H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
‘Zinzendorf’Op mijn zesde jaar kwam ik in Zeist, het ‘deftige dorp’, te wonen. Marsman was er op 30 September 1899 geboren. Hij was drie weken ouder dan ik. Zijn vader kwam uit een gereformeerd gezin uit Zwolle en wilde oorspronkelijk veearts worden, maar door familieomstandigheden gedwongen, koos hij een loopbaan in de boekhandel. Wanneer Marsman als kind de familie te Zwolle bezocht, moest hij zondags, zeer tot zijn ongenoegen, tweemaal naar de kerk waar zijn oom diaken was. De banken waren hard en de dienst zeer lang, en het heeft hem zeer verdroten. In Zeist was zijn vader oorspronkelijk filiaalhouder van een boekhandel, die hij later overnam. Marsmans moeder, te Amsterdam geboren, was als wees van tien jaar naar Zeist gekomen en bij haar grootouders, die aldaar een stalhouderij hadden, opgevoed en voor onderwijzeres opgeleid. Zij was van huis uit hervormd en de kinderen werden volgens deze gezindte opgevoed. Kort na de geboorte van Marsman in een huis in de Dorpsstraat betrok de familie de woning boven de boekhandel in dezelfde straat waar zij tot 1921 heeft gewoond. Wij bezochten beiden als kinderen de lagere school van de Hernhutterse Broedergemeente. Ik heb uit deze tijd geen herinneringen meer, maar er bestaat een schoolfoto van de laagste klassen, waarop wij beiden voorkomen en naar aanleiding waarvan Marsman in zijn romanfragment over mij schreef, dat wij elkaar voor het eerst gezien moeten hebben toen wij zes jaar oud waren. Ik herinner mij een keurig aangekleeden jongen met ponyhaar, in een vrij opvallend groenbrons pak, klein en stevig, stuursch en pruisisch pedant. Bij mijn moeder op zolder ligt nog een foto van onze twee klassen uit dien tijd - hij zat-toen een klas hooger dan ik - waar wij alle twee opstaan. Wij waren opgesteld op een hardsteenen stoep van vijf of zes treden | |
[pagina 13]
| |
vóór een der huizen van het plein, waar hij later gewoond heeft. Hij staat links op de bovenste rij, met zijn rechterhand martiaal op de ijzeren leuning, alsof het een roer was of een gevest van een degen, en anders, als ik mij hierin vergis, met de beide armen stijf langs het lichaam gestrekt en zijn kin op de borst, in elk geval flink militair. Hij kijkt zeer geërgerd. Die ergernis moet zijn ontstaan doordat zijn boord los zat en hij zijn kin naar beneden moest houden om het niet te verliezen, wat hem ook in zijn eigen gevoel iets gedwongens zal hebben gegeven en misschien iets belachelijks, wat het ook inderdaad was. Toch werd het napoleontische van zijn verschijning er nog door verhoogd. Ik zelf zh een paar rijen lager, bijna meisjesachtig teer, zwak en met fletse oogen. Ik vertel dit hier niet omdat deze houding en uitdrukking voor hem of voor mij, zooals wij later geworden zijn, bijzonder teekenend zouden zijn - voor hem althans zijn zij dat in vrijwel geen enkel opzicht - maar omdat er uit blijken kan hoezeer men veranderen kan: hij was, toen ik hem onlangs terug zag, precies zoals ik hem nu al vijftien jaar ken, schraal en mager, eerder lang dan klein, en - naar wat hij vertelde - waarschijnlijk licht van gewicht. Tusschen zijn veertiende en achttiende jaar moet hij ook geestelijk sterk zijn veranderd, want van de heerschzucht, die spreekt uit dat jongensportret was al in zijn burgerschooltijd niets meer over, en van zijn ijdelheid weinig. Heerschzucht zou misschien toch kunnen blijken uit zijn lust tot polemiseeren en uit de vinnigheid waarmee hij polemiseert. Dan staat mij nog voor oogen een verwoed gevecht tusschen ons in ons zevende jaar op den hoek van een grasveld, dat vóór de beslissing beëindigd werd doordat volwassenen ons kwamen scheiden. Vanaf dat oogenblik zal er een vijandige onverschilligheid tusschen ons hebben bestaan, die pas zeven jaar later geëindigd is. Ik had aan zulk een foto absoluut geen herinnering, maar de minutieuze beschrijving, vooral van mezelf, intrigeerde | |
[pagina 14]
| |
aant.
Van zeven jaar later inderdaad dateert onze vriendschap. Wij waren toen, in 1914, in de tweede klas van de Rijks-hbs in de Kruisstraat te Utrecht en dag in dag uit reisden wij samen met de tram van Zeist naar Utrecht heen en weer. Naast tennissen en voetballen hadden wij in onze hbs-jaren maar één passie: lezen. Wij vormden soms de rechtervleugel van ons schoolelftal. Ik voelde mij goed op den rechtervleugel naast Paul, een toegewijd en onbaatzuchtig speler, die genoot van het spel, schreef hij in zijn zelfportret van j.f., maar Marsman was vooral succesvol als doelman. Hij was ook toen tenger en nogal uitgeschoten, maar allerminst meisjesachtig teer en ook niet op zijn mond gevallen. Men zou zich vergissen, indien men uit zijn brieven de indruk zou krijgen met een romantische jongeling te doen te hebben, met een dichter zoals jonge meisjes zich die dromen. Het tegendeel is het geval. Met een jaar of achttien was hij lang van postuur en met zijn blonde, borstelige, weerbarstige | |
[pagina 15]
| |
haar maakte hij de indruk van een gezonde Germaan en ofschoon hij wel tenger was, zag men hem zijn zwakke gezondheid, die hem jaren lang heeft gekweld, niet aan. Alleen zijn abnormaal kleine en smalle handen maakten een inbreuk op dit beeld. Zijn grote neus prononceerde zijn steeds resolute, soms bruuske optreden en op buitenstaanders moeten zijn openhartigheid en eerlijkheid een ongecompliceerde indruk gemaakt hebben. Zijn manieren waren nonchalant en hij had iets hooghartigs. Marsman was een groot prater, enorm slagvaardig, soms geestig en veelal luidruchtig. Hij reageerde snel en hij had zijn oordeel over mensen en dingen altijd klaar. Wij hebben jaren lang, als wij samen waren, uitbundig plezier gehad, ook al waren toen veel grappen niet vrij van de bedoeling de bourgeois te epateren, maar later, moet ik aannemen, toch voor ons eigen plezier tout court. Ook op rijpere leeftijd vindt men veel eigenschappen van de jonge Marsman in een of andere vorm terug. Achteraf gezien moet men vaststellen, dat onze educatie op deze instelling van middelbaar onderwijs uiterst pover is geweest: wij hebben er leren lezen en schrijven, maar dat is ook alles. Daar wij geen ambitie hadden om ingenieur te worden was onze belangstelling voor lijntekenen, werktuigkunde, geometrie e.d. miniem; met de chemie ging het iets beter, daar wij ons amuseerden met het niet onaardige gepruts met retorten en flessen. Met dankbaarheid hebben wij in latere jaren een der weinige uitzonderingen in deze woestenij herdacht, onze leraar in het Nederlands, dr Klaas Later, die ook als dr Du Pon in Marsmans zelfportret voor komt. Dr Later was een rustig en nuchter man, die niet alleen bij zijn leerlingen werkelijke belangstelling heeft weten te wekken voor de literatuur, maar die ook zeer vroeg begrepen heeft, dat deze belangstelling bij ons dieper ging. Ik herinner mij nog zeer levendig onze teleurstelling, toen na het plotselinge overlijden van de toenmalige directeur, dr Van Mourik, niet dr Later, maar een zekere dr T. tot zijn opvolger werd benoemd, | |
[pagina 16]
| |
aan wiens paedagogische talenten ik nog steeds met horreur terugdenk. Na mijn eindexamen bracht ik negen maanden zoek op de exercitie-terreinen van de Vlasakkers bij Amersfoort, waarna ik naar de Economische Hogeschool te Rotterdam vertrok. Sinds 1914 woonde ik op het Broederplein, een der twee pleinen, die aan weerszijden liggen van de weg, die het slot-plein met het dorpsplein - het ‘Rond’ - verbindt. De huizen op deze pleinen stammen uit het midden der achttiende eeuw. Het slot was een ‘heerlijkheid’ en werd in 1745 gekocht door een vriend van Graaf Von Zinzendorf, de Amsterdamse koopman Cornelis Schellinger, ten behoeve van een nederzetting van de Hernhutters. Het slot werd in het volgende jaar door hen betrokken en spoedig volgde een uitbreiding: de twee grote en rustige pleinen werden aangelegd, het Broeder- en Zusterplein. Zoals men weet waren deze Moravische protestanten van Hussietische afkomst, en om te ontkomen aan de katholieke vervolging in Bohemen in de jaren twintig van de achttiende eeuw, veelal met achterlating van have en goed naar Saksen getrokken, waar zij op de landgoederen van Graaf Von Zinzendorf asyl vonden en daar een nederzetting vormden, die zij de naam ‘Herrnhut’ gaven. De Graaf Von Zinzendorf trad niet alleen tot deze broederschap toe, maar werd een der ijverigste propagandisten. De namen van de gebouwen, die men aantreft: broederhuis en zusterhuis, waaraan de pleinen te Zeist hun naam danken, respectievelijk voor de ongehuwde mannelijke en vrouwelijke gemeenteleden, zijn nog rudimenten van het oorspronkelijk meer geprononceerde gemeenschapskarakter, dat op het einde der achttiende eeuw Franse schrijvers, zoals Restif de la Bretonne en Fauchet in hun denkbeelden heeft beïnvloed en waaraan wellicht Fourier zijn socialistisch systeem der Phalanstères heeft ontleend. Tot in onze dagen heeft de ‘Evangelische Broedergemeente’ | |
[pagina 17]
| |
aant.
In Marsmans poëzie is wit de kleur van de dood en men heeft er in dit verband op gewezen, dat dit eveneens het geval is bij allerlei niet-Europese volken, en het ook in verband gebracht met het blanke sneeuw- of alpen-landschap, dat een typisch noordse variant is van het dodenverblijf aan het water van Noordamerikaanse en Aziatische stammen. Het is allemaal mogelijk, maar men kan ook dichter bij huis blijven en wijzen op de ‘witte begrafenis’, die bij de Hernhutters gebruikelijk is. Mijn stiefvader, F.J. Müller, die te Zeist geboren was, en tot een oude Hernhutter-familie behoorde, huwde in 1905 mijn moeder, in 1872 te Elberfeld geboren en aldaar opgegroeid. Sinds ik op het Broederplein 35 woonde was Marsman er kind aan huis. Lange tijd kwam hij er dagelijks en maakten wij gezamenlijk ons huiswerk. Dit alles heeft er vermoedelijk toe bijgedragen om de Duitse invloed, die hij later door de Duitse literatuur zou ondergaan, te versterken. Vóór hij Franse en Engelse literatuur las had hij zeer intensief allerlei Duitse dichters gelezen, zodat er iets van hun wezen in het mijne is overgegaan, zoals hij zelf in zijn romanfragment over mij noteerde: Ofschoon ik het land had aan de Duitschers afzonderlijk en ‘en masse’, was er iets pruisisch in mij en ik heb mij later in Potsdam onmiddellijk thuis gevoeld. Ik was zelfs in dien tijd in zekeren zin meer Duitsch dan hij. Hij had in | |
[pagina 18]
| |
aant.
Marsman koesterde een grote genegenheid voor mijn moeder, die op 1 Augustus 1921 overleed. Acht jaar later schreef hij zijn In memoriam P.M.-S., het grote aan mij opgedragen gedicht, waarmee hij de bundel witte vrouwen opende. Ik ben, schreef hij mij begin October 1929, dezer dagen na vele jaren eindelijk begonnen iets over den dood van je moeder te schrijven. Ik heb het een half jaar geleden, meen ik, eens in proza geprobeerd, maar dat werd niets. Nu zijn het verzen; liever gezegd: één vers, in 4 of 3, of 5 korte stukken. Maar dat zie je wel. Sinds een maand schrijf ik, na meer dan 2 vrijwel ‘droge’ jaren, weer, en vrij veel, verzen. Veel grafschriften.
Dit is haar graf, onder de jonge linden
vergaan haar handen en haar zachte oogen -
moet men gelooven dat wie haar beminden
haar eens hervinden en herkennen mogen?
Over de grafschriften schreef hij mij in dezelfde brief: Voor zoover die niet rechtstreeks met je moeder verband houden, lees je ze later wel eens in een bundel. Het In memoriam zelf is misschien in zijn feitelijkheden niet geheel juist, en in zijn zienswijze voor jou maar ten deele, denk ik, aanvaardbaar; maar misschien voel je iets voor het vers als zoodanig, en in elk geval hoop ik dat je - om het gegeven, moet ik het noemen, de opdracht ervan aanvaardt. Het In memoriam P.M.-S. eindigde:
nu is zij jaren lang alweer begraven.
haar zoon en ik gaan zeer verscheiden wegen.
wacht zij op ons in gindsche verre haven
waarheen al reeds toen wij nog kinderen waren
op lange regenende winterdagen
haar dromen en herinneringen negen?
|
|