reis naar Spanje kwam niets, noch van de reis naar Parijs. Hij bracht de zomer in Katwijk door. Maar in September maakte hij een korte reis naar de Provence: Arles, Avignon, Nice, Marseille; verder naar Aix-les-Bains en Grenoble. Vandaar kwam hij naar Parijs en logeerde bij mij. In December herhaalde hij zijn bezoek en wij bespraken toen mijn antwoord op zijn Thesen.
Die anthologie van C[oster]: dit had betrekking op de eerste druk. In latere drukken is de inleiding omgewerkt en zijn de passages die Marsman betreffen en ook de keuze van de gedichten voortreffelijk. Zonderling genoeg is echter deze veranderde inleiding in de latere drukken gedateerd gebleven als in de eerste: Mei 1924. Dit stichtte te meer verwarring, omdat er bovendien nog voorberichten bij de 2de en 3de druk aan werden toegevoegd. | |
[pagina 188]
| |
den, jrg. 3, Februari 1926) op de beschouwingen van Marsman geantwoord. Die andere stukken, schreef Marsman mij, waren persoonlijke stukken, die ik op deze wijze in één moeite door beantwoord.
Waarom ketters?: Menno ter Braak, verzameld werk, Amsterdam 1950, dl. i p. 356 e.v. | |
Blz. 86Maandschrift voor Katholieke Reconstructie: de waterstaatkundige ondertitel - de uitdrukking is van Gerard Bruning - verdween in September 1926.
De essayist Bruning: in zijn artikel ‘Mensen van de Koningsstam, De vriendschap tussen H. Marsman en Gerard Bruning’, (de gids, September 1959, p. 110-141) heeft Piet Calis de brieven van Gerard Bruning aan Marsman in extenso gepubliceerd. Men kan ze daar nu in hun geheel nalezen. De schrijver merkt o.m. op, dat ik, door van Gerard Bruning als de apologeet van de groep te spreken en ook door wat er in dit verband op volgt, een onjuiste suggestie heb gedaan wat betreft de rol, die Gerard Bruning heeft gespeeld. Calis schrijft: ‘Intussen heeft het feit, dat de “paganist” Marsman juist in deze jaren zeer dicht naderde tot het katholicisme, in brede, uiteraard vooral niet-katholieke kring de mening doen postvatten, dat Brunings contact met Marsman voornamelijk apologetisch gericht was, en dat deze laatste onder invloed hiervan tot een levensinstelling kwam, die in feite niet de zijne was en ook tóen niet tot zijn diepste wezen behoorde.’ (p. 136.) Na een uitvoerig citaat uit de vriend van mijn jeugd (zie hiervóór p. 85-86) vervolgt Calis: ‘Het schijnt mij toe, dat Gerard Bruning hier in onmiddellijk verband met zijn vriendschap met Marsman te veel gezien wordt als “de apologeet van de groep”. Het is zonder enige twijfel waar - en de briefwisseling is er om het te bevestigen -, dat Bruning zijn vriend | |
[pagina 189]
| |
aanspoorde om “terug te keren tot het Christelijk geloof, dat eens creatief en naar alle zijden werkzaam was geweest”, maar dit gebeurde niet op de wijze die Lehning suggereert. Lehning stelt het voor, alsof het initiatief hiertoe vrijwel uitsluitend van Gerard Bruning is uitgegaan en dat aan Marsman een bepaalde geesteshouding opgedrongen werd.’...‘De rol van Gerard Bruning in deze ontwikkeling is dan misschien die van een soort concretisatie-punt geweest. In hèm zag Marsman de andere mogelijkheid. In hèm zag Marsman deze mogelijkheid bovendien verwerkelijkt in de voor hemzelf meest aantrekkelijke gedaante: met een woedende leefdrift, een hartstochtelijk ervaren van alles wat deze wereld goed maakt en schoon. Bruning was niet de bewerker van Marsmans toenadering tot het katholicisme; hij was slechts de vriend, in wie Marsman de mogelijkheid vermoedde van een oplossing.’
In Memoriam Gerard Bruning: de gemeenschap, October 1926. Gerard Bruning (†-8.10.26). Marsman schreef ook een inleiding tot Brunings nagelaten werk. (nagelaten werk. Samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman, Nijmegen 1927)
flirtation met Rome: zoals andere critici vóór hem maakt Calis bezwaar tegen mijn uitdrukking ‘flirtation met Rome’. ‘Deze geestelijke worsteling’, schrijft hij, ‘bagatelliseren tot “een flirtation met Rome”, zoals Lehning op blz. 112Ga naar voetnoot* van zijn boek doet, geeft daarom blijk van weinig begrip van de situatie, waarin Marsman in die jaren verkeerde.’ Bagatelliseren was niet mijn bedoeling; de crisis, die mede hierdoor in onze vriendschap ontstond, zou dan onverklaarbaar zijn. Terecht legt Calis er de nadruk op, dat Marsman in die tijd in een crisis verkeerde. Afgezien van redenen van zeer persoonlijke aard hing dit samen met zijn angst, dat zijn dichterschap | |
[pagina 190]
| |
slechts een puberteitsverschijnsel zou zijn, en het was in deze tijd, dat hij zijn zgn. vitalisme ook als literair program ontwikkelde. Het probleem, dat hem in laatste instantie bezig hield - en dat was ook het probleem, dat hem tot de Christelijke problematiek bracht - heeft hij zelf in tempel en kruis geformuleerd met de woorden:
wat is een bestaan zonder duur
een vlam die verduistert tot as?
Hoever de toenadering van Marsman tot het katholicisme is gegaan, is een niet met zekerheid te beantwoorden vraag - te bewijzen is hier weinig. Ik zelf heb nooit geloofd - en verscheidene van zijn vrienden delen die mening - dat Marsman werkelijk katholiek zou worden, en ik heb er ook niet aan geloofd, dat hij het zelf geloofde. Calis schrijft overigens: ‘Het katholicisme, zoals het in wezen is, heeft hij intussen nooit gekend,’ en een van zijn toenmalige intieme katholieke vrienden is van mening, dat niets wees op een neiging van Marsman ook het katholieke dogma te aanvaarden en dat, wat hem aantrok, iets anders was dan de essentie van het katholicisme. In de vrije bladen verscheen toentertijd de volgende dialoog met Marsman: a.d.: Jij wordt nooit katholiek! - h.m.: (tegenstribbelend) En waarom niet? a.d.: Het zou te lang duren voor je paus was! Zijn toenadering tot het katholicisme hing m.i. samen met een op het verleden gerichte utopie, en kwam voort uit een reactie op een wereld, die hem niet vermocht te inspireren en uit een verlangen naar een gemeenschap van een ‘bezield verband’, naar een hiërarchische orde, die hij enerzijds in de kerk en anderzijds in autoritaire politieke stelsels meende te vinden. Er was echter bij dit alles in Marsmans houding een dubbelzinnigheid, die verscheidene van zijn niet-katholieke vrienden bevreemdde en irriteerde. Een van hen, Menno ter Braak, | |
[pagina 191]
| |
heeft deze dubbelzinnigheid - en het is déze dubbelzinnigheid, die aan de uitdrukking ‘flirtation met Rome’ ten grondslag ligt - in een brief van 21 October 1926 aan Marsman met de volgende woorden tot uitdrukking gebracht: ‘Gisteren... je In Memoriam Gerard Bruning [gelezen]... Conclusie: Je kunt nu voor je latere biografen niet anders meer doen dan ten spoedigste zitting nemen in de Heilige Vesting, waarvan je je tegenwoordig openlijk als Verdediger, Apostel etc., opwerpt. ...Mijn paganistisch hart treurt en hoopt, dat je als wijlen Radboud je voet nog op het laatste moment uit het doopvont zult terugtrekken. Bedenk toch in Godsnaam wat het botte complex Ecclesia is en keer tot ons terug! Maar doe jedenfalls één van tweeën nu absoluut en laat je niet door het publiek als een vertederde onbekeerde bekeerling aangapen. Wat mij betreft: nog steeds liever Turks dan Paap; maar nog liever Paap dan deze halve adoratie, deze reclame voor een zaak, waar je geen aandelen in hebt!’ | |
[pagina 192]
| |
Prinsengracht 663, ingang Molenpad, A'dam.
6 Mei '20.
Geachte Heer Marsman: Uw werk heeft voor mij het gebaar van het grote: het ‘driedimensionale’, de zwaai, het grote gebaar. Het heeft die eigenschappen als geheel, maar ook in elk onderdeel - in den goeden, maar ook (nog) in den slechten zin. Uw gedichten (ik ken behalve die [U] mij zond ook enige die mijn vriend Havermans voor de Coornschure in hout sneed) willen nog te veel lijken wat zij in werkelijkheid al zijn - ik zou bijna willen zeggen: zijn caricaturen van zichzelf. Dat hindert echter volstrekt niet. [kb 68 d 86 nr. 2/1]
Dezen romein: vw iii p. 100 | |
Blz. 92enkele artikelen in i 10: een bespreking van een boek van en over Gorki (i 10, nr. 15, October 1929) en manhattan transfer (i 10, 21-22 Juni 1920). Hierover schreef hij mij: ik kreeg Manhattan Transfer van John Dos Passos persoonlijk uit Providence. Het is boeiend, en roman-technisch merkwaardig. Levensbeschouwingen hoeven er niet bij aangeroerd of omgeroerd.
zijn artikel: Gorter, i 10, October 1928
mijn artikel: ‘Herman Gorter’, i 10, Februari 1929 | |
[pagina 193]
| |
Blz. 93zijn grote essay: Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn Poëzie. Amsterdam, 1937; herdrukt in vw iv. In dit essay nam hij een groot gedeelte op van zijn in i 10 gepubliceerd artikel, ondanks het feit, naar Marsman schreef, dat deze beschouwing, zelfs nadat ik haar op enkele punten gewijzigd heb, hier en daar afwijkt van mijn huidige mening. | |
[pagina 194]
| |
Blz. 107die wij soms doorgesneden dachten: In het voorjaar 1938 had Marsman mij zijn verzameld werk toegezonden, naar aanleiding waarvan ik hem onder meer schreef: ‘Ik moet je nog steeds bedanken voor de toezending van je Verzameld Werk. Enige tijd geleden zag ik in de krant een lezing van jou aangekondigd, en dacht, dat je dus weer in het land was tot ik voor kort van Menno hoorde, dat je al lang weer naar het buitenland vertrokken was. Ik hoop dus dat dit epistel je weer via je uitgever zal bereiken, - Met veel belangstelling herlas ik een en ander - je “critisch” Proza bewonder ik tenslotte, ten dele, toch meer dan je Proza tout court; een verrassing overigens was voor mij de poëzie uit de “laatste” periode - vermoedelijk wel de mooiste verzen, die je schreef en die ik tot nu toe nog niet had gezien. Ook je Zelfportret had uit de aard der zaak mijn bijzondere belangstelling, te meer daar ik dikwijls bij mijzelve zei: maar ben ìk dat niet. Zo is er veel wat mij zeer verwant is, - onze jeugd alleen? maar het is alles zeer ver, voor mij verder dan ooit. Ik ben zeer wijs geworden, ik weet althans geen ander woord voor deze Einstellung en gezindheid, waar bij men voortdurend het eigen | |
[pagina 195]
| |
leven bewust overziet. Te prefereren vind ik een dergelijke toestand niet, maar die schijnt bij deze leeftijd te horen; al zullen persoonlijke ervaringen en omstandigheden er niet vreemd aan zijn [...].’ Hij antwoordde mij in dezelfde maand met een uitvoerige brief vanuit Les Milles (B. du Rh.): [...] Ik ben verheugd over je waardeering voor mijn latere verzen, en wat de rest betreft - met je appreciatie ben ik het alleen in zooverre oneens, dat mij aan mijn proza zondermeer vooral hierom veel gelegen is, dat het een kans biedt voor later. Ik denk vooral aan het Zelfportret (en aan Teresa). Juist de bewustwording waar jij over schrijft houdt voor mij het tegendeel van de sterilisatie in, die men vaak in dat proces van bezinning ziet, maar juist een doorbraak. Ik geloof dan ook, dat wat jij berusting en ‘wijsheid’ noemt, later ook bij jou zal blijken het tegendeel van een abdicatie te zijn. [...] Vroeg of laat zal ik ‘zoo God wil en wij leven’ een boek moeten schrijven dat hoe autobiografisch dan ook, toch ook ‘de wereld’ in mijn werk betrekt - ‘mijn wereld’ althans, zoodat - als het lukt - ook het ‘objectieve’ element tot zijn recht komt. Ik voel weliswaar niets voor ‘tijdsromans’, maar er staat mij een mogelijkheid voor waarin het tijdselement zoodanig verwerkt wordt, dat men het later niet als een stoornis ondervindt, waarover men zich beter in statistieken en historische (school)boeken oriënteert. Maar goed, waarom ik je hierover schrijf is dit: ook als ik hier niet toe kom, en jouw jeugd - ik had gedacht tot aan je moeders dood, omdat ik je daarna helaas te ‘fragmentarisch’ gekend heb - niet als ‘schakel’ in een reeks, maar in een apart verhaal zou behandelen, zou je mij daarbij willen helpen? Niet alleen met materiaal, maar ook met gesprekken erover? Laat, als je ze nog niet hebt, die kisten met dagboeken etc. dan tegen dien tijd eens uit Z. komen. In elk geval zal ik je dit maal laten lezen wat ik schrijf, voordat het gepubliceerd wordt. Denk er eens over - haast heeft | |
[pagina 196]
| |
het natuurlijk niet. Hoewel ik een week geleden, tusschen ander werk in, ineens notities ging maken[...].
dat wij de merken ruilen van ons hart: regel uit het gedicht Madonna
‘Uren met Spengler’: Deze bloemlezing is niet verschenen. | |
Blz. 108P.M.: Paul Oscar Martin, een van onze jeugdvrienden uit Zeist. (Zeist 27.1.1900 - Singapore 19.3.1943). Op het kerkhof der Hernhutter gemeente te Zeist is een gedenkplaat voor hem aangebracht.
de inleiding (van Slauerhoff): gepubliceerd in J. Slauerhoff, verzamelde werken, Gedichten i, Rotterdam 1940. De inleiding is gedateerd: i-ix-1939. | |
Blz. 110gedenkboek-De Ligt: bart de ligt, 1883-1938, Arnhem 1939.
op weg naar Engeland: voor de nadere omstandigheden van Marsmans mislukte poging vanuit Frankrijk naar Zuid-Afrika te gaan, zie J. Greshoff, ‘Marsman en Zuid-Afrika’, standpunte, jrg. 9 nr. 2, p. 31-40 (ook J. Greshoff, volière, 's-Gravenhage 1956, p. 129-141). | |
[pagina 197]
| |
Achterberg's bede: eerste regel uit het eerste In Memoriam-gedicht, gedateerd Mei 1940: Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Geef hem een tempel om naar toe te vluchten.
Een kruis om het te kussen, als het moet.
Gij kent de kogels en parachutisten,
die springen in zijn lot.
Wie eens met Uw soldaten heeft gevochten,
is voor een andere overmacht te groot.
Schrijf zijn gedichten tegen Uwe luchten
en leg Uw vingers voor dit domme lood.
| |
Blz. 114‘wat hij heeft gewild’: ontleend aan de eerste strophe van het gedicht ‘Ook Marsman’ door A. Roland Holst: Ik denk, nu de wind wild
om het huis te keer gaat,
aan wat hij heeft gewild,
aan waar hij nog voor staat
woord voor woord,
onverhoord.
Ik ben nu 35: H. Marsman en S. Vestdijk, heden ik, morgen gij, Amsterdam, 2e druk, 1947, p. 153-154 | |
[pagina 198]
| |
aan C. Leeflang, gedateerd Auressio, 24 November 1937)
de Gide-vertaling: André Gide, de immoralist, Amsterdam, 1935 | |
Blz. 116regenererende klimaat van Nietzsche: in de bespreking van tempel en kruis (randschrift, 1951, p. 53-57) heeft D.A.M. Binnendijk er op gewezen, dat aan de totstandkoming van het poëtische thema van tempel en kruis, behalve de omzwerving door Europa en Noord-Afrika, vooral de lectuur en bestudering van Joodse geschriften en studiën over oud en nieuw christendom van cultuurphilosophen als Nietzsche en Burckhardt een niet te onderschatten aandeel heeft gehad. - Ik mag aannemen dat in dit verband ook van een invloed op zijn levens- en wereldbeschouwing kan worden gesproken. | |
Blz. 117brieven... aan Gerard Bruning... teruggevraagd: Piet Calis (p. 139) is van mening, dat deze voorstelling een onvolledige interpretatie van de feiten is. ‘Toen Marsman zijn brieven terugvroeg - dádelijk na de dood van Bruning - had hij met zijn katholicerende periode nog lang niet “afgerekend”. Zijn geschriften uit die tijd spreken wat dat betreft een duidelijke taal. Eerst vele jaren later zou hij er anders over gaan denken. Als hij zijn brieven aan Gerard Bruning dus had willen vernietigen toen hij ze terugvroeg, was dit niet omdat hij de periode 1925-1926 “duister en beschamend” vond - want hij leefde er nog volledig in -, maar wellicht omdat hij zijn vertrouwelijke brieven aan Gerard Bruning niet graag in de handen van anderen zag. Een bevestiging hiervan is de omstandigheid, dat Marsman de brieven - toen hij ze weer in zijn bezit kreeg - niet onmiddellijk vernietigde, maar ze nog jaren onder zijn beheer hield’. De mededeling, dat Marsman zijn brieven ‘na de dood van | |
[pagina 199]
| |
Gerard Bruning’ had teruggevraagd, en ook de termen ‘duister en beschamend’ werden mij gedaan door Rien Marsman (†20 October 1953), toen ik met haar deze episode in de zomer van 1941 te Oxford besprak. Ook indien men de veronderstelling juist acht, dat Marsman deze brieven alleen dáárom onmiddellijk heeft teruggevraagd om ze niet in andere handen te laten (ze waren in het bezit van Henri Bruning) en hij ze pas later - op een blijkbaar onbekend tijdstip - heeft vernietigd, toch blijven er veel vragen open. Terecht wijst Calis er echter op, dat toen Marsman de brieven terugvroeg, hij nog niet met deze phase had ‘afgerekend’.
Het [...] klimaat van Nietzsche: Vgl. het slot van zijn Inleiding tot Zarathoestra: Nietzsches filosofie is noch uitsluitend een dithyrambisch wetboek, noch alleen een hybridische polemiek met de moderne cultuur of een ondubbelzinnig toekomstvisioen, maar een ononderbroken doorborend vragen naar de waarde van den mens en het menselijk bestaan, een eindeloos voortschrijdend dialectisch proces, dat deze waarde tot inzet heeft - maar meer dan dit alles: een regenererend, menselijk en filosofisch klimaat. | |
Blz. 162in ‘Elsevier’: in elseviers geïllustreerd maandschrift, onder redactie van Herman Robbers, verscheen in September 1921 van Marsman het gedicht Jean Paul, waarvan de derde strophe luidde:
Zij spelen schaak. Hij drinkt. Zij spelen schaak
boven den schacht der eeuwen, aan den rand der nacht.
En hij, Jean Paul, die werelden verlucht,
tart Demiurgos - en speelt vlijtig schaak.
|