H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
HiddensoeIn de zomer van 1921 maakte Marsman zijn eerste buitenlandse reis. Een gedeelte van de maand Juni bracht hij op het eiland Hiddensoe in de Oostzee door. Vandaar schreef hij mij uit Kloster - het hoger gelegen dorpje in het Noorden van dit smalle eiland -, waar hij met vrienden in de Vuurtoren woonde: Ik moet den goden toch wel uitermate lief zijn, dat ze het mij vergunnen hier - de volstrekt-schoonste plek aan zee, waar dan ook - in gezelschap van enkele aristoi, bij weliswaar regenachtig weer, maar ongelooflijk schoon toch (‘waaiende winden -- nevel --) enkele dagen door te brengen - en hoe! Bogo is toch ongetwijfeld een vitaal, diep, zwerfsch mensch, een - God weet het - dichter; ik geloof dat hij bij de menschen te noemen valt die ik altijd noem: Trakl!!! (Sebastian im Traum) - (Stramm) - (Stadler) Heynicke, - Kasack (Tragische Sendung). Urenlang lezen we, allen in mijn kamer. Slawa een fiere, ‘rassige’ Poolsche (een volkskind, met een fabelachtig instinkt voor menschen en kunst). Theo Kellner: schilder-architect (mijn nauwkeurig kontrast: bescheiden, zacht, on-intellectueel, on-formalistisch - hoewel wij beiden - op onze ‘doodepunt’: het expressionisme - verloochenen en volmaakte Wahlverwandtschaften zijn. - een Hollandsche, leerlinge van Bogo - Vandaag zal er zon zijn (‘jij kunt toch wel een zon laten opgaan’ zegt Theo), maar als het weer langer nat blijft gaan we omstreeks Woensdag naar Berlijn; bij zon echter Zaterdag pas. Maar onthoud: al moest je uit Moscou komen. volgend jaar [gaan] wij samen - en nog twee of drie - naar Hiddensoe. Eind Juli ging hij van Hiddensoe met de vrienden naar Berlijn, waar hij een week bleef. Hij bezocht er Hermann Kasack, een der weinige dichters van het ‘mens-en-idee-expressionisme’, die in Marsmans ogen genade vond en over wiens bundel | |
[pagina 41]
| |
der mensch hij later ook waarderend heeft geschreven. In Herwarth Waldens kunsthandel ‘Der Sturm’ bewonderde hij de expressionistische schilders, die daar exposeerden: Kandinsky, Franz Marc, Klee, Rottluff, Campendonk. Hij ging naar Milow a.d. Havel en Potsdam. Beide plaatsen figureren onder zijn Seinen. Uit Berlijn maakte hij een rondreis door de Harz en Thüringen. Hij bezocht Erfurt en Weimar, waar het Goethe-huis hem inspireerde, maar onderbrak de reis omdat ze hem te veel vermoeide, en hij ging terug naar Berlijn. Vandaar - Berlin-Dahlem, Unter den Eichen 89a - schreef hij mij, 19 Augustus, naar Bad Wildungen, waar ik toen korte tijd verblijf hield: ieder teeken van leven van jou [...] is mij telkens opnieuw een vreugde [...] als het niet bijna tragisch klonk, en zelfs dan, zou ik zeggen en zeg in dezen schoonsten tijd van mijn leven, die mij door en langs afgronden smijt (geen god kan omspannen, wat mij omspant!), nu, gesloopt en verheerlijkt [...] (zonder Slawa - moe, onttakeld ‘muss sie sich wieder sammeln’, zij, de rustige sterke: ‘veel is gebroken’; zonder Anne Margaretha, de rijkste der vrouwen [...]). In dezen tijd moet ik jou, de oudste, rijkste der vrienden twee (minstens twee) dagen hier bij mij hebben. Bij God en Arthur Müller zijn misschien toch alle dingen mogelijk. Schrijf dus omgaand je besluit, en geef aan welke dag (hoe eerder, hoe beter!) op welk uur ik je in Café Bauer, Unter den Linden, Ecke Friedrichstrasse treffen kan. (Afhalen van stations mislukt licht.) Hoog, misschien boven de persoonlijkheden dezer vrouwen uit staat deze nieuwe weg, (D [...]'s weg lijkt mij een stil, droomerig sprookje), die mij voert tot waar ik tot nu toe niet komen kon en die mij heft boven de pantserkoepel van het ingeschroefde ik en Ik-Alleen, naar de mildheid van het onzegbare: Du - leidt. Lees hier, wat in deze vier weken groeide uit je vriend, die bij groote en gedifferencieerde, niet zwakke zelfs, begaafde mogelijkheden, arm toch vaak, en met een krampachtig gebaar naar wijder, van verschrompelen niet heel ver af stond soms. | |
[pagina 42]
| |
Slawa-Hiddensoe:
Das runde Läuten
und dieses Strömen, das Abend hängt an unsere Hände
o blauer Wind
Wogende Nacht
aus der das Meer, Dein runder Schoss, mich ruft
Schwarzblühend steigt die Stimme meines Bluts
und singt
und lenkt das Boot die braune Barke an das Tor
das Deine Hände leuchten durch die Nacht.
O hohes Lied
Die Barke fährt
o ihre steile Sehnsucht
wird zerschellen an der fernen Küste
dämmernden Hügeln Deiner breiten Brüste,
aus denen Himmel blüht.
Du letztes hand der Ruh
Du Segnende
Du
Du
Berlin, d. 16 August 1921
Het gedicht dat later Erhebung heette, werd onder de titel Das Tor met enkele veranderingen in verzen gedrukt, maar niet in de latere bundels en ook niet in het verzameld werk opgenomen. Marsman verwees in deze brief ook nog naar zijn meesterwerk, de oratio, die Holland misschien nu met afschuw leest. Deze oratio is, naar ik vermoed, de Divagatie, die echter pas enkele maanden later (15 December 1921), in den gulden winckel verscheen, en waarin hij schreef: Ik zal eindelijk eens - o, godgebenedijde stonde, waarnaar ik sinds mijn vijftiende jaar uitzie - kunnen afreke- | |
[pagina 43]
| |
aant.
Deze Divagatie is overigens instructief voor zijn opvattingen in 1921 over het expressionisme, ook in verband met bepaalde invloeden, die hij heeft ondergaan. Maar deze programmatische beschouwingen zijn meer kenmerkend voor de verzen die hij een jaar later zou schrijven - de Seinen - dan voor de verzen die hij tot dusver had geschreven. Laat hun kunstwaarde (die ik gaarne loochen) terzijde - mijn ‘Omtrekken’ en ‘Brieven’ en ‘Wending’ (waarmee deze lijn niet onfraai sluit, zooals ge spoedig zult mogen beamen) zijn de meest-zuivere litteraire parallel - in Holland - van wat anderen en ik, weleens malgré nous min of meer, expressionisme noem(d)en, in beeldende kunst. Eigenlijk de eenige parallel; ik accentueer: speciaal de dichtkunst hier verzandt en staat buiten de zwaaien, die het europeesche leven nog dansen durft. [Waar] vindt ge een tegenhanger van, zeg maar: Trakl, Stramm, Heynicke, Kasack (zelfs) of Edschmid, Kornfeld, Kaiser (desnoods) - ganselijk gezwegen van ‘cubisten’: Apollinaire, Cendrars, Dermée? Echter aan de spits aller modernen - van gansch de wereld - staan hier, in Holland, de aestheticus Theo van Doesburg (schilder eveneens, maar dat doet hier niet ter zake) en de dichter-aestheticus I.K. Bonset. Bij theorie en werk van den laatste het volgende: (Van Doesburg's inzicht stemt daarmee grootendeels overeen): het dualisme is opgeheven, niet in denken (monisme) of in voelen (velerlei vormen van pantheïsme en mystiek), maar in zijn dagelijkschen bewustzijnsinhoud; hij ervaart de eenheid aller dingen niet in redelijkheid, noch in extatische schouwing, noch in een ‘saamhoorigheidsgevoel’, maar voortdurend in de nuchtere bewustheid van elk oogenblik (‘de scherven van de Kosmos vind ik in m'n thee’). Ook bij Adwaïta kunst ge dit vinden, maar bij dien is het - dunkt | |
[pagina 44]
| |
mij - bij wege van gevoelservaring tot bewustzijn geraakt (ook soms: andersom), hij eveneens beleeft de ‘eenheid’, waartoe de tweeheid opgeheven wordt; bij Bonset is ze opgeheven; hij is immer in den eenheidsstaat. Zoo versta ik hem althans. Vanuit Hiddensoe en Berlijn zond hij mij zijn Dagboek-fragmenten, korte lyrische prozastukken, zo kenmerkend voor hem en die tijd: Hangend, het huis aan de bronzen helling der duinen; slank en gespannen de lijn van de heuvelgewrichten en de geledingen glad en verglijdend; rondingen snel en diep deinend, ademen schaduw... Maar de sprong van de hoogten is vlug en veerkrachtig, en de toren, die groeit uit hun top: zwaard, dat de zon doorvlijmt... (maar bij avond, als de wereld ver kantelt, pijler het ruim). Zeldzame strandvlakken, smal en verglijdend, maar steilten veel, muren, gebeiteld. Dit land heeft de wuivende ruigte niet en de zachte kontoer onzer duinen, noch van de stranden het wijde verstroomen der kusten: in nachten soms daar zijn aarde en zee één bewegen en het land is een golf in het ruim. Nimmer zoo hier: hecht en vijandig, dit eiland, een vesting der wereld; het oneindige splintert daaraan. Schip, soepel, gesneden, glad en behendig, dat het heelal bevaart, nachten en dagen vangt in het omarmende zeil. En uit zijn masttop (den toren, vermoedt ge) land in het zicht: de kusten van Rügen en Mön. Sober de kamer en vierkant, en balken zolderen laag. O! het harde vuren geluk van de dagen: een witte zeiltocht door het blauw heelal (dragen wij alle verten niet in onze oogen); en de stemmen der vrienden, zoo zeer welluidend, hoog en waaiend langs de zee; en de schemer der winden aan onze handen. En in hijgend gevecht met den stroom: onze brekende slagen... O! het zachte, ronde vreugde bij nacht, als de lamp der gouden olie zegen hangt aan houten disch. den 24en Juli 1921 Kloster auf Hiddensoe | |
[pagina 45]
| |
Tauentzien, violette glimlach der demi-vierge, de bloeiende tuinen van Wilmersdorf in paarlemoeren nacht, de Merzmalerei, de metalen waaierzonnen van Gleis-Dreieck... ik kan deze spanningen niet overhuiven met het zachte vlies, dat der liefde is. Hoewel (want vloek! der cultuurvlucht en vloek! Rousseauisme): in ons merg het tumult van de pleinen de verrukking der hijgende straten, den hamerslag van den dreunenden misthoorn en den man, die hem stoot: Demiurgos. Maar: ik vermag het lied van de stad niet te schrijven, minder dan wie ook: ik ben te zeer de zoon van den wind en de zee; phaenomeen blijft mij de metropolis: speling van kracht. Mogelijk wurgt ze mij, mogelijk splijt mijn gang, springende wig, de klemming der huizen, mogelijk heersch ik ook hier. Doch mijn liefde is meer van de aarde nog, van de beek, van de bloem. ...... Mij is dit plein, deze Potzdammer Platz, op dit uur (als mijn vriend) geen elysische vreugde, en het dicht, dat er opsprong: een walg. Want ik wil voluit dat hoonende anachronisme wel heeten, dat de dingen der kunst meet naar hun schoonheid en niet naar hun vaart. den 30en Juli 1921 Berlin-Dahlem.
Van Bad Wildungen trok ik inderdaad naar Berlijn. En wij ontmoetten elkaar in het eens beroemde Café Bauer, Unter den Linden. Wij gingen naar Potsdam en Sans Souci, wij roeiden op de Wannsee, wij zagen Wegener en Irene Triesch in Strindbergs ‘Totentanz’ en ik leerde er Slawa kennen. De dag van mijn vertrek - ik ging enkele dagen eerder dan hij naar Zeist terug - schreef hij mij over Anne Margarete B.: Je hebt je eenigszins verwonderd over mijn groote sympathie voor die vrouw, nu je haar zag; ik deed dat n.b. Woensdag ook even: zij was zeer mat, maar na den avond dien wij gisteren samen doorbrachten, weet ik dat zij mij ‘de rijkste en | |
[pagina 46]
| |
zachtste der vrouwen’ blijft, al heb ik mij - goddank - eindelijk bevrijd van de Bogo-Theo-Slawa-bril, die haar kalypso, decadent, hysterisch, pervers ziet - iets van dit alles als ‘Wirkung’, maar bij een gratievolle natuurlijkheid echter, is niet haar geringste bekoring. Maar - Slawa, ja, dat is wat anders! Het verheugt mij zeer, dat jullie elkaar zoo sympathiek zijt. In de eerste dagen van September waren wij beiden in Zeist terug. Ik zelf echter vertrok spoedig weer naar Duitsland. Bij mijn vertrek gaf hij mij de volgende brief mee: Mee op je zwerftocht - van wat naar waar? twee drie woorden. Weet mij in Holland je onverzettelijk bolwerk. Groet de vrienden daar, alle! Annemargarethe - Groet vooral en voor allen Slawa, zeer zeker is zij de vrouw onder de vrouwen, - maar God zal mij nog vreeselijk moeten straffen, voor ik met haar liefdeskoelten zou kunnen binnengaan. Schrijf mij, overal en ten allen tijde om alles wat ik voor je doen kan en om meer dan dat. - In zijn eerste brief naar Berlijn kondigde hij mij enthousiast het grote nieuws aan, dat hij in Leiden ging studeren en in Noordwijk wonen: Ook ik smeed dingen die naar daden zwemen: ik zette door en liet doorzetten (kwam tot een passieve breuk): tot Paschen 1922 studeer ik rechten in Leiden! O, zoo! Ik zal het sober hebben daar: maar is er Bolland niet, en Einstein en Lorentz, Egypte en de Lakenhal? Ik houd niet van Leiden, maar is het geen stad met een verleden, met een geur van stijl - van geuzenbloed? Ik houd niet van het dialect daar, van de menschen - maar mijn God: alles beter dan Zeist - is vaak een leus en een werkelijkheid. Kameraad: als God mij leven laat, wat een half jaar kan ik eindelijk hebben! Verheug je! En is daar - Noordwijk niet? Wij zullen (samen) (daar) nog dagen vieren! - 15 October trek ik weg uit dit Dorp. Rust veel, beste jongen, doe wat je daemon je ingiet - en niets anders - maar, wij, jij en ik - zullen hier of daar, hoe dan ook, waar dan ook, nog eenmaal, tienmaal samen dagen en nachten leven en drinken zooals ik nimmer twee vrienden dagen en nachten leven en drinken zag. | |
[pagina 47]
| |
Wees dapper, verzorg je lichaam en wat daarmee samenhangt, laat God voor je ziel zorgen; denk aan mij en twee, drie vrienden en vrouwen hier - En vier dagen later schrijft hij - ik was intussen reeds uit Berlijn vertrokken naar Hiddensoe -: Morgen ga ik naar Noordwijk op een kamer uit: wordt het niet al te mooi? Een winter aan zee! Kom terug naar Holland, (zou ik bijna zeggen)... en schrijf mij... gauw... daar ik binnen enkele dagen ook dit dorp groet! Verrek! mijn dorp! ik ben uw dorre tucht -- De herfst en een gedeelte van de winter bracht ik door op Hiddensoe. Wij correspondeerden nu druk van zee tot zee. Van deze maanden heeft hij mijn gehele correspondentie bewaard en ik heb ze later van hem terugontvangen, zorgvuldig verpakt en met het opschrift: ‘Briefe aus der Wanderschaft, 23 Sept. 1921-24 Jan. 1922.’ Uit Noordwijk schrijft hij mij naar Kloster: Ik ben zoo ontzettend blij... dat jij beter kunt worden daar waar ik ook beter werd... Ik weet jou nu in het mooiste land, dat ik ooit zag, waar lucht en aarde, wind en zee mede lijf waren van Slawa (‘de eerste der vrouwen’) - ik weet jou daar nu - maar zonder de daagsche verrukkingen van zon en kussen, maar zonder de nachtsche streelingen, maar zonder vriend en zonder vrouw. En ik weet dat niemand minder dan jij, nooit minder dan nu de eenzaamheid verdragen kan, dat jou deze dag, en de tijd die komt - ondanks enkele dingen, die niet zonder een kleine vreugde zullen zijn - harder en moeilijker zullen zijn dan alle dagen en alle tijden. Want: jij zult misschien nooit alleen kunnen zijn en hoe dan nu? maar vier dezen dag, bij onze liefde tot dit heerlijke leven, van eeuwigschoone vergankelijkheid... Rust en herleef aan zee, groet dat land van bronzen heuvels en oneindigheid - mij was het het eiland der (eerste) liefde [...]. Noordwijk! Misschien leef ik hier nog zekerder, hechter samen met lucht en aarde dan daar, op Hiddensoe: dat is een schip (‘die braune Barke’ - ja | |
[pagina 48]
| |
ook wij vinden het Slawagedicht het allerbeste - en heel goed) hier is het wijde strand, brug tusschen land en zee. Maar waartoe vergelijken? Ik leef. Weet je niet, dat wij vroeger, heel hypothetisch, als van een (het) ideaal eens fantaseerden: in Leiden studeeren en in Noordwijk wonen? Mijn God, kan dan alles?! Wij zullen hier zeker nog eens samen zijn (ik kan nu - natuurlijk - in geen afzienbaren tijd uit Holland: tenzij er weer wonders gebeuren en die gebeuren nogal eens) - Omgekeerd, ‘ik weet jou in Duitschland mijn onverzettelijk bolwerk’ [...] Kun je de eenzaamheid harden? Ik twijfel, nu vooral. Ga eens voor wat dagen (heb je geld?) terug naar je ‘zuster’ Slawa - daar zal nu Theo weer zijn, groet hem, - en de anderen. Met mij is dat zoo anders: ik kan alles. Ik kan zelfs (en beter dan iemand, toont de werkelijkheid - o, mijn trots -) jou helpen overeind te staan, gij fraai fregat, zoo ge tuig hebt - en manschap! [...]. Maar: als de zon schijnt, als het waait, als het stormt daar, als je bijna verrekt, overal en ten allen tijde, bij al wat je nog te leven en te doen staat, ik zal je niet uit het oog en hart verliezen. Mijn hand, mijn hart! Over Leiden schreef hij nog: Wat is Leiden? Altijd nog meer stad dan Utrecht, maar niet veel (als stad-van-vandaag). Maar er hangt (als in Weimar, maar anders) een sympathieke lijklucht. Het Rapenburg, waaraan de Academie is hoogvoornaam, er is het Museum; ik vond er nauwelijks menschen tot op nu. Huizinga als docent vervelend. Bolland - (ik zag hem nog enkel, hoorde hem niet) [...] wat een kerel; geweldig, die kop! Hij vloekt al vier colleges achtereen (komt soms niet, loopt soms weer weg) - is oud geworden: en leest de Ratio Pura niet meer. Ik ontmoette hem op de Academie-trap: hij wou me door de muur kijken, maar dat ging niet - En later: Is eigenlijk Europa niet inderdaad zum kotzen. Heeft Berlijn die Seuche je niet voor goed doen walgen. En walg je niet voor alles van dat tuig, het proletariaat! Nu ik weer dagelijks een (kleine) stad doorwandel, wordt het mij bewuster | |
[pagina *1]
| |
Boven: Klas van de Hernhuttersschool op het Broederplein, Zeist. Marsman zittend middelste rij geheel rechts. Lehning staande zelfde rij. 1907.
Onder: Het Broederplein te Zeist.
| |
[pagina *2]
| |
Boven: Marsman als keeper in het schoolelftal. 1916.
Onder: Vierde klas Rijks-hbs te Utrecht met Dr. K. Later, leraar Nederlands. Marsman staande vijfde van links. Lehning tiende van links.
| |
[pagina *3]
| |
Lehning. Rotterdam 1919.
| |
[pagina *4]
| |
Paula Müller-Schübler (1872-1921) in de tuin achter haar huis op het Broederplein 35 te Zeist. 1919.
| |
[pagina *5]
| |
Ms van het gedicht Vrouw, gepubliceerd in de beweging. Juli 1919.
| |
[pagina *6]
| |
Het gedicht Schaduw in hout gesneden door J. Havermans voor een uitgave die niet verschenen is.
| |
[pagina *7]
| |
Ms van het gedicht Virgo.
| |
[pagina *8]
| |
‘Slawa’
| |
[pagina 49]
| |
aant.
Na de plotselinge dood van Clara Wichmann in Februari 1922 schreef hij mij: Het sterven van Clara kwam zeer onverwacht en trof mij zeer: je weet hoe ik enkel bij haar onder de jouwen iets wezenlijks adellijks vond. Het is verschriklijk. Enkele maanden tevoren had hij geschreven, dat het misschien nog eens gebeuren kon dat hij zijn anarchistisch-aesthetisch-vitalisme (schenk me dien vloek, als je hem doordacht hebt) zal (zou) prijs geven voor jouw en De Ligt's en Clara's levensbeschouwing (maar dat zal lang duren - vooral als jij terug komt!). De laatste week van December 1921 was ik in Elberfeld en daarheen schreef Marsman mij vanuit Zeist: Wij hebben gisterenavond urenlang mijn allerlaatste werk (vijf verzen in deze vijf dagen! - geloof je dat? en goed ten deele) uitvoerig belicht binnen het kader van mijn vroegere dingen en binnen het kader der jonge hollanders en meenen: deze nieuwe dingen zijn de beste (van mij) en de modernste (ook: van mij); voor het eerst: expressionistische gedichten, zegt: H. - geen ‘reeks van vondsten’. Maar hij kent ‘Hidden- | |
[pagina 50]
| |
soe’ niet: en vermoedt dat dat de overgang is. En binnen het kader van Holland van nu: het modernste en bij het beste. Vergeef mij deze ijdele uitweiding. Ik ben er zoo vol van. Het lijkt ten deele op mijn vroegere ‘Tocht’ -; heet ook ‘Blauwe Tocht’, maar is zoo veel voller, zoo veel meer doorwaaid. Enkele regels - het geheel is te lang - moet je toch hooren - (hardop lezen!) ......de straat -
die stroomt bij schemering:
o! ruischende verteedering der harten! -
van 't grijze vuur dat aan uw oog ontwelt.
die deind’, een andre nacht,
van 't hijgend zich omarmen van al avonds vreugden,
één blauw geluk dat onze schreden drenkt?
geef mij uw hechte hand, zonder te tasten:
ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant.
Ik heb maar weinig tijd voor lezen: ik wandel uren en schrijf dan thuis de dingen, onderweg gevonden, op; dat gaat nu al vijf dagen zoo. En zonder veel moeite. Zooiets als God in de scheppingsweek. Enkele dagen later - ‘Oudejaarsmiddag 1921’ - schrijft hij: Je liet mij lang verrekken hier, kameraad, want het moet er nog maar eens uit, dat de enkele menschen en de vele ‘menschen’ die mij omringen en adoreeren, in dit dorp en in dit land, spoorslags verdwijnen, nu b.v. - waar ik je kaart juist krijg plus het portret van een mij volmaakt onbekende dame (ben ik een uil?): ziet ge, ja, één weerslag van den zwaai, die [jij] nog zwaait [...] is mij x-maal meer waard dan het koor van huilers en aanbidders, dat rondspookt hier; weet je : men gaat sommige dingen mooi vinden. Maar: laat Holland stikken - Ik begin nu ontzettend naar je te verlangen, je moet gauw terug komen: of is er nog veel te doen en te leven? Daar? Ik kan | |
[pagina 51]
| |
dat zoo moelijk gissen... De lente en de zomer van 1922 bracht ik gedeeltelijk in Holland - eind Januari bezocht ik hem in Noordwijk - gedeeltelijk in Duitsland door. In April zond hij mij zijn zogenaamde ‘Juwelen’: Smaragd en Robijnen Schoor, dat later als Robijn in verzen werd opgenomen, maar zonder de prachtige aanhef:
Wig, gedreven tusschen uwe borsten,
vuren vloeren tot den milden toren
van uw wentelende halskolommen,
die den middag drenkten met contoeren
en de schaduw met het licht beklommen
in een slank vervoeren.
Je doet me intusschen een groot genoegen - schreef hij in dezelfde brief - door iets meer dan een algemeen oordeel te geven; het zou nl. grappig zijn, als de dingen als portret zoo suggestief waren, dat jij kon raden welke vrouw ‘Smaragd’ is en welke de ‘Robijn’ (en schoor); je kent ze beide. En enkele weken later schreef hij: Na de ‘Robijn’ schreef ik ‘het menschelijkste mijner verzen’, zegt men: ‘Invocatio’, waaruit althans de eerste regel jou lief moet zijn: ‘Laat mij in uwer haren mantel slapen...’ In Juli werd Marsman weer ziek en hij moest, overwerkt, rust nemen in Zeist. Vandaar schreef hij mij: Ik lig nu aan den goeden kant van 't Dorp - die prachtig is (heeft Laotse gelijk en hoeven wij niet van huis om de wereld te kennen en is reizen emotie-jacht?) - een grijze middag (zon en wind reefden hun zeilen) grijs als onze harten; en ik gedenk - Maar leven is beter dan herinneren en ik leefde te weinig, deze weken. Maar diep in September, als God wil, zal ik andere hemelen zien en bergen misschien. Maar bergen maakten mij moe, destijds. Nu houdt mij het plan weer bezig, dat telkens weer op- | |
[pagina 52]
| |
aant.
Adieu. Z. den 22en Juli 1922 Henny. |
|