De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect
(1995)–A.J.C. van Leeuwen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Samenvatting en conclusieIn een reactie op een reeks polemische bijdragen van J.W.H. B(erden), de restauratie-architect van het Muiderslot en aanhanger van de historische richting schrijft de redactie van De Opmerker: ‘“Die Weltgeschichte ist das Weltgericht”, ook voor den heer Cuypers. Op deze rechtspraak vooruitloopen baat niet. Onze meening is, dat het vonnis over zijn restauraties geen vrijspraak in zich zal sluiten, maar het staat den heer B. vrij, van een andere verwachting te zijn’, immers ‘zelfs de zon heeft vlekken’.Ga naar eind821. Deze vlekken zijn in de ‘fortune critique’ van Cuypers tot voor kort zo benadrukt dat het beeld van zijn restaurerend scheppen vrijwel verduisterd is. Dit was een reactie op de legendevorming en overdadige jubel die onder meer het Dr. Cuypers Gedenkboek van 1927 karakteriseert. Toen lag de bijl echter al aan de wortel van de boomGa naar eind822., want een jaar eerder had G. Brom geconstateerd: ‘De Stuers reed op Cuypers als een waaghals op een raspaard: er moesten ongelukken gebeuren’. ‘De voorbarigheid van hun restauraties strafte zich zelf. Op toevallige, schamele gegevens werd een stelling, nooit een onderstelling gebouwd, die bestemd was om de volgende morgen door de vooruitgang van dezelfde oudheidkunde, waarop ze zich beriepen, te worden omver geslagen’.Ga naar eind823. Dit omverslaan is vaak letterlijk gebeurd: van de hier beschreven objecten is een groot deel gepurificeerd, ontdaan van de meest markante toevoegingen, als een geoperationaliseerde kritiek. Dit geldt voor de kerken te Venray, Roermond, Maastricht en Stedum en het kasteel te Medemblik, al is het niet gemakkelijk gebleken het Cuyperiaanse stempel geheel uit te wissen. Nu nog getuigen koorpartij en Bergportaal van de Servaaskerk te Maastricht, de kerk van Asselt, de torens van de Roermondse Munsterkerk en de Maastrichtse Janskerk, portaal en interieur van de Walburgskerk te Zutphen, de huizen te Zaltbommel en Kampen, de Maastrichtse Helpoort en de Nijmeegse Kronenburgertoren van Cuypers' kunnen. Ook kasteel Amerongen en het onbetwiste hoogtepunt van het scheppend en historiserend restaureren, het torenrijke kasteel De Haar zijn in piëteit bewaard. Deze reeks onderwerpen, een beredeneerde greep uit de archiefkasten van Cuypers' werkplaats, heeft als grondtoon de nog steeds actuele overtuiging van Cuypers en van vele van zijn vakbroeders dat het verleden herschapen kan worden. Onder de motto's ‘de eene ziel’ en ‘evocatief, nationaal en educatief’ wordt in 13 hoofdstukken een beeld gegeven van de ontwikkeling in Cuypers' omgang met de gebouwde geschiedenis. De wijze waarop hij reageert op de wisselende eisen van staat en opdrachtgevers maakt duidelijk dat zijn opvattingen niet zo monolitisch waren als tot voor kort verondersteld werd. Uit onderzoekingen naar zijn omgang met de middeleeuwse kerken van Nieuwstadt, Venray, Thorn, Roermond en Maastricht blijkt dat bij deze projecten voorop heeft gestaan wat Cuypers in een brief aan Thijm omschrijft als ‘de eene ziel’. Dit begrip, vergelijkbaar met Viollet-le-Ducs ‘unité’, blijft niet zonder gevolgen voor de omgang met de historische substantie van het kerkelijke monument. Het impliceert voor de architect het zoeken naar de alomvattende eenheid in stijl, decoratie en iconografie die de bouwkunst der middeleeuwen in zijn visie bezat. Het is een sleutelbegrip voor het verstaan van het kerkelijke ‘Gesamtkunstwerk’, waarbinnen de architect zich van het monument bedient om zijn denkbeelden te verwezenlijken. Cuypers' pogen als ‘magister operum’, uitgaande van de middeleeuwse voorbeelden een stilistische eenheid te bewerkstelligen, heeft de historische substantie van de gebouwen ingrijpend gewijzigd. Door het aanbrengen van torenbekroningen, reconstrueren van raamtraceringen en het vervangen van storende bouwdelen werd het gebouw verbeterd, hersteld in de constructieve integriteit die het eens had moeten bezitten: schoonheid voortvloeiend uit de deugdelijke constructie. Typerend voor zijn werkwijze is de uitgroei der projecten. Wat begon als een restauratie kon wel eens uitlopen tot een jarenlang project van ‘amplificatio’, een steeds verder gaande verrijking van het object.Ga naar eind824. In deze ideaaltoestand en als specimen van overgangsstijl waren de kerken te Nieuwstadt en Roermond uitgangspunten voor de ontwikkeling van een eigentijdse kerkelijke bouwstijl. De wederzijdse bevruchting van bouw- en restauratiepraktijk is typerend voor de negentiende eeuw. Naast | |
[pagina 211]
| |
inspiratie uit de Franse middeleeuwen zullen de monumenten van de Nederlandse bouwkunst al kort na 1850 een schat aan motieven leveren voor de vorming van zijn vormentaal. De Munsterkerk keert in zijn oeuvre steeds weer terug als model voor de stadskerk. In Thorn en Sittard blijkt dat het ontwerpen op systeem van groot belang is geweest. Het alles omvattende meetkundige plan had niet alleen een symbolische betekenis, maar dicteerde proportie en opzet van te vervangen en toe te voegen bouwdelen. Daarnaast moest Cuypers rekening houden met de wensen van zijn clericale opdrachtgevers. Dit impliceert een alom doorgevoerde iconografische eenheid, in hoofdzaak gebaseerd op de beginselen van Alberdingk Thijms De Heilige Linie. Architect en opdrachtgever hebben zich in Venray, Roermond en Maastricht diepgaand bezig gehouden met de iconografie. Voor de uitwerking van deze iconografische eenheid heeft de architect op basis van middeleeuwse voorbeelden een samenhangend decoratiesysteem ontwikkeld, waarvan Venray een vroeg voorbeeld en de Sint-Servaas het onbetwiste en vaak verguisde hoogtepunt is geweest. De kleurgeving en inrichting van deze kerk betekende een actualisering en verbeelding van de rijke historie van het gebouw, een pathetisering die niet alleen een liturgische maar ook een memoriefunctie had.Ga naar eind825. Cuypers maakte gebruik van voorbeelden uit binnen- en buitenland, gedeeltelijk vervat in voorbeeldenboeken, en construeerde zijn eigen ‘kleurrijk vercieringsstelsel’. Ook hier was sprake van ‘emulatio’, de edele wedijver met de middeleeuwen, die hij in rijkdom en detaillering meende te overtreffen, om de kerkganger tot hogere gedachten en gevoelens te bewegen, het aloude movere. In deze zin kreeg het kerkgebouw een functie in het uitdragen van een centralistisch kerkgezag. Een belangrijke ontwikkeling vindt plaats, wanneer Cuypers tijdens zijn werkzaamheden als rijksadviseur en later als Architect van de Rijks Museumgebouwen in Stedum, Maastricht en Zutphen geconfronteerd wordt met de eisen, die gesteld worden aan nationale monumenten. Het primaat van de stijleenheid wordt geconfronteerd met de historische waarde van het nationale monument. De opvattingen van Thijm over ‘het sprekend steen’ als herinnering aan vervlogen en betere tijden spelen hier een rol. De Stuers wil het erfgoed inzetten ter verbetering van de volksgeest en erkent de grote evocatieve en educatieve waarde ervan. Dit blijkt uit het gebruik van monumenten als het Huis van Maarten van Rossum en het raadhuis van Franeker als uitgangspunten voor de vorming van een nationale, oud-Hollandse bouwstijl, op basis van de redegevende constructies der middeleeuwen. Cuypers zal de uit deze bouwwerken afgeleide beginselen toepassen in zijn Rijksmuseum. De Stuers houdt hem in 1885 voor: ‘Wij bouwen geen copiëen, wij reanimeeren niet een afgeloopen tijdperk, gij bouwt nieuw en origineel, en maakt een gepast gebruik van oude lessen, oude ondervinding en oude motieven’.Ga naar eind826. Dat hervormde kerken als nationaal monument in middeleeuwse toestand werden teruggebracht, leidde tot een steeds weerkerende polemiek. Kern hiervan waren niet alleen de botsende historiebeelden van katholiek en protestant, maar tevens persoonlijke tegenstellingen in het College van Rijksadviseurs en meningsverschillen over de rol van Cuypers als uitvoerder en adviseur tegelijk. Gedurende zijn carrière voor het rijk is hem steeds opnieuw verweten dat hij de werken teveel in eigen hand hield, ‘le controlé controleur’ was. Deze situatie zou voor het laatst in 1913 door De Stuers in diens kwaliteit als lid der Tweede Kamer aangesneden worden.Ga naar eind827. De omgang met het nationale erfgoed zal van de architect grote zorgvuldigheid vragen. Naar Frans voorbeeld werden voorschriften opgesteld waaraan tekeningen en plannen dienden te voldoen. Het behoud van de historische substantie is door De Stuers steeds benadrukt. Bij de Servaaskerk wordt Cuypers nadrukkelijk geconfronteerd met de tegenstelling tussen Thijms christelijke kathedraal en De Stuers' kerk als museum, wanneer hij het gebouw niet alleen stilistisch, maar ook in materiaalgebruik tracht te verbeteren. Veel van de door hem gekozen materialen, men denke aan de gewraakte Udelfanger zandsteen en Franse kalksteensoorten, zijn niet altijd even houdbaar gebleken, maar waren in die tijd alom gebruikelijk. De keuze is echter niet altijd in overeenstemming met het bestaande werk, getuige de gebeurtenissen rond oost- en westpartij van de Servaaskerk. Opvallend is de tegenstelling tussen theorie en praktijk in Cuypers nadrukkelijke pleidooien voor behoud van zoveel mogelijk oorspronkelijk materiaal. In de praktijk werd er vaak ingrijpend vernieuwd, zoals aan de stadhuisgevels van Brouwershaven en Gouda. Naast een zekere waardering voor het patine van het oude, is de drijfveer achter dergelijke pleidooien zeker geweest dat verweerde aanzetten de sleutel vormden tot reconstructie zoals bij het Zutphense kerkportaal. Het materiaal fungeert dan als legitimatie voor de restauratieve ingrepen. In sommige gebouwen bewijzen eilandjes oud materiaal de formele juistheid van nissen en profileringen. Het blijkt dat Cuypers na zijn eerste restauraties terughoudender is geworden tegenover ingrepen in de historische substantie dan zijn tegenstanders dachten. Het door hem herstelde raadhuis te Franeker bevat meer oorspronkelijk materiaal dan het onder een commissie uit de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst gerestaureerde stadhuis te Bolsward. Een opvallend gegeven, omdat juist de Maatschappij als eerste de beginselen van Morris' anti-scrape in Nederland publiceerde. Wel is duidelijk dat de architect tot na 1900 weinig eerbied toonde voor de | |
[pagina 212]
| |
voortbrengselen van barok en klassicisme aan oudere gebouwen. De ontwikkeling van zijn polychrome decoratie ondergaat een impuls onder invloed van de reconstructie van het rode kleurenschema van de kerk te Stedum. De decoraties in de Haagse Parkstraatkerk zouden zonder dat project niet mogelijk zijn geweest. De terugkeer naar de oorspronkelijke vorm typeert de werken in Stedum en Zutphen, maar tevens de latere restauraties van het stadhuis van Franeker en de huizen te Zaltbommel en Kampen. Hierbij gaat handhaving van het originele muurwerk samen met verrijking van het silhouet, als drager van de historische betekenis van het stadsbeeld. Toevoeging van torentjes, pinakels en kantelen karakteriseert de projecten in Medemblik, Maastricht, Zutphen en Delft. Door het verhogen van spitsen en het restaureren van oude poorten en vestingmuren, wordt het silhouet verrijkt, gepathetiseerd, om de historische component van de uitdijende steden te versterken. Tevens ontstaan dan aangename en schilderachtige wandelplaatsen voor de burgerij. Deze torenrijke silhouetten ondersteunen en materialiseren Cuypers' katholieke, corporatieve maatschappijopvatting, waarbij de stadskroon de plaats van kerken, stadhuizen en burchten temidden der woningen verbeeldde. Wanneer behoud in situ onmogelijk was, werden navolgenswaardige bouwwerken onder Cuypers en De Stuers gedemonteerd en herbouwd aan het Fragmentengebouw nabij het Rijksmuseum. Dit gebouw is evenzeer als het middeleeuwse kerkgebouw op te vatten als een driedimensionaal historiestuk. In plaats van betekenisvolle momenten uit de heilsgeschiedenis gaat het hier om getuigen van het nationaal verleden die tot een geheel zijn samengebald. Translocatie werd toegepast bij waardevolle en verkommerende kunstwerken als het orgel te Brouwershaven en het koorgewelf van Warmenhuizen. De educatieve waarde van het specimen prevaleerde in dat geval boven de oorspronkelijke context. Cuypers heeft zich op instigatie van De Stuers nauwelijks gemengd in polemieken, waardoor zijn restauratieopvattingen vooral uit de gebouwen spreken. Het pragmatische karakter van zijn praktijk blijkt uit een fragment van zijn rede uit 1907 over functie en restauratie van monumenten. Hij heeft geen waardering voor de zuivere conservering, die het object reduceert tot een ruïneus fragment en benadrukt dat elk monument een praktische functie heeft. Een algemene regel is niet te geven, de bestemming is bepalend voor de manier van aanpak en de te kiezen vormen. De beste resultaten worden bereikt als de bouwmeester kruipt in de huid van zijn voorganger. Deze pragmatisch-eclectische opvatting blijkt uit de aanpak van enige kastelen en landhuizen. Bij Medemblik en De Haar prevaleren gotische vormen, in Zypendaal en Amerongen werkt Cuypers verder waar zijn zeventiende-eeuwse voorgangers ophielden. De zalen in Amerongen sluiten naadloos aan bij het werk uit de bouwtijd van het huis en vormen een zeldzame oefening in Lodewijkstijlen. Aan het eind van zijn leven heeft de architect meer waardering gekregen voor het bestaande en is het monument niet meer uitsluitend uitgangspunt van utopische visioenen van stijl en sfeer. In Lemiers handhaaft hij zelfs scrupuleus de historisch gegroeide toestand. Daar ging het immers om een functieloos, historisch document, dat terughoudend behandeld moest worden. In Asselt realiseert hij een compromis tussen zijn historische opvattingen en de geest van de Grondbeginselen door enerzijds creatief en eigentijds te werk te gaan en toch in zijn nieuwe schepping de originele romaanse bouwfragmenten hun plaats te laten behouden. De architect was zich volledig bewust van de waarde van historische herinneringen, van het memoriekarakter van de kerkelijke en de burgerlijke Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De opvatting van de geschiedenis en het historische aspect dat men wilde laten prevaleren, was bepalend voor de wijze van restaureren. De Sint-Servaas is het hoogtepunt, het ‘kort begrip’ van de evolutie van de middeleeuwse kerkbouw, de betorende burcht De Haar het tijdens de werkzaamheden uitdijende, utopische hoogtepunt van de wereldlijke bouwkunst. Sleutelbegrip is de restauratiedefinitie van Viollet-le-Duc, waarvan vele elementen in de werken van Cuypers terugkeren. De Fransman roept het aloude restaureren uit tot een moderne, negentiende-eeuwse vinding en geeft het daarmee een nieuwe inhoud. Restaureren is voor hem het brengen van een gebouw in een toestand die nimmer hoeft te hebben bestaan, ‘nimmer in het leven verscheen’. Op basis van de aloude, in de klassieke kunsttheorie gefundeerde opvatting van de ‘ideale imitatie’ maakte dit de weg vrij voor de pathetisering, de ‘amplificatio’ van het bestaande monument, door het te interpreteren en te herscheppen in een superieure verschijningsvorm. Deze ‘emulatio’ verklaart het werk van Viollet-le-Duc, zijn medestanders en last but not least Cuypers. Deze erkende mét Alberdingk Thijm dat de renaissance een breuk betekende met het gouden tijdperk van de middeleeuwse kunsttraditie. Het middeleeuwse monument had een verzoenende betekenis, kon deze breuk met een geïdealiseerd verleden helen en werd daarom eerder gezien als levend en functionerend object dan als historisch relict. Deze opvatting maakte historiserende toevoegingen en wijzigingen mogelijk, die het monument vormden tot een driedimensionaal historiestuk. De aard der ingrepen werd bepaald door de geschiedkundige waarde die aan het geheel werd gehecht: in Medemblik de evocatie van het roemrijke Holland van Floris V, in Franeker de bloei van het renaissance-stadje, in Maastricht de vermeende ontwikkeling der Servaaskerk | |
[pagina 213]
| |
vanaf Karel de Grote en in Amerongen de bewoningsgeschiedenis van het kasteel. Bij de reconstructie van de fictieve evolutie van kasteel De Haar leek de breuk tussen verleden en heden zelfs letterlijk geheeld: Cuypers bewees hier in zijn visie de maakbaarheid van het verleden. Door ontwikkeling vanuit de historische stijlen scheen het werk van zijn eigen hand het verleden zelfs te overtreffen. Dit verklaart zijn woordenstrijd tegen de Grondbeginselen, die hij in Asselt wel min of meer volgde, maar die in zijn visie onvoldoende de bestaande of te vormen bouwkunstige schoonheid benadrukten. Een erkenning van het primaat van de oudheidkundige waarden zou impliciet de breuk met het verleden benadrukken en de maakbaarheid ervan ontkennen. |
|