H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
‘Ook Marsman’Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam. Die avond was ik, enigszins detached van het leven en de wereld, thuisgekomen uit een interneringskamp en de mededeling zonk in mij als lood door de mist. Kort daarop las ik wat T.S. Eliot schreef naar aanleiding van de dood van Virginia Woolf, woorden die mij altijd zijn bijgebleven omdat zij precies weergaven wat ik toen voelde en ze treffen mij, nu ik ze jaren later herlees, als toen. Marsman heeft er eens op gewezen, dat men de poëzie van een onmiddellijk tijdgenoot persoonlijker beoordeelt en essentieel anders dan andere poëzie, omdat er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft. Er spreken dingen mee, die later verdwijnen; alleen de contemporaine lezer weet, behalve ook alles wat de lateren er in kunnen vinden, tussen de regels, achter de woorden, beelden en ritmen, efemere imponderabilia te ontdekken, die tóén deze poëzie zo anders maakten. Is deze tijdgenoot een vriend, dan geldt dit alles in versterkte mate en wat niet kan worden bewaard noch overgedragen, wat wij niet kunnen verklaren maar accepteren en in zekere zin begrijpen, verdwijnt met de dood en gaat voorgoed voorbij. Maar ook pas met de dood is het mogelijk de gehele persoonlijkheid vollediger en zuiverder en één met zijn werk te zien, ook al is dit werk een torso, en alleen als impuls belangrijk, - en om in essentie en totaliteit te begrijpen ‘wat hij heeft gewild’. Nadat de oorlog was uitgebroken had Marsman mij nog uit Frankrijk naar Engeland geschreven. Vele jaren waren wij zeer bevriend totdat, omstreeks 1926, een verkoeling in onze verhouding intrad, waarvan de openlijke polemiek die wij in | |
[pagina 10]
| |
aant.
Toen in 1931 zijn kleine bundel voorpost verscheen met de verzen, daterend uit de tijd van zijn eerste bundel, maar daarin niet opgenomen, schreef hij in het exemplaar, dat hij mij zond: Voor Arthur, deze gedichten uit den laatsten tijd van onze daadwerkelijke vriendschap, een opdracht, kenmerkend voor zijn somtijds agressieve openhartigheid. Toen ik hem dankte en hem schreef over de weinig exacte chronologie in dit verband - want al deze verzen waren geschreven in de jaren 1919 en 1922, - antwoordde hij: Toen Voorpost weg was leek ook mij de opdracht wat forsch. Misschien zelfs wel overbodig... Neem ze dus niet te zeer à la lettre. Hoe dan ook: onze vriendschap is vele jaren groot en uitzonderlijk geweest, en veel van de aantekeningen, herinneringen en brieffragmenten, die hier volgen, getuigen er van. Er was in onze verhouding veel romantiek en retoriek van het sentiment, en nu, drie decennia later, lijkt dit wellicht wat overdreven en ‘uit de tijd’, maar zó dachten wij, en zó leefden wij in de jaren waarin een romantisch gevoel van wereldondergang zich paarde aan revolutionaire heilsverwachtingen. Het was zeer intensief, maar het duurde kort. Omstreeks 1924 was de ‘Menschheitsdämmerung’ voorbij. Voor een deel waren wij ons trouwens wel bewust van de ‘literatuur’ en de romantische pose. Vergeet wat hierin phrase is, leest men soms in de brieven, en wanneer wij wereldwijs lange tijd ‘oh joie, oh joie impérissable, de ne songer qu'à nos vingt ans’ citeerden, dan deden wij dit niet geheel zonder ironie. Maar er bleef nog genoeg over dat géén frase was, in deze jaren toen wij de wereld - en andere werelden - ontdekten. En van deze tijd geldt, wat hij zelf later gezegd heeft over het schrijven van poëzie - hierbij tekenend genoeg aan die eerste periode denkend -: wat eenmaal het door geen andere menschelijke ervaring te overtreffen geluk is geweest van den tijd waarin ik mijn eerste gedichten schreef... een bezieling en zekerheid, die mij met een volledigheid en intensiteit deden le- | |
[pagina 11]
| |
aant.
In 1933 vatte hij het plan op een roman over mij te schrijven en toen hij mij in dat jaar in Madrid bezocht, ontwierp hij daarvoor een schema. Maar enkele maanden later schreef hij mij, dat dit schema achteraf toch te beknopt was. Ik zou véél en veel meer moeten weten van je innerlijke en je uiterlijk leven uit die jaren - en zie er dus voorloopig van af. Ik zou er wel een roman van kunnen maken, maar ik heb momenteel een neiging voor een maximum aan ‘natuurgetrouwheid’. Ik schrijf nu over je jeugd, en zelfs dat brengt soms groote bezwaren mee, hoewel ik daar toch nauw bij betrokken was. Hij heeft er slechts enkele fragmenten van voltooid onder de titel De Vriend van mijn Jeugd, en in één ervan schrijft hij woorden, die ik niet alleen kan onderschrijven, maar ook zelf zou kunnen schrijven: Als ik langer nadenk over dien tijd, houd ik het gevoel dat ik toen inderdaad maar één vriend heb gehad en in zekeren zin is die vriendschap hoezeer zij ook in latere jaren veranderd is, voor ons beiden beslissend geweest. Niet in dien zin, dat wij een overheerschende invloed op elkaars leven hebben gehad, maar in dézen dat wij aan elkaar zijn ontbrand. |
|