H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Eerste verzenIn 1916 was hij begonnen verzen te schrijven. Om precies te zijn: 25 Januari 1916 schreef hij zijn eerste gedicht, getiteld Zomeravond. Hij had het mij gegeven ondertekend met het pseudoniem: Arthur Hoogeveld, en het werd zorgvuldig in mijn dagboek gecopieerd. De verzen die hij in de daaropvolgende twee jaren schreef werden door hemzelf in mijn dagboek overgeschreven, afgewisseld met prozastukken en een aantal van onze brieven, die wij elkaar ondanks onze dagelijkse ontmoeting vlijtig schreven; ook een aantal van mijn eigen literaire ontboezemingen. Een enkel van deze jeugdverzen is ook gepubliceerd. In het tijdschrift nederland verscheen in 1919 het in Augustus 1917 geschreven gedicht Opstand: dit is het oudste gedicht van hem dat in druk verscheen, ofschoon later geschreven verzen reeds elders waren gepubliceerd. Hetzelfde tijdschrift had ook, in 1918, een prozaverhaal van hem onder pseudoniem gedrukt. Marsman zelf had er oorspronkelijk ook een dagboek op na gehouden en een speciaal schrift voor zijn literaire producten. Maar hij was er mee opgehouden. Terwijl ik van huis uit steeds aan een ‘manie de paperasses’ heb geleden, was hem zulk een verzamelwoede vreemd: hij behield vrijwel niets, maar ik bewaarde al zijn manuscripten. Ook de boeken die hij gelezen had, stootte hij geregeld weer van zich af en meestal werden ze aan mij geëndosseerd. Soms kreeg ik briefkaarten van hem met titels van boeken die hij weer wilde afstaan of eventueel verkopen. Mede uit de aantekeningen uit mijn eigen dagboek kan men een redelijk overzicht opstellen van de heterogene lectuur, die wij in deze jaren verslonden. Over de indruk die Hofmannsthal bij het eerste lezen (April 1917) op ons maakte, schreef Marsman zelf vele jaren later, in 1931, in een bespreking van die berührung der sphären: | |
[pagina 20]
| |
aant.
Ook Nijhoffs wandelaar, die in 1916 verscheen, heeft een grote invloed op hem uitgeoefend, zoals trouwens ook het getij, dat voor ons voornamelijk met de dichter van de boog was geassocieerd. Het behoeft nauwelijks nader betoog en het kan in ieder geval niet worden betwijfeld, dat niets zozeer in deze jaren zijn poëtische ontwikkeling heeft beïnvloed en gevormd als de merkwaardige bundel gedichten van Herman van den Bergh, die in 1917 onder de titel de boog verscheen en die wij onmiddellijk na het verschijnen kochten en met ‘verrukte verering’ lazen. | |
[pagina 21]
| |
Gelijk bij Van den Bergh waren Marsmans eerste verzen vervuld van een pantheïstisch levensgevoel en een kosmisch bewustzijn, met name de kosmische verbinding met het geslacht. ‘de bergen slonken saam met zee en weiden
binnen de vlammende portalen van haar buik.
Alles werd vrouw met de vrouw die straalde
en haar dijen, buiten dag om, als bogen schreef:
- in 't navellicht der zon die door haar lichaam daalde’
‘De Vlam’
‘...Een ronde maan dringt, menschoog zonder brauw,
zich bóven met de wilskracht van een vrouw. -’
‘Wacht’
In het grote gedicht van Van den Bergh, ‘De Vlam’, vindt men ook het voor Marsmans eerste periode zo kenmerkende individualisme - de enkeling tegenover de horde - verbeeld: ‘Er is geen ras dan de persoonlijkheid.’ Men behoeft slechts de verzen uit de boog en de spiegel te herlezen om zich te realiseren hoe groot Van den Berghs invloed is geweest. Niet alleen in zinnen als de beroemde aanhef van ‘Tegen Avond’: ‘Hemels staan op mijn hand gebogen;’
maar in de woordkeus, klank, kleur en atmosfeer tot de titels van de gedichten toe. ‘Wacht’ en ‘Invocatio’ vindt men bij Marsman terug, terwijl zijn Blauwe Tocht klaarblijkelijk ontleend is aan de eerste prachtige expressionistische strofe van ‘Bergland’: | |
[pagina 22]
| |
‘Vogels, groote loopers van de ruimten,
vogels kennen plicht en vateen post.
Zingend om de rust na blauwen tocht
knielt het licht op hunne vleugelschuinte.’
De betekenis van Van den Bergh voor de vernieuwing van de poëzie is groot geweest. Meer nog dan door zijn studiën heeft hij door zijn voorbeeld gewerkt: hij was de herontdekker van het woord; hij wilde ‘een directe vers-taal van voorbeeldeloos gave woorden in voorbeeldeloos gaven zin’, woorden die ‘de massale buigzaamheid van de boog moesten bezitten’, en zijn poëzie vertolkte voor Nederland de meest volledige uitdrukking van het ‘moderne levensgevoel’. Marsman zelf heeft herhaaldelijk over de radicale verandering, die de Nederlandse poëzie sinds 1916 heeft ondergaan, geschreven, en het is niet nodig hier nader op in te gaan. Met en vóór Marsman is Van den Bergh de voornaamste expressionistische dichter geweest in dit land. In zijn poëzie werd voor het eerst een modern levensgevoel verbeeld, waarbij kern en verschijning, realisme en symbool, als eenheid werden aanvaard en het woord door stoutmoedige beeldassociaties, aan de droom verwant, en door de vorm van het assonerende rijm een nieuwe poëzie schiep. Er zijn natuurlijk grote verschillen: bij Van den Bergh is dit alles zeer realistisch, zintuiglijk en meer beeldend vooral, bij Marsman is het romantisch en ook zeer op het gehoor; het is geen toeval dat hij er in zijn brieven zo dikwijls de nadruk op legt dat zijn verzen hardop moeten worden gelezen. Geel, paars, groen, de expressionistische kleuren van Marsmans verzen uit deze tijd - men vindt ze bij Van den Bergh (‘groene haren’; ‘vol van geel doel hunner oogenschijf’; ‘groene roos’; het bos is ‘paars vergiftigd’), zoals ook het veelvuldig voorkomende ‘vuur’, (‘vuur en vrouw’, ‘vermetel vuur’). ‘Vuur en wijn’ (uit ‘Bergland’) keert letterlijk terug in Marsmans gedicht Invocatio. Mijn vuren lach uit het gedicht Vlam waarmee de verzen openen: | |
[pagina 23]
| |
Schuimende morgen
en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag.
roept de associatie op van ‘met een vuren mond’ uit ‘Achter de stilte’ en de laatste regel uit Marsmans gedicht, die van ‘de opalen nacht’ uit ‘De Vlam’ waarvan de eerste strophe als motto zou kunnen dienen voor Marsmans poëzie uit zijn eerste periode: ‘Denkbeelden had hij aan zijn tred gebonden;
boven hem wapperde extaze als een vlag:
met een lach om den noodkreet der vagebonden
stapte hij zingende naar den jongsten dag,’
In een korte beschouwing over Rectificatie, Coïncidentie, ‘Plagiaat’ en Plagiaat, geschreven in April 1940, heeft Marsman opgemerkt, dat hij de uitdrukking vuur en wijn gebruikte zonder zich op dat ogenblik te herinneren, dat hij die bij Herman van den Bergh gelezen moest hebben. Het komt mij echter voor, dat hij zich de grote invloed, die Van den Bergh op zijn poëzie heeft gehad, wellicht niet geheel heeft gerealiseerd, al heeft hij in zijn bespreking, die hij in 1922 aan de boog heeft gewijd - een overigens vrij zwak stuk, dat hij ook met enige bekortingen in zijn verzameld werk heeft herdrukt -, de betekenis van Van den Bergh en de blijvende waarde van diens poëzie erkend. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn, ondanks dit alles, bij een poëzie als die van Marsman van epigonisme te spreken - daarvoor was Marsmans expressionistisch experiment een veel te persoonlijk en onherhaalbaar avontuur - maar het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij uitermate gevoelig is geweest voor | |
[pagina 24]
| |
aant.
In Februari 1918 werd hij ernstig ziek. Een longontsteking dwong hem langdurig rust te nemen, met het gevolg, dat wij niet gezamenlijk eindexamen hebben gedaan. De diagnose luidde: een verwaarloosde bronchitis. In zijn zesde en zevende levensjaar had hij reeds maanden moeten liggen en zijn gezondheid was sindsdien altijd zwak geweest. Lange tijd had hij ook heilgymnastiek moeten doen in verband met zijn zwakke longen. Toen hij vijftien jaar was, vatte hij het plan op om te gaan varen, en deed in Amsterdam examen voor de Zeevaartschool. Maar hij werd om gezondheidsredenen afgekeurd, zoals trouwens later voor de militaire dienst. De eerste verzen, die Marsman heeft geschreven waren van weinig belang en zonder persoonlijk karakter. In het voorjaar van 1918, in de maanden van zijn ziekte, schreef hij zijn eerste verzen, die van een invloed van het getij getuigen: Dageraad
Ik heb mijn lijf gepantserd in het stof der dagen
en in het rookend bloed der warme avondluchten,
ik dwaalde tastend door de nacht van grijze zuchten;
- ik heb d'oranje toorts der vreugde hoog gedragen.
Ik heb bij nacht gewandeld door de zilvren velden,
terwijl de maan zacht-smeltend aan de hemel hing
en ik, fantastisch met mijn blauwe schaduw, ging
langs verre wegen en de sterren telde.
Ik heb het sap der menschheid gulzig ingezogen,
ik voel het rhythme stuwen in mijn gistend bloed,
verheugd, want elke onontkoomb're daad is goed,
zie ik mijn schepping, scheemrig reeds voltogen.
| |
[pagina 25]
| |
Menschheid, waaruit ik zwellend groei, waarin ik kreunend lijd,
laat mijn klein licht uw scheem'ring mee verklaren.
ik wil u-zelf u, zingend openbaren:
ik ben de Brenger van een nieuwen Tijd.
Men kan zich afvragen, of geen onbewuste reminiscenties werden gewekt aan regels en woorden van dit vroege en nooit herdrukte vers, toen hij in tempel en kruis het verleden opriep, de onstuimige jeugd van zijn expressionistische en ‘kosmische’ tijd. Men kan in het bijzonder denken aan dit sublieme gedicht uit De boot van Dionysos:
Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
............
Het gedicht Dageraad dicteerde hij mij van zijn ziekbed op 4 Maart 1918 met enkele andere gedichten, die een duidelijke invloed verraden van de wandelaar:
M'n ribben kraken en m'n adem schuurt.
M'n longen zitten vol met rotte plekken.
Ik lig de lucht er schokkend uit te trekken;
God, wist ik maar, hoe lang of 't nog duurt,
........
Op een niet drukke werkdag in de week
Wanneer de sleeper paarden heeft op stal,
Als iedereen me goed heeft kunnen zien
Saffranen schedel met leuk krullend haar,
| |
[pagina 26]
| |
Met zwarte vegen op een goor-wit vel
blauw-paarschen mond als een verrotte vrucht
dan word ik netjes in een kist gelegd. -
........
Maar deze wat morbide en cynische periode was iets zeer voorbijgaands. Enkele maanden later schreef hij ook een groot driedelig gedicht: Het zachte Leed, dat een reeds meer herkenbaar Marsmaniaans timbre heeft en ook in kiem zijn later expressionisme aankondigt:
Als violette schemer in mijn kamer is
en zware stilten -
en de wereld slaapt,
zoodat ik denk, dat ik de eenige ben,
voor wien Gods oogen glanzen in den nacht,
dan bloeien uit gebed en heugenis,
de witte bloemen van mijn fantasie.
Ik sta te wachten aan het glimmend strand -
Over de zee klimt aan de horizon
een witte vlam - en danst,
zooals een vrouw danst met oranje haar,
en zweeft naar mij...
zich beeldend tot jouw wezen,
neigt naar mij...
- strekt hoofd en handen...
Rood is de schreeuw van mijn verdorden mond:
kom - kom!
- zwaar is de val van mijn gebogen lijf...
Toen het getij zijn vers Dageraad, dat ik aan de redactie had gezonden, niet plaatste, was hij zeer teleurgesteld en ontmoedigd, daar hij veel hechtte aan een Getij-oordeel. Hij was van mening dat met deze verzen zijn werkelijk poëtisch oeuvre | |
[pagina 27]
| |
aant.
Hij vroeg mij Dageraad aan het maandblad elsevier te zenden, hetgeen ik reeds uit eigen beweging had gedaan, waarna ik het van de redacteur Herman Robbers had terug ontvangen met het commentaar: ‘Uw vriend heeft wel talent, maar het is geen rijp werk.’ Het werd ten slotte in het December-nummer 1918 van het tijdschrift stroomingen, waarvan slechts één jaargang is verschenen, gedrukt; het was het eerste gedicht van hem dat werd gepubliceerd. In het getij heeft Marsman ook later nooit gepubliceerd. Pas in 1924, toen de eerste jaargang van de vrije bladen verscheen, in zekere zin een voortzetting van het getij-zonder-Groenevelt, zou Marsman als medewerker en in het volgend jaar als redacteur een actief aandeel nemen in een blad der jongeren. |
|