H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
‘Ruimteschemer’Zijn gezondheid bleef slecht. Zo dikwijls als het mij mogelijk was om uit Amersfoort naar Zeist te komen, zagen wij elkaar en intussen correspondeerden wij. In een van zijn brieven, de oudste die ik van hem nog bezit, afgezien van alles wat hij in mijn dagboek schreef, en een der langste die ik ooit van hem ontving, gedateerd ‘begin October 1918’, geeft hij een uitvoerig relaas van zijn toenmalige literaire en philosofische opvattingen. Het is het eerste voorbeeld van zijn vele pogingen om uiteen te zetten waarom hij zo en niet anders was: Al deze jaren van mijn jeugd en vorming, artistiek en intellectueel en sociaal, ben je bij me geweest, dikwijls vlak naast mij, enkele malen met mij; vriend, die de eenige blijvende liefde zijt van mijn glimlachend-sceptischen geest; ik - misschien jouw tweede liefde! - Al zou lyriek in dezen niet misplaatst zijn, is niet deze dank teekenend voor mijn gevoel, en genoeg! - Is niet een tastbaar bewijs voor mijn hechte genegenheid deze uitvoerige brief, die mijn avond verslindt..., waar Jet Holst wacht, en Scheffler en George! - Zijn niet de dingen des dagelijkschen levens het belangrijkste meestal? [...] Elken dag wandel of rijd ik achter ons dorp - 't land is zwart en bruin en groen en geel, en de boomen zijn goud en zwart en welk-groengeel - en de lucht is grijs, blauw-grijs en grijs-violet-vloeiend - en niets is in staat mij hiervan een vers te doen maken - 'n goed vers nl. - 'n intellectualistisch was natuurlijk zeer goed mogelijk. - Is er wel iets ‘mooiers’ denkbaar dan een herfst-land, en wel iets ‘leelijkers’ dan 'n intellectualistisch gedicht? Je kunt dezen brief enigszins beschouwen als een dagboek der laatste dagen [...] Ik hoop dat je mijn brief met aandacht en genoegen zult lezen, hij heeft mijzelf eenige moeite gekost, maar ook voldoening gegeven. | |
[pagina 29]
| |
Het dampige kille weer van de laatste en voorlaatste dagen, bedriegelijk-lauw en nattig-onaangenaam, heeft niet geaarzeld m'n uiterst-vatbaar lichaam aan te tasten: pijn krampt in zijde en rug - onmiskenbare symptomen van mijn vorige ziekte - ongerustheid daarover verlamt reeds m'n veerkracht - angstig wacht ik af -. Hopelijk is het slechts van voorbijgaanden aard. Ik studeer een beetje, maar het bevalt me niet erg - ook het lezen geeft me niet die heerlijke verkwikking en rijkdom, die ik er in de beste oogenblikken van heb - maar het spijt me eigenlijk niet erg - ik ben tegenwoordig gewend, die dingen nogal goedmoedig te bekijken. Dat is veel waard, als je een jaar tegemoet gaat, zooals ik waarschijnlijk zal hebben. Gelegentlich hoop ik ‘Zarathustra’ eens van je te leen te krijgen, ik verwacht daar heel veel van! Ik ben niet van plan zoo krankzinnig veel te gaan lezen als de vorige jaren; ik wil voorloopig alles maar kalm opvatten - Temple Thurston is niet onaardig - er staan geestige dingen in, psychologische paradoxen à la Wilde en George Moore - (van wien ik met buitengewoon interesse en genoegen de Confessions of a Young Man las) -. Verder wachten mij nog jouw geschenk, Stefan George, Jet Holst, De Stijl 1-11, waarin 't artikel van Piet Mondriaan, dat zeer belangwekkend is, wordt voortgezet, Das zweite Gesicht van Löns, en 'n studie over Bergson. Eenige weken denk ik hier voldoende aan te hebben, en dan ga ik weer verder schiftend, kiezend te werk, ik denk nl. geen boeken meer te lezen, waartoe ik me niet aangetrokken voel, ook al moet je ze voor je reputatie als ontwikkeld en litterair mensch kennen. [...] ‘Harmonisch leven en eclectisch lezen’ (v. Genderen Stort) - Daar is zeer veel voor te zeggen, vind je niet? Verder liggen dan nog op m'n weg: Shaw, de Russen, Gauthier en de Parnassiens, modern-engels, -frans, -duits (vooral Hauptmann! 't is eenvoudig onverantwoordelijk, dat we dien nog niet lazen!) - de Prae-rafaëlites en van Holland, volledigheidshalve: | |
[pagina 30]
| |
aant.
- Ik ben verwaand-tevreden over mijn brief, ik hoop dat hij voor eenige tijd voldoende is, want je begrijpt, dat het vrij lang moet duren, eer ik weer tot zoo'n uitgebreiden roman in staat zal zijn. - Het is nu Zaterdagmiddag - en ik begin al uit te zien naar je komst - al ben ik innerlijk overtuigd dat het vrijwel onmogelijk zal zijn, dat je weg kunt loopen -. Maar verlangen en hopen naar iets, dat zeker is, is geen verlangen of hopen; en te grooter zal de verrassing zijn, - er is nog steeds eenige procenten kans. In deze maanden leerde hij Willem Pijper kennen. Pijper was vijf jaar ouder dan wij; hij had het gymnasium in Utrecht bezocht en woonde toentertijd nog in Zeist. Het in December 1918 geschreven gedicht Nacht was aan Pijper opgedragen. Het geheel bestond uit drie delen, waarvan het eerste en derde hier volgen: I
Nacht brandt de ruimte blauw
en koelt de aarde met haar vochte adem,
- nacht is een blank geheim, want nacht is vrouw -
Op lage wolken drijft de witte maan,
een ranke kelk, waaruit geen licht meer vloeit:
zij heeft haar liefde feestend uitgeleefd - en zal vergaan
Maar nacht is troostend, want uit leed gegroeid,
nacht is een wade om mijn naakte leed -
Over het zwoegen van mijn luide dagen
heeft zij haar stilte sterk omhoog gedragen,
smeedt zij tesaam haar sidderende zalen,
huivrend van wijding, als ijle kathedralen.
| |
[pagina 31]
| |
III
Door witte wanden van mijn lichaam heen
mengde mijn ziel zich met de ziel van Nacht..
Ik ben Nacht zelf
ik ben nu rust...
Leven is mild
en enkelvoudig...
Dit is de vrucht
van mijn onstuimig leven -
Ondanks zijn ziekte gaat hij begin Februari 1919 naar Amsterdam voor de uitvoering van de eerste symphonie van Pijper en de sphinx van Van Goudoever, met wie wij beiden in deze tijd bevriend waren. In de volgende maanden schrijft hij de eerste gedichten, die hij later in zijn bundel verzen zou opnemen en ook in zijn verzameld werk zou herdrukken. Onmiddellijk nadat wij gezamenlijk in Utrecht Mahlers Vierde hadden gehoord - hij bleef nog in Utrecht, ik ging naar Amersfoort - schreef hij mij in een brief van 14 Maart 1919 waarin hij mij zijn nieuwste gedicht Vrouw toezond: Dachten wij niet onontroerbaar te zijn? - En dan: Dit Verhevene... het gansch verzwolgen worden in vrouw-en-muziek. Maar: meer nog dan die zinnelijk-geurende vrouw - en erger nog: het glanzen van haar rijpe vleesch -, en de meest zingende muziek, sidderde in mijn felle verbeeldingsherinnering die andere -, wier haren mij de sterkste impressie gaven sinds ‘Nacht’ - en sterker! En: omdat mijn beeldend vermogen mij toeschijnt staag te groeien, geloof ik dit beter en gaver dan ‘Nacht’ - het heeft mijn ontroering volledig opgezogen - dat is het immers. Ik wil dit vers gelezen hebben (zooals elk vers) luid-op - maar nu speciaal met een grijs-groene stem. | |
[pagina 32]
| |
De oorspronkelijke tekst, die enigszins afwijkt van de later gedrukte, laat ik hier volgen: Vrouw
Hijgende nacht...
Binnen ons lichaam wentelt al-leven -
Gedrochtlijk staan wij en massaal geheven
tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen...
Dit duidt nu leven:
Mijn vale handen tasten even
het slierend kransen van uw blauwe haren,
die, gift en scheemring, vachten hemel waren
Over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal -
waarin uw oogen, spitse spleten, hangen:
een groen signaal.
In dezelfde tijd schreef hij nog een duits vers Götter-Fruchtbarkeit en het uit drie delen bestaande gedicht Tocht, dat hij als geheel te zwak vond om in de verzen te worden opgenomen, maar dat strophen bevat, die in het eerste gedeelte daarvan - zijn ‘kosmische verzen’ - niet misplaatst zouden zijn geweest:
Mijn dorp, ik ben uw dorre tucht
en d'onoprechtheid van uw vale straten
in wrok, in lang-verzuurden wrok ontvlucht -
Ik kies de ruimte en het grijze wonder
van een avond - en het gaver offer: nacht -
......
| |
[pagina 33]
| |
Roekeloos vecht ik, bestorm den hemel,
bekamp het gele bolwerk van de maan
ik kus de sterren, mijn liefde voedt ze
mijn feilloos willen cirkelt hun baan -
Een aantal van de verzen, die hij in Maart had geschreven, had hij naar Albert Verwey gezonden en eind Juni schreef hij mij uit Zeist naar Noordwijk, waar ik, na mijn diensttijd te Amersfoort, de zomer doorbracht: De laatste verzen, die je kent van me, verschijnen waarschijnlijk in Juli, in de Beweging. Je ziet, contact met Noordwijk kon toch niet uitblijven. In het Juli-nummer 1919 van de beweging verschenen inderdaad onder de gezamenlijke titel Omtrekken vier gedichten van hem - De twee Schilders, Vrouw, De Verhevene en Schaduw - die de aandacht van de literaire wereld op hem vestigden. Schaduw overigens, is het enige gedicht uit deze jaren, dat èn in alle latere uitgaven van zijn verzen èn zonder enige variant is herdrukt. Het heeft de spanning van alle andere verzen uit deze vroege tijd, maar het is wellicht het evenwichtigste en volmaaktste. Twee jaar later zou hij schrijven, dat voor hem de ideale dichter was, die beide heeft van dit laat seizoen: van het impressionisme de rust, de gemeenzaamheid met het buitene, de breedheid, de atmosfeer, de gevoeligheid, het oogenblikkelijke, den weemoed, - en van het andere de bezetenheid, het duivelse, het ondergrondse, overzijdse, fantastische, vizioenaire. Men zou ook kunnen zeggen - zoals wij in die tijd graag zeiden -: het germaanse én het slavische. Terwijl in de brieven en de ‘kosmische’ verzen overwegend, ja eenzijdig het vizioenaire en het ‘overzijdse’ te vinden is, heeft Schaduw tevens iets van de weemoed en de gevoeligheid - een element, dat steeds in nieuwe vormen in al zijn latere werk zou terugkeren. De invloed der duitse expressionistische dichters moet men voor deze eerste periode niet overschatten: de dichters die | |
[pagina 34]
| |
aant.
De schifting en het geregeld op orde brengen van zijn boeken paste hij ook toe op zijn literaire productie. Zoals hij dikwijls later een boek terug wilde hebben, zo vroeg hij ook van tijd tot tijd zijn door mij verzamelde manuscripten weer terug. Deze dagen zijn voor mij belangrijk, schrijft hij mij in Januari 1920, ik ben mij in mijzelf ingravende; mijn verflauwend geheugen maakt het noodig dat ik mijn onfeilbaar document opdiep... Ik ben bezig te maken de herinneringssynthese van mezelf en daartoe heb ik als materiaal àlles noodig, wat ik zoo al geschreven heb. Nu is het al heel makkelijk - en opnieuw is er gelegenheid jou voor je conscientieusheid in dezen te danken! - bezorg mij mijn heele literaire arbeid tot nu toe. En twee weken later schrijft hij uit Zeist naar Rotterdam: Niet omdat ik het zeer belangrijk acht, maar om jouw preciesheid in dezen te bevredigen wil ik je over de manuscripten-quaestie dit schrijven: - wezenlijks (tot nu toe, weet jij hoe ik het morgen zal vinden) staat hier en daar in de ‘Scha- | |
[pagina 35]
| |
duwdansen’. Maar ook bewaarde ik nog ter event. publicatie 2e rangsch-dingen: ‘Het stille Leven’, verzen uit '18... Ik ben van plan die serieus te doorlezen, denk daar iets van mezelf te vinden, reeds in ‘Het zachte leed’. schaduwdansen was een bundel, die hij voor mij had samengesteld met als motto: ‘Ich horche immer, gib ein kleines Zeichen. Ich bin ganz nah’, van Rilke. Later kreeg ik dan alles weer terug en hoewel het hem in zulke ogenblikken duidelijk was dat mijn archivarische neigingen niet zonder nut waren, was hij er toch maar weinig enthousiast over, dat de dingen waarmede hij had afgedaan, bewaard bleven en ik ben er ook niet zeker van dat hij mij alles steeds weer opnieuw ter hand heeft gesteld. Hier volgen enkele losse aantekeningen over zijn belangstelling in deze maanden. Ik had hem sterk aangeraden om malte brigge te lezen. Meer dan hij was ik toentertijd een bewonderaar van Rilke. Zijn verhouding tot Rilke is steeds ambivalent geweest en hij heeft, zoals in enkele andere gevallen (bijvoorbeeld over Gide's l'immoraliste), zijn mening diametraal veranderd. Malte Brigge is echter ⅗ teleurstelling; ik heb mij weer eens laten bepraten door recensies van ‘poëtische menschen’, die Rilke onder omstandigheden niet tot op den bodem zouden durven verwerpen - om Brigge behoeft dat niet - het is prachtig - maar zelfs zijn Neue (1) en Frühe Gedichte en Vom lieben Gott zijn dieper - laat staan de Cornet en 't Stundenbuch. Maar in het aan mij opgedragen essay over Rilke - oorspronkelijk, meen ik, een lezing in 1926 in zijn bundel de anatomische les verschenen, en enigszins bekort in het verzameld werk herdrukt, noemt hij die aufzeichnungen des malte laurids brigge Rilke's meesterwerk. Een groot gedeelte van zijn correspondentie placht hij per briefkaart af te doen; soms in microscopisch-klein handschrift wist hij hele romans daarop samen te dringen. Een voorkeur die hem zijn gehele leven lang is bijgebleven. In Maart 1920 deelt hij mij op een briefkaart mede, dat hij | |
[pagina 36]
| |
aant.
Het was de laatste regel van zijn later in de verzen opgenomen gedicht Gang, dat oorspronkelijk is verschenen in een ‘handschriftuitgave’ van enkele pagina's onder de titel brieven aan die zeer ver en zeer nabij is beide, maar het verscheen hier - zoals de andere verzen - zonder opschrift en met de versregels achter elkaar geschreven:
Smarten tasten zijn gang / het vlak is blind /
en oogen branden dieper dan het doel:
o, grenzen / horizonten... en vervloeien.
Terzijde zal de wereld branden: scheeve bloem
in wapperenden mond der ruimte.
Maar toen de luiken gleden voor zijn oogen /
draaide de wereld zich een kwartslag om.
De uitgave was gedateerd: December 1919-Augustus 1920 en de colophon vermeldde: Deze eenige handschriftuitgave der Brieven bestaat uit vijf-en-twintig exemplaren. Ze werden voor ƒ7,50 te koop aangeboden. Een enkel exemplaar van de brieven is ook verkocht. Maar als voorzorgsmaatregel waren niet alle 25 aangekondigde exemplaren vervaardigd. Een van onze vrienden van de hbs, Jan van Marle, was toentertijd in de buurt van Rijswijk een kunsthandel begonnen. In October 1919 bezocht hij Marsman te Zeist en deze stelde hem voor enkele eigenhandig door hem geschreven en gesigneerde verzen à ƒ2,50 op de tentoonstellingen van zijn kunsthandel ‘In die Coornschuere’ te verkopen. Van Marle voelde daar echter niet voor. Toen Marsman kort daarop in de jonge kunstenaarskring te Delft veel waardering voor zijn verzen ontmoette, werd het plan besproken om met ‘middeleeuwse’ middelen een uitgave van enkele verzen met gekleur- | |
[pagina 37]
| |
aant.
In 1920 hadden wij Erich Wichman en Jan Havermans te Amsterdam leren kennen. Zij woonden in het beroemde maar toen reeds zeer delapidaire en sindsdien afgebroken ‘Huis 1813’. Beiden hadden onmiddellijk grote bewondering opgevat voor de verzen die in de beweging waren verschenen en zij schreven aan Marsman, die hen in Amsterdam bezocht. Voor de uitgave, die bij de ‘Coornschuere’ zou verschijnen, sneed Havermans de tekst van de drie daarvoor bestemde verzen in hout. Toen er echter niets van de ‘luxe-editie’ kwam, beraamde hij een nieuw plan en hij stelde aan Marsman voor een groter aantal verzen volgens hetzelfde procédé uit te geven. Marsman ging er mee accoord en maakte een keuze van een twaalftal gedichten: Vrouw, Schaduw, Heerscher, de brieven, die in de vorm van vijf gedichten onder de volgende titels zouden verschijnen: Ronding, Kanteling, Raskolnikow, Bloei en Nacht; het driedelige gedicht Triptiek en tenslotte het duitse gedicht Slawa, dat hier de titel Das Tor zou krijgen. Gelijk de brieven was Triptiek met de versregels achter elkaar geschreven. | |
Triptiek | |
WendingAvond is aan uw mond een kalme dronk, neem gij den wijn, mijn kind, den wijn der nacht, die zich in aarden kruik der landen welvend spant; waar hemel ademt schemers rond uw hoofd en sterren stijgen uit het haar der nacht. - En, gij, in | |
[pagina 38]
| |
avond, zelve zijt een vrucht, leunt aan uw schaduw, glimlacht duisternis... - Maar klop der aarde, bloed der aarde tast uw wand; voelt ge u stijgen? krachten der wereld spannen zich ten bloei: in uw gezegend lichaam barst een kiem - voelt ge u stijgen? Aarde's gerekte nerven drijven u -. Ge groeit: uw romp grijpt ruimte, handen trekken kim - uw haar verstroomt: werelden dansen binnen den boog der oogen, droomen uw voorhoofd neigt: de nacht, de dag -- Aan u voltrok zich aarde's lot vannacht: door witte wanden van uw lichaam heen mengde uw ziel zich met de ziel van nacht - | |
Mijn droomeen scheefgetrokken kruis, dat waggelt achter hemelwand; mijn kus (en nog, in uw wijn-gelen dag, sijpelt nachts schaduw uit mijn haar): gemarmerd-groene kankerbloesem; mijn hand: een witte stem -- Een nacht boog rust, met wanden zoog mijn cel aan duister vast: een trage boot aan avonds reede, (uw haar zal zeil zijn) en in mijn handen, deeg, ons beider lot. - En uren stijgen, rijpen, vallen af, totdat de droom ontspringt aan welvend bloed. Uw schreden klimmen (wachten sloeg brug na brug) en al uw lijnen rekken naar mijn poort. - Maar gij, zeer mild, zeer aardsch, zeer enkelvoudig, buigt uw verblinde baan terzij, ontzet. En nu, vannacht, mijn kind drink ik de maan uit mijn vermoeide hand. | |
ValTerzìj de horde - Nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schemernacht, waar ik, gewelfd over den rand der ruimte, den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht. - En zelve drijf, een late, smalle bloem, op den verloomden maatslag van den tijd.
Enkele verzen - o.a. Mijn droom - werden door Havermans met houtsneden geïllustreerd. Het geheel zou, naar Marsman voorstelde, aan Erich Wichman worden opgedragen. | |
[pagina 39]
| |
Het plan was in de herfst van 1921 zo ver gevorderd - de meeste blokken zowel van de verzen als van de houtsneden waren gereed - dat Marsman in December 1921 aankondigde, dat van zijn hand nog in hetzelfde jaar te Amsterdam de volgende bundel zou verschijnen: ruimteschemer met corresponderende houtsneden van Jan Havermans uit te geven door het Kunstenaars-Genootschap ‘De Anderen’. Maar ook deze uitgave verscheen tenslotte niet. Pas twee jaar later zou zijn eerste bundel verzen het licht zien. |
|